Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

15 DECEMBER 1993. - Decreet betreffende het onderwijs-V. (NOTA : Dit decreet houdt op van toepassing te zijn op het hoger onderwijs met volledig leerplan, met uitzondering van de artikelen 34 en 57 bij DVR 1994-07-13/32, art. 366, 21°; Inwerkingtreding : onbepaald ) (NOTA : Dit decreet is opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°; Inwerkingtreding : 01-01-1996) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 16-03-1995 en tekstbijwerking tot 13-02-2017)



Inhoudstafel:

TITEL I. - Inleidende bepalingen.
Art. 1
TITEL II. - Organisatie academiejaar 1993-1994.
Art. 2-6
TITEL III. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het hoger kunstonderwijs.
Afdeling 1. - Bestuurspersoneel en onderwijzend personeel belast met artistieke vakken.
Art. 7-18
Afdeling 2. - Onderwijzend personeel, belast met algemene, technische vakken of godsdienst.
Art. 19-20
Afdeling 3. - Opvoedend hulppersoneel.
Art. 21-22
TITEL IV. - Bijzondere bepalingen voor het hoger kunstonderwijs.
Art. 23-26
TITEL V. - Overige bepalingen.
Art. 27-28
TITEL VI. - Wijzigingen aan de decreten rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs en gesubsidieerd onderwijs.
Art. 29-30
TITEL VII. - Diverse bepalingen.
Art. 31-35
TITEL VIII. - Wijzigingen van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV.
Art. 36-46
TITEL IX. - Wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 47-50
TITEL X. - Wijziging van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten.
Art. 51-55
TITEL XI. - Wijziging van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de medezeggenschap in het gesubsidieerd onderwijs.
Art. 56
TITEL XII. - Controle op de afwezigheid wegens ziekte van het personeel van het onderwijs.
Art. 57



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1960040103  1968100201  1969042204  1973062505  1977041518  1978083101  1985010577  1991035653  1991036029  1991036444  1993035650 





Artikels:

TITEL I. - Inleidende bepalingen.
Artikel 1. <Zie nota onder TITEL> Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 59bis van de Grondwet.

TITEL II. - Organisatie academiejaar 1993-1994.
Art.2. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. In de opleidingen van het hoger kunstonderwijs en in de gerangschikte en de niet-gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur die met toepassing van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, en artikel 68 van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs-III in het hoger onderwijs van het lange type worden ondergebracht en in de niet-gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur die met toepassing van artikel 34 van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap in het hoger onderwijs van het korte type worden ondergebracht, is het aantal aanvaardbare lestijden per instelling voor het academiejaar 1993-1994 gelijk aan het aantal effectief ingerichte en aanvaarde lestijden in het academiejaar 1992-1993 georganiseerd met toepassing van :
  - de ministeriële omzendbrief A3/OV/DC/FDR van 20 juli 1983;
  - het koninklijk besluit van 25 juni 1973 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toelating van de leerlingen en van de duur van de lessen in de koninklijke muziekconservatoria, zoals gewijzigd door dit decreet.
  § 2. In de instellingen van het gemeenschapsonderwijs die hoger kunstonderwijs met volledig leerplan organiseren, krachtens de wet van 14 mei 1955 tot regeling van het kunstonderwijs, de afdelingen binnenhuisarchitectuur en industriële vormgeving uitgezonderd, wordt de personeelsformatie van het administratief en opvoedend hulppersoneel voor de academiejaren 1992-1993 en 1993-1994 beperkt tot het aantal ambten dat in het academiejaar 1991-1992 georganiseerd was.

Art.3. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. In artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de regelen en de voorwaarden voor de berekening van het aantal betrekkingen in sommige ambten van het opvoedend hulppersoneel en van het administratief personeel van de inrichtingen voor secundair onderwijs en voor het hoger onderwijs, met uitzondering van het universitair onderwijs, worden de woorden "in de inrichtingen voor secundair onderwijs met volledig leerplan en in de inrichtingen die en secundair onderwijs met volledig leerplan en hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan organiseren" vervangen door de woorden "in de inrichtingen voor secundair onderwijs met volledig leerplan, in de inrichtingen voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan en in de inrichtingen die en secundair onderwijs met volledig leerplan en hoger onderwijs met volledig leerplan organiseren".
  § 2. Artikel 3, ,§ 1 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :
  "Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de instellingen van het gemeenschapsonderwijs die hoger kunstonderwijs met volledig leerplan organiseren krachtens de wet van 14 mei 1955 tot regeling van het kunstonderwijs."
  § 3. Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een derde paragraaf, luidend als volgt :
  "§ 3. In afwijking van § 1 is tot en met het academiejaar 1992-1993 voor de onderwijsinstellingen die hoger kunstonderwijs met volledig leerplan organiseren, de tellingsdatum van de studenten vastgesteld op de dertigste dag die volgt op de aanvangsdatum van het academiejaar."

Art.4. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Om tot het eerste studiejaar van de opleidingen van het hoger kunstonderwijs en van het hoger technisch onderwijs van de derde graad die overeenkomstig het decreet van 23 oktober 1991 worden gerangschikt in het hoger onderwijs van het lange type toegelaten te kunnen worden moet men slagen voor een artistiek toelatingsexamen. Dit toelatingsexamen wordt georganiseerd in de hogeschool in kwestie tussen 1 mei en 15 oktober. Iedere hogeschool kan in die periode twee examenperioden organiseren. Een kandidaat kan in dezelfde hogeschool slechts aan één examenperiode deelnemen.
  Deze paragraaf is niet van toepassing op het studiegebied produktontwikkeling.
  § 2. Onverminderd de toepassing van § 1 van dit artikel wordt vanaf het academiejaar 1993-1994 de uiterste inschrijvingsdatum in het hoger kunstonderwijs, het hoger technisch onderwijs van de derde graad en de niet-gerangschikte afdelingen van het hoger onderwijs met volledig leerplan vastgesteld op 1 december. Op eigen initiatief kan de instelling de uiterste inschrijvingsdatum vervroegen.

Art.5. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Tot een door de Vlaamse regering te bepalen datum, is artikel 3 van de Wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs niet van toepassing op het hoger kunstonderwijs, het hoger technisch onderwijs van de derde graad en de gerangschikte en de niet-gerangschikte afdelingen van het hoger onderwijs met volledig leerplan, die met ingang van 1 oktober 1993 gerangschikt worden als hoger onderwijs van het lange type.

Art.6. <DVR 1994-12-21/55, art. 106, 002; Inwerkingtreding : 01-09-1993> <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Met uitzondering van de rangschikking ter uitvoering van het artikel 35 van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap blijft in de in artikel 2, § 1, bedoelde opleidingen en afdelingen de bestaande wetgeving over het personeelsstatuut, de bekwaamheidsbewijzen, prestatieregeling, bezoldigings-, aanwervings- en bevorderingsvoorwaarden voor het bestuurs- en onderwijzend personeel, het opvoedend hulppersoneel en het administratief personeel van kracht.

TITEL III. - Specifieke bepalingen met betrekking tot de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het hoger kunstonderwijs.
Afdeling 1. - Bestuurspersoneel en onderwijzend personeel belast met artistieke vakken.
Art.7. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Een bekwaamheidsbewijs bestaat uit een basisdiploma, eventueel aangevuld met nuttige ervaring en/of een bewijs van pedagogische bekwaamheid. Een bekwaamheidsbewijs kan vervangen worden door de notie "naam gemaakt hebben in het beroep" bepaald in artikel 15.
  Onverminderd de beslissingen genomen met toepassing van de omzendbrief KO/BK/86-3 van 9 juli 1986 moeten de basisdiploma's of de nuttige ervaring wat de specificiteit betreft, telkens in verhouding staan tot de specialiteit van het te onderwijzen vak.

Art.8. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het toekennen van salarisschalen en bekwaamheidsbewijzen voor het ambt van directeur, voor het ambt van leraar of assistent belast met de artistieke vakken en voor het ambt van lesgever worden voor het hoger onderwijs buiten de universiteit de volgende diploma's gelijkgesteld met :
  a) diploma's van het hoger kunstonderwijs van de derde graad :
  - het diploma van architect;
  - het diploma van industrieel vormgever, uitgereikt na een cyclus van vijf studiejaren door een afdeling voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan;
  - het diploma van industrieel ingenieur;
  - het laureaatsdiploma, uitgereikt na een cyclus van vijf studiejaren door het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen en door de Nationale Hogere School voor Architectuur en Visuele Kunsten in Brussel : met ingang van 1 september 1976 het diploma, uitgereikt na een cyclus van drie studiejaren door het voormeld instituut, overeenkomstig het koninklijk besluit van 17 juli 1972;
  - het diploma, uitgereikt door een instelling voor hoger technisch onderwijs van de derde graad;
  - een eerste prijs voor compositie of orkestdirectie, uitgereikt door een Koninklijk Muziekconservatorium of het Lemmensinstituut in Leuven;
  - de prijs-Lemmens-Tinel, uitgereikt door het Lemmensinstituut in Leuven;
  - de prijs-Jean Absil (laureaat in fuga en compositie), uitgereikt door het Instituut voor Kerkmuziek en Muziekpedagogie in Namen;
  - een prijs of vermelding in de wedstrijd voor compositie, "Prijs van Rome";
  - het virtuositeitsdiploma, uitgereikt door de Belgische regering;
  voor de afdeling industriële vormgeving van het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen geldt de volgende bijkomende gelijkstelling met een diploma van het hoger kunstonderwijs van de derde graad :
  - het diploma van ingenieur of licentiaat uitgereikt door een Belgische universiteit of daarmee gelijkgestelde instelling;
  b) diploma's van hoger kunstonderwijs van de tweede graad :
  - een diploma van hoger kunstonderwijs of daarmee gelijkgesteld onderwijs, uitgereikt na een cyclus van ten minste drie studiejaren door een instelling voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan, of door een inrichting of afdeling voor het onderwijs in de bouwkunst of de beeldende kunsten met volledig leerplan of door het Hoger Instituut voor Dramatische Kunsten te Antwerpen, met uitzondering van het diploma GLSO, muzikale vorming en plastische kunsten;
  - het diploma van technisch ingenieur;
  - een hoger diploma, uitgereikt door een Koninklijk Muziekconservatorium of het Lemmensinstituut in Leuven;
  - een eerste prijs voor fuga of contrapunt, uitgereikt door een Koninklijk Muziekconservatorium of het Lemmensinstituut in Leuven;
  - het laureaatsdiploma uitgereikt door het Lemmensinstituut in Leuven;
  - het diploma van laureaat in muziekpedagogie (alle specialiteiten), uitgereikt door het Instituut voor Kerkmuziek en Muziekpedagogie in Namen;
  - een diploma van binnenhuisontwerper, uitgereikt na een cyclus van ten minste drie studiejaren door het Provinciaal Hoger Instituut voor Architectuur en Toegepaste Kunsten in Hasselt, het Provinciaal Hoger Architectuurinstituut in Hasselt-Diepenbeek en het Stedelijk Hoger Architectuurinstituut "De Bijloke" te Gent;
  - het diploma van binnenhuisontwerper, behaald voor het academiejaar 1964-1965 en uitgereikt na een cyclus van ten minste drie studiejaren door het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedebouw in Antwerpen;
  c) diploma's van hoger kunstonderwijs van de eerste graad :
  - een diploma GLSO, muzikale vorming;
  - een diploma GLSV, plastische kunsten;
  - een diploma van hoger of daarmee gelijkgesteld onderwijs, uitgereikt na een cyclus van ten minste twee studiejaren door een instelling of een afdeling voor kunstonderwijs of door een instelling met een afdeling voor plastische kunsten;
  - een eerste prijs, andere dan bedoeld in a) en b) van dit artikel, uitgereikt door een Koninklijk Muziekconservatorium of het Lemmensinstituut in Leuven, met uitzondering van een eerste prijs notenleer.

Art.9. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het ambt van directeur van een instelling voor hoger kunstonderwijs :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld als volgt :
  een diploma van het hoger niveau van de eerste graad. Deze bekwaamheidsbewijzen zijn niet vereist voor personen die naam gemaakt hebben in hun beroep;
  2° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs die bij zijn indiensttreding minder dan zes aanrekenbare dienstjaren in aanmerking kan brengen : code 548;
  b) voor de houder van het vereiste bekwaamheidsbewijs die bij zijn indiensttreding ten minste zes aanrekenbare dienstjaren in aanmerking kan brengen : code 547.

Art.10. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het ambt van leraar artistieke vakken in het hoger kunstonderwijs van de eerste en tweede graad en in de niet-gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur van het gesubsidieerd onderwijs :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 10, littera 18 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
  2° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 12;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 6 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 502;
  b) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 6 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 318;
  c) voor de houder van een andere bekwaamheidsbewijs aangevuld met 6 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 316;
  6° wordt de leraar artistieke vakken, bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring, die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs opgedaan heeft : dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.

Art.11. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Voor het ambt van leraar artistieke vakken in het hoger kunstonderwijs van de derde graad wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 11, onderdeel 5, van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.
  § 2. Artikel 11 van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969 wordt aangevuld met een onderdeel 5, gesteld als volgt :
  "5. leraar artistieke vakken : een diploma van het hoger kunstonderwijs, aangevuld met tien jaar nuttige ervaring. Deze bekwaamheidsbewijzen zijn niet nodig voor de artistieke vakken die worden toegewezen aan personen die naam gemaakt hebben in hun beroep."
  § 3. Voor het ambt van leraar artistieke vakken in het hoger kunstonderwijs van de derde graad van het gesubsidieerd onderwijs :
  1° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 12;
  2° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  3° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  4° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 10 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 502;
  b) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 10 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 318;
  c) voor de houder van een ander bekwaamheidsbewijs aangevuld met 10 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 316;
  5° wordt de leraar artistieke vakken, bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring opgedaan heeft die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs; dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.

Art.12. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het ambt van assistent artistieke vakken in het hoger kunstonderwijs van de eerste en tweede graad en in de niet-gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur van het gesubsidieerd onderwijs :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 10, littera 19 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
  2° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 20;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 20;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 25;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 530;
  b) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 386;
  c) houder van een ander bekwaamheidsbewijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 195;
  6° wordt de assistent artistieke vakken, bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring opgedaan heeft die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs; dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.

Art.13. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Voor het ambt van assistent artistieke vakken in het hoger kunstonderwijs van de derde graad wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 11 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen.
  § 2. Artikel 11 van hetzelfde koninklijk besluit van 22 april 1969 wordt aangevuld met een onderdeel 2bis als volgt :
  "2bis. assistent artistieke vakken : een diploma van hoger kunstonderwijs, aangevuld met drie jaar nuttige ervaring."
  § 3. Voor het ambt van assistent artistieke vakken van het hoger kunstonderwijs van de derde graad van het gesubsidieerd onderwijs :
  1° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 20;
  2° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 20;
  3° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 25;
  4° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 530;
  b) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, telkens aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 386;
  c) houder van een ander bekwaamheidsbewijs, aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 195;
  5° wordt de assistent artistieke vakken, bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring opgedaan heeft die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs; dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.

Art.14. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> De leraren en assistenten artistieke vakken in het gesubsidieerd onderwijs, die uiterlijk vastbenoemd zijn op 1 oktober 1986, worden geacht de nuttige ervaring te hebben opgedaan die deel uitmaakt van het vereiste bekwaamheidsbewijs.

Art.15. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Geacht wordt "naam gemaakt te hebben in zijn beroep", de persoon die in een ambacht of in een beroep in de specialiteit van het te onderwijzen vak, vanaf de leeftijd van 25 jaar :
  a) 10 jaar nuttige ervaring voor het hoger kunstonderwijs van de eerste en de tweede graad opgedaan heeft;
  b) 15 jaar nuttige ervaring voor het hoger kunstonderwijs van de derde graad opgedaan heeft.
  Als het een vak betreft waarvoor geen opleiding bestaat, dan kan de nuttige beroepservaring opgedaan worden vanaf de leeftijd van 18 jaar.

Art.16. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Artikel 12 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt aangevuld als volgt :
  "De nuttige ervaring, bedoeld in artikel 10, littera 18 en in artikel 11, littera 5 moet bestaan in de tijd doorgebracht met de uitoefening van een ambacht of een beroep buiten het onderwijs in de specialiteit van het te onderwijzen vak. In afwijking hiervan kan de nuttige ervaring voor de leraar artistieke vakken in de instellingen voor hoger muziekonderwijs tot uiterlijk 30 juni 1992 ook bestaan in de tijd, doorgebracht in een ambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend personeel, vanaf de leeftijd van 25 jaar.
  De nuttige ervaring, bedoeld in artikel 10, littera 19 en in artikel 11, littera 2bis moet geheel of gedeeltelijk bestaan in de tijd, doorgebracht in een ambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel vanaf de leeftijd van 25 jaar, of geheel of gedeeltelijk in de tijd, doorgebracht met de uitoefening van een ambacht of een beroep buiten het onderwijs in de specialiteit van het te onderwijzen vak."

Art.17. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> De Vlaamse regering kan bij gebrek aan kandidaten die in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs afwijkingen toestaan.

Art.18. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor de leraar artistieke vakken, houder van een diploma van het hoger kunst- of daarmee gelijkgesteld onderwijs, die zijn ambt als loopbaanbetrekking uitoefent en geen voorgaande diensten kan laten gelden die, krachtens artikel 16 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, in aanmerking komen voor de berekening van de weddetoelage, wordt de erkende nuttige ervaring gevalideerd tot een maximum van 6 jaar vanaf de leeftijd van 24 jaar.

Afdeling 2. - Onderwijzend personeel, belast met algemene, technische vakken of godsdienst.
Art.19. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Voor het ambt van leraar algemene vakken en voor het ambt van leraar technische vakken in het hoger kunstonderwijs van de eerste en de tweede graad :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
  2° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 12;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld volgens de bepalingen voor het hoger onderwijs van het korte type van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, zoals gewijzigd.
  § 2. Voor het ambt van leraar godsdienst in het hoger kunstonderwijs van de eerste en de tweede graad :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in bijlage A § 1 en B § 1 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van de leermeesters, de leraars en de inspecteurs katholieke en protestantse godsdienst der inrichtingen voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs;
  2° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 12;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld volgens de bepalingen voor het hoger onderwijs van het korte type van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de Staat, zoals gewijzigd.
  § 3. De minister, bevoegd voor onderwijs, kan afwijkingen toestaan bij gebrek aan kandidaten die in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs zoals bedoeld in § 1 van dit artikel.

Art.20. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het ambt van directeur, leraar algemene vakken, leraar technische vakken, leraar artistieke vakken en voor de assistent artistieke vakken in de niet-gerangschikte afdelingen binnenhuisarchitectuur van het niet-universitair hoger onderwijs gelden dezelfde bepalingen als voor de gesubsidieerde instellingen van het hoger kunstonderwijs van de eerste, tweede en derde graad inzake personeelsstatuut, bekwaamheidsbewijzen, prestatieregeling, bezoldigings-, aanwervings- en bevorderingsvoorwaarden.

Afdeling 3. - Opvoedend hulppersoneel.
Art.21. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> De bekwaamheidsbewijzen en de salarisschalen, vastgesteld voor de leden van het opvoedend hulppersoneel, verbonden aan een instelling voor secundair onderwijs met volledig leerplan, zijn eveneens van toepassing op de leden van het opvoedend hulppersoneel verbonden aan de instellingen voor hoger kunstonderwijs.

Art.22. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> De bepalingen van deze titel hebben uitwerking met ingang van 1 april 1972, met uitzondering van artikel 9, 1° dat voor de personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs uitwerking heeft op 1 april 1991.

TITEL IV. - Bijzondere bepalingen voor het hoger kunstonderwijs.
Art.23. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Het programma van de afdeling "Dans" van het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie van het Gemeenschapsonderwijs in Antwerpen wordt gespreid over drie studiejaren waarvan het derde studiejaar deeltijds, gespreid over twee jaren, kan worden georganiseerd.
  In deze afdeling zijn vanaf het eerste studiejaar de volgende opties mogelijk :
  - klassiek ballet;
  - hedendaagse dans;
  - theaterdans.
  § 2. Om tot de afdeling "dans" toegelaten te kunnen worden, moet men voldoen aan de toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan zoals bedoeld in artikel 8, §§ 2 en 3 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, en moet men geslaagd zijn voor een artistiek toelatingsexamen, georganiseerd door een instelling die de afdeling dans organiseert, overeenkomstig de door deze instelling vastgestelde voorwaarden.
  § 3. Het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie van het Gemeenschapsonderwijs in Antwerpen organiseert een lerarenopleiding, die bekrachtigd wordt met het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid. De lerarenopleiding kan deeltijds worden georganiseerd. Het voltijdse programma bestaat uit 20 wekelijkse lestijden.
  Tot de lerarenopleiding worden toegelaten :
  1° de geslaagden voor het tweede studiejaar van de afdeling "dans" van het artistiek hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan; om het getuigschrift van pedagogische bekwaamheid te behalen, moeten de studenten in kwestie het diploma van de afdeling "dans" behaald hebben;
  2° de kandidaten die voldoen aan de (toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs van het korte type voor sociale promotie zoals bedoelartikel 8, §§ 2 en 3 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs) en die 5 jaar nuttige ervaring in de dans kunnen aantonen. <DVR 1994-12-21/55, art. 105, § 1, 002; Inwerkingtreding : 26-03-1995>
  § 4. Met ingang van het academiejaar 1991-1992 wordt het bestuurs- en onderwijzend personeel van het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie van het Gemeenschapsonderwijs beperkt tot de volgende voltijdse betrekkingen :
  - in het academiejaar 1991-1992 : 12;
  - in het academiejaar 1992-1993 : 12,3;
  - vanaf academiejaar 1993-1994 : 13.
  Het opvoedend hulppersoneel en administratief personeel van het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie van het Gemeenschapsonderwijs wordt vanaf het academiejaar 1992-1993 beperkt tot 1 studiemeester-opvoeder.
  § 5. De pedagogische leergang dans, georganiseerd door het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogie van het Gemeenschapsonderwijs, wordt met ingang van het academiejaar 1991-1992 studiejaar per studiejaar opgeheven.
  § 6. De personeelsleden van het bestuurs-, onderwijzend en opvoedend hulppersoneel die sinds 1 september 1987 ononderbroken in dienst zijn worden geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor het ambt dat zij uitoefenden op 1 september 1991.
  De overige leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel worden geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs (tot uiterlijk 31 december 1995) voor zover zij niet beschikken over het vereiste bekwaamheidsbewijs om te fungeren in het hoger onderwijs van het korte type. <DVR 1994-12-21/55, art. 105, § 2, 002; Inwerkingtreding : 26-03-1995>
  Deze personeelsleden worden bezoldigd overeenkomstig de salarisschalen zoals die voor hen werden vastgelegd in de omzendbrief KO/FVH/odb. van 13 augustus 1974. Indien het bekwaamheidsbewijs waarover zij beschikken met toepassing van het koninklijk besluit van 27 juni 1974, waarbij op 1 april 1972 worden vastgesteld de schalen verbonden aan de ambten van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel bij de rijksonderwijsinrichtingen, aan de ambten van de leden van de inspectiedienst, belast met het toezicht op deze inrichtingen en aan de ambten van de leden van de inspectiedienst van het schriftelijk onderwijs en van het gesubsidieerd lager onderwijs, en de schalen verbonden aan de graden van het personeel van de psycho-medisch-sociale centra van de staat, zoals gewijzigd, recht geeft op een hogere salarisschaal, bekomen zij deze salarisschaal vanaf 1 september 1991.
  § 7. De paragrafen 1 tot en met 6 van dit artikel hebben uitwerking vanaf 1 september 1991.
  § 8. De salarisschalen die op grond van de omzendbrief KO/FVH/odb. van 13 augustus 1971 aan de personeelsleden van het Hoger Instituut voor Dans en Danspedagogiek van het Gemeenschapsonderwijs in Antwerpen werden toegekend, worden bekrachtigd.

Art.24. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. In het academiejaar 1992-1993 wordt in het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel het eerste studiejaar van het hoger muziekonderwijs georganiseerd overeenkomstig het koninklijk besluit van 27 juni 1977 tot wijziging van de koninklijke besluiten van 16 oktober 1933 houdende organiek reglement van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium in Antwerpen en het Koninklijk Muziekconservatorium in Gent.
  De inrichtende macht van het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel kan voor de studenten die in het academiejaar 1991-1992 waren ingeschreven eveneens de volgende studiejaren organiseren overeenkomstig het koninklijk besluit van 27 juni 1977.
  § 2. Vanaf het academiejaar 1992-1993 kan niemand worden toegelaten tot het eerste studiejaar, tenzij hij/zij voldoet aan de normale toelatingsvoorwaarden voor het hoger onderwijs van het lange type, bepaald bij of krachtens artikel 8 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs of krachtens artikel 12 van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, en geslaagd is voor een artistiek toelatingsexamen.
  § 3. In het hoger muziekonderwijs dat niet formeel gerangschikt is in studiejaren wordt de overgang naar het hoger onderwijs van het lange type in het academiejaar 1992-1993 als volgt georganiseerd :
  1° tot het overgangsjaar (1ste studiejaar) worden toegelaten : alle nieuwe studenten en de studenten die niet het beginniveau van het tweede jaar behaalden;
  2° tot het tweede studiejaar worden toegelaten : alle studenten met minimum 1 jaar studie aan het conservatorium, die slagen voor een overgangsexamen;
  3° tot het derde studiejaar worden toegelaten :
  - alle studenten die een eerste prijs instrument, zang of harmonie hebben behaald;
  - alle studenten die zich voorbereiden op een eerste prijs toneel en voordrachtkunst, die geslaagd zijn voor de examens van het tweede jaar voor zover het afgewerkte studiepakket in overeenstemming is met de verplichte vakken binnen de voltijdse opleiding.
  § 4. Artikel 17 van het koninklijk besluit van 25 juni 1973 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toelating van de leerlingen en van de duur van de lessen in de Koninklijke Muziekconservatoria wordt gewijzigd als volgt : "Behoudens uitzonderlijke omstandigheden waarover de inrichtende macht oordeelt, mag de directeur de splitsing van een klas slechts voorstellen indien het nodige aantal uren, berekend op grond van artikel twaalf van dit besluit, meer dan zesendertig bedraagt. In geen geval kan een andere splitsing leiden tot een verhoging van het aantal lestijden."

Art.25. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt aangevuld met een littera 24 :
  "Begeleider (niet-uitsluitend ambt) :
  een diploma van het hoger kunstonderwijs. De vakken waarvoor geen opleiding wordt verstrekt in het hoger kunstonderwijs kunnen worden toegekend aan personen die naam gemaakt hebben in hun beroep."
  § 2. Dit artikel heeft uitwerking vanaf 1 april 1972.

Art.26. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. In het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen bestaan in de categorie van het onderwijzend personeel de volgende ambten : leraar niet-uitsluitend ambt, lesgever en assistent artistieke vakken.
  § 2. Voor het ambt van lesgever aan het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen in de afdeling binnenhuisarchitectuur :
  1° wordt artikel 6, E, a) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op de inrichtingen, aangevuld met een littera 9bis, die luidt als volgt : "lesgever";
  2° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld door :
  artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, dat wordt aangevuld met een littera 18bis : "lesgever : een diploma van het hoger kunstonderwijs";
  3° wordt het minimum en maximum aantal uren vastgesteld op respectievelijk 12 en 15;
  4° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  5° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  6° wordt de salarisschaal als volgt vastgesteld :
  a) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs :
  code 502;
  b)voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs :
  code 318;
  c) voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen :
  code 316.
  § 3. Voor het ambt van lesgever aan het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen in de afdeling industriële vormgeving :
  1° wordt artikel 6, F, a) van het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 tot vaststelling en rangschikking van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, en van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op de inrichtingen, aangevuld met een littera 4quater, die luidt als volgt : "lesgever";
  2° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld door :
  artikel 11 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, dat wordt aangevuld met een littera 6 : "lesgever : een diploma van het hoger kunstonderwijs";
  3° wordt het minimum en maximum aantal uren vastgesteld op respectievelijk 12 en 15;
  4° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 12;
  5° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 15;
  6° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs :
  code 502;
  b) voor de houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs :
  code 318;
  c) voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen :
  code 316.
  § 4. Voor het ambt van assistent artistieke vakken aan het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen in de afdeling binnenhuisarchitectuur :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 10, littera 19 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
  2° wordt het minimum en maximum aantal uren vastgesteld op respectievelijk 20 en 22;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 20;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 25;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 530;
  b) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 386;
  c) houder van een ander bekwaamheidsbewijs, aangevuld met 2 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 195;
  6° wordt de assistent artistieke vakken bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring, die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs, opgedaan heeft; dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.
  § 5. Voor het ambt van assistent artistieke vakken aan het Henry van de Velde-instituut in Antwerpen in de afdeling industriële vormgeving :
  1° wordt het vereiste bekwaamheidsbewijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 11, littera 2bis van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen;
  2° wordt het minimum en maximum aantal uren vastgesteld op respectievelijk 20 en 22;
  3° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 20;
  4° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 25;
  5° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  a) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de derde graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 530;
  b) houder van een diploma van hoger kunstonderwijs van de tweede graad of daarmee gelijkgesteld onderwijs, aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 386;
  c) houder van een ander bekwaamheidsbewijs, aangevuld met 3 jaar erkende nuttige ervaring :
  code 195;
  6° wordt de assistent artistieke vakken bezoldigd op grond van de salarisschaal van de onmiddellijk lagere graad dan die waarin zijn bekwaamheidsbewijs gerangschikt kan worden tot op het ogenblik dat hij de nuttige ervaring, die nodig is voor het vereiste bekwaamheidsbewijs, opgedaan heeft; dit geldt niet voor de houder van andere bekwaamheidsbewijzen.
  § 6. Dit artikel heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1979.

TITEL V. - Overige bepalingen.
Art.27. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Artikel 10 van het koninklijk besluit van 22 april 1969 betreffende de bekwaamheidsbewijzen vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen, wordt aangevuld met een littera 23 dat als volgt luidt :
  "23. Begeleider bij de afdeling dans : een diploma van het hoger kunstonderwijs. De vakken waarvoor geen opleiding wordt verstrekt in het hoger kunstonderwijs kunnen worden toegekend aan personen die naam gemaakt hebben in hun beroep zoals werd vastgelegd in artikel 15 van het decreet betreffende het Onderwijs-V."
  § 2. Voor het ambt van begeleider bij de afdeling dans in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan :
  1° wordt het minimum aantal uren vastgesteld op 24;
  2° is de deler voor een ambt met onvolledige prestaties gelijk aan 24;
  3° is de deler voor een bijbetrekking gelijk aan 30;
  4° wordt de salarisschaal vastgesteld als volgt :
  code 346.
  § 3. Dit artikel heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1991.

Art.28. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> In artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 augustus 1978 betreffende de voorwaarden tot rangschikking van de studiën in de plastische kunsten met volledig leerplan in de drie graden van het hoger kunstonderwijs worden de woorden : "1 oktober 1979" vervangen door de woorden : "1 oktober 1982".

TITEL VI. - Wijzigingen aan de decreten rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs en gesubsidieerd onderwijs.
Art.29. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> In artikel 28 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs en in artikel 33 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra wordt respectievelijk een § 7 en een § 3 ingevoegd, luidend als volgt :
  "Met ingang van 1 februari 1994 en tot een door de Vlaamse regering te bepalen datum kan een vaste benoeming geen uitwerking hebben ten aanzien van de overheid indien ze wordt uitgesproken :
  - in het voltijds secundair onderwijs in het ambt van leraar met de specialiteit huishoudkunde, de specialiteit kleding en de specialiteit verpleegkunde, ongeacht de graad van de onderwijsvorm en ongeacht of het een technisch of een praktisch vak betreft;
  - in het buitengewoon secundair onderwijs van de opleidingsvormen 1, 2 en 3 in het ambt van leraar algemene en sociale vorming, specialiteit lichamelijke opvoeding;
  - in het buitengewoon secundair onderwijs van de opleidingsvorm 3 in de ambten van leraar beroepsgerichte vorming met de specialiteit gezinstechnieken, de specialiteit kleding en de specialiteit textiel;
  - in het buitengewoon secundair onderwijs van de opleidingsvorm 4 in het ambt van leraar met de specialiteit kleding, de specialiteit gezinstechnieken en de specialiteit textiel, ongeacht of het een technisch of een praktisch vak betreft;
  - in het buitengewoon secundair onderwijs van de opleidingsvorm 4 in het ambt van leraar in het algemeen vak lichamelijke opvoeding, ongeacht de graad en de onderwijsvorm.
  De bepalingen van voorgaand lid zijn niet van toepassing op de wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gestelde personeelsleden die na reaffectatie of wedertewerkstelling voor een vaste benoeming in aanmerking komen."

Art.30. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Artikel 102, § 3 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "In afwijking op § 2 zijn, tot op een door de Vlaamse regering te bepalen datum, artikel 3, 4°; artikel 21; artikel 23, § 1, b, tweede en derde streepje; artikel 30, artikelen 32 tot en met 34; artikel 35, 2°; artikel 36, § 1, 1°; artikel 40, § 1; artikel 42, 2°; artikel 46, 1° en 4° en artikelen 90 tot en met 94 niet van toepassing op het bestuurs- en onderwijzend personeel van de instellingen voor het hoger onderwijs van het lange type, de instellingen voor het hoger onderwijs van de tweede en derde graad en de instellingen voor het hoger kunstonderwijs.
  Het bepaalde in artikel 36, § 1, tweede lid, staat niet in de weg dat, in afwijking van § 2, tot op een door de Vlaamse regering te bepalen datum, vaste benoemingen in een niet-uitsluitend ambt kunnen worden gedaan.
  In afwachting van de uitvoering van de bepalingen van artikel 10, § 6 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, bepaalt voor het hoger onderwijs van het lange type, het hoger onderwijs van de tweede en derde graad en het hoger kunstonderwijs, het bevoegde bestuursorgaan van de ARGO, de specificatie van de bekwaamheidsbewijzen."
  § 2. Dit artikel treedt in werking met ingang van het academiejaar 1993-1994.

TITEL VII. - Diverse bepalingen.
Art.31. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Voor het academiejaar 1992-1993 zijn de bepalingen met betrekking tot reaffectatie en wedertewerkstelling van het besluit van de Vlaamse Executieve van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie en de wedertewerkstelling, niet van toepassing op het bestuurs- en onderwijzend personeel van de instellingen van het hoger onderwijs van het lange type, van het hoger onderwijs van de tweede en de derde graad en van het hoger kunstonderwijs.

Art.32. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> Artikel 3, § 4 van de wet van 15 juli 1985 tot organisatie van het maritiem hoger onderwijs en de studiën in de nautische wetenschappen, wordt gewijzigd als volgt : "De studiebegeleiding van de afdeling dek van de Hogere Zeevaartschool wordt vastgesteld op basis van het aantal financierbare studenten op 1 februari van het voorgaande academiejaar afzonderlijk voor de Nederlandstalige en voor de Franstalige studenten".

Art.33.
  <Opgeheven bij DVR 2016-12-23/71, art. 4,85°, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

Art.34. (opgeheven) <DVR 2001-07-13/96, art. 11.5, 003; Inwerkingtreding : 01-03-2001>

Art.35. <NOTA : opgeheven wat betreft de hogescholen; BVR 1996-05-09/39, art. 2, 40°, Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. Onverminderd de krachtens artikel 94 van de Grondwet door de wet georganiseerde rechtsbescherming worden de verlening of de weigering van aanvragen tot afwijking van de vereiste bekwaamheidsbewijzen die voor de personeelsleden van het hoger onderwijs van het korte type en van het hoger technisch onderwijs van de tweede en van de derde graad beslist werden met betrekking tot de periode voorafgaand aan het academiejaar 1989-1990, bekrachtigd en geacht beslist te zijn met toepassing van artikel 17, § 4 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs en van het besluit van 16 oktober 1991 van de Vlaamse Executieve tot uitvoering van voormeld artikel.
  § 2. Alle afwijkingen, niet bedoeld in § 1, waarvoor een aanvraag werd ingediend met betrekking tot de prestaties tot en met het academiejaar 1990-1991 worden, met het oog op het uitkeren van een wedde of weddetoelage, uitzonderlijk verleend tot en met 31 augustus 1991. Voor zover nog vereist, dienen deze aanvragen vanaf 1 september 1991 behandeld te worden met toepassing van het besluit van 16 oktober 1991 van de Vlaamse Executieve tot uitvoering van artikel 17, § 4 van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs.
  § 3. Dit artikel heeft uitwerking met ingang van 1 september 1970.

TITEL VIII. - Wijzigingen van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV.
Art.36. <Zie nota onder TITEL> Artikel 36 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Artikel 36. Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1993, met uitzondering van artikel 30 dat in werking treedt op de datum van de eedaflegging voor één van de erin vermelde mandaten na de eerstvolgende verkiezingen voor hetzelfde mandaat.
  In afwijking van voorgaand lid, kan echter het personeelslid dat een politiek mandaat uitoefent of heeft uitgeoefend zoals bedoeld in artikel 30, op zijn verzoek binnen de periode van 1 januari 1989 tot op de datum van de inwerkingtreding van artikel 30, reeds de toepassing bekomen van de bepalingen van dit hoofdstuk."

Art.37. <Zie nota onder TITEL> In het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV wordt een artikel 36bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
  "Artikel 36bis. De personeelsleden die op 1 januari 1993 :
  - burgemeester waren van een gemeente met meer dan vijftigduizend en minder dan vijfenzestigduizend inwoners of
  - schepen waren of voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van een gemeente met meer dan tachtigduizend en minder dan honderddertigduizend inwoners
  en op dezelfde datum een ambt in het door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs of PMS-centra effectief uitoefenden, mogen in afwijking van artikel 30, na de eedaflegging voor één van bovenvermelde ambten na de eerstvolgende verkiezingen, het ambt in het onderwijs of PMS-centrum verder blijven uitoefenen.
  Het ambt in het onderwijs of het PMS-centrum mag echter niet meer dan één vierde bedragen van de prestaties vereist voor een ambt met volledige prestaties."

Art.38. <Zie nota onder TITEL> In artikel 37, 6°, van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV worden de woorden "en de artikelen van hoofdstuk III" geschrapt.

Art.39. <Zie nota onder TITEL> In artikel 72, § 2 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV van 28 april 1993 worden de woorden "zoals bedoeld in artikel 9bis" vervangen door de woorden "zoals bedoeld in artikel 59bis".

Art.40. <Zie nota onder TITEL> In artikel 72, § 2 en in artikel 73, §§ 1 en 2 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV worden tussen de woorden "nieuwe of bijkomende terbeschikkingstellingen wegens ontstentenis van betrekking" en "dient uit te spreken" de woorden "in de categorie van het onderwijzend personeel" ingevoegd.

Art.41. <Zie nota onder TITEL> In artikel 73, § 2 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV worden de woorden "wordt gewijzigd als volgt" vervangen door de woorden "wordt aangevuld met de volgende leden luidend als volgt".

Art.42. <Zie nota onder TITEL> In artikel 73, § 2 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV wordt de laatste alinea als volgt aangevuld :
  "en is niet van toepassing op de specifieke maatregelen inzake de toekenning van uren-leraar in het kader van de uitvoering van het onderwijsbeleid voor de diversificatie van de studiekeuze voor meisjes in de opleidingen voor technisch en beroepssecundair onderwijs in het voltijds secundair onderwijs, zoals bepaald door de Vlaamse regering.
  Indien een inrichtende macht van een onderwijsinstelling haar vastbenoemd personeel van deze onderwijsinstelling op datum van 30 juni van het voorafgaand schooljaar, behoudt op 1 september bij wijze van reaffectatie of wedertewerkstelling of indien deze personeelsleden op 1 september gereaffecteerd of wedertewerkgesteld zijn in een andere onderwijsinstelling, is overdracht wel mogelijk."

Art.43. <Zie nota onder TITEL> In artikel 77, tweede paragraaf van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV worden de woorden "algemeen vormend secundair onderwijs" vervangen door de woorden "algemeen secundair onderwijs", de woorden "lichamelijke vorming" worden vervangen door de woorden "lichamelijke opvoeding" en de woorden "artistieke vorming" worden vervangen door de woorden "artistieke opvoeding of esthetica".

Art.44. <Zie nota onder TITEL> De artikelen 37, 38, 39, 40 en 41 hebben uitwerking op 1 september 1993.

Art.45. <Zie nota onder TITEL> Paragraaf 1 van artikel 87 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV wordt vervangen door :
  "§ 1. Totdat uitvoering is gegeven aan de decretale regeling zoals voorzien in artikel 33 van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, worden in het hoger onderwijs met volledig leerplan buiten de universiteit aan leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel geen nieuwe vaste benoemingen meer verleend die ingaan na 1 januari 1993 indien reeds in de betrokken onderwijsinstelling 66 % of meer van de financierbare of subsidieerbare personeelsomkadering, uitgedrukt in organieke lestijden of studiebegeleidingseenheden, door vastbenoemde personeelsleden is ingenomen.
  Wanneer de voormelde norm van 66 % niet wordt bereikt kunnen nieuwe vaste benoemingen nog worden verleend totdat deze norm wel bereikt is. Voor het berekenen van de norm van 66 % worden de financierbare of subsidieerbare organieke lestijden en dito studiebegeleidingseenheden afzonderlijk beschouwd.
  Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "nieuwe vaste benoeming" niet begrepen :
  - de vaste benoeming in een selectie- of bevorderingsambt van een personeelslid dat reeds vastbenoemd is in het hoger onderwijs met volledig leerplan buiten de universiteit;
  - de uitbreiding inzake volume van een bestaande vaste benoeming;
  - de benoeming van een personeelslid, dat reeds vastbenoemd is als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel, in een ander ambt van dezelfde categorie;
  - de mutatie.
  Benoemingen die in strijd met voorgaande bepalingen worden verleend kunnen geen uitwerking hebben ten aanzien van de overheid."

Art.46. <Zie nota onder TITEL> Artikel 2, § 1, 5° van de wet van 1 april 1960 betreffende de psycho-medisch-sociale centra zoals gewijzigd bij artikel 96 van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV wordt vervangen door :
  "5° Voor de berekening van de personeelsomkadering van de psycho-medisch-sociale centra gelden de leerlingenaantallen en de omrekeningspercentages op basis waarvan de lestijden of het pakket uren-leraar van de bediende onderwijsinstelling vastgelegd worden."
  Artikel 97, 2° van het decreet van 28 april 1993 betreffende het onderwijs-IV blijft van toepassing.

TITEL IX. - Wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art.47. <Zie nota onder TITEL> § 1. Artikel 8bis, tweede lid van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, wordt aangevuld met de volgende bepaling :
  "De Vlaamse regering stelt, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, een lijst op van de academische graden van "doctor".
  Deze lijst vermeldt bij iedere academische graad van "doctor" de universiteiten die deze graad kunnen uitreiken."
  § 2. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de woorden "en 8bis" geschrapt.

Art.48. <Zie nota onder TITEL> In artikel 32, eerste lid van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, worden tussen de woorden "... de academische graden van doctor verlenen ..." en "... in of over de studiegebieden ..." de woorden : "... vermeld in de lijst van de Vlaamse regering in uitvoering van artikel 8bis ..." ingevoegd.
  In artikel 32, tweede lid van hetzelfde decreet, worden tussen de woorden "... de academische graad van doctor verlenen" en "in of over deze studiegebieden of delen van studiegebieden heen" de volgende woorden ingevoegd : "vermeld in de lijst van de Vlaamse regering in uitvoering van artikel 8bis".

Art.49. <Zie nota onder TITEL> Artikel 75, tweede lid van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap gewijzigd bij het decreet van 27 januari 1993 wordt aangevuld als volgt :
  "De Vlaamse regering kan bij het vaststellen van de lijst tevens de voorwaarden en de procedure vastleggen waaronder het universiteitsbestuur bij met redenen omklede beslissing individueel een afwijking kan toestaan aan een lid van het academisch personeel dat een bepaalde activiteit uitoefent die voorkomt op die lijst."

Art.50. <Zie nota onder TITEL> § 1. Artikel 182, tweede lid van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt vervangen door de volgende bepaling :
  De geassocieerde docenten en de geassocieerde hoogleraren worden bij de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in dit decreet. De docenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren worden bij de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren in dit decreet, behoudens wanneer zij aan dezelfde universiteit tevens een ambt uitoefenen als vastbenoemd lid van het wetenschappelijk personeel, in welk geval over hun rangschikking in het zelfstandig academisch personeel wordt beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 181 van dit decreet. De gewoon hoogleraren worden bij de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met de gewoon hoogleraren in dit decreet.
  § 2. Dit artikel treedt in werking op 1 oktober 1991.

TITEL X. - Wijziging van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten.
Art.51. <Zie nota onder TITEL> Artikel 86 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten wordt als volgt vervangen :
  "Artikel 86. § 1. De vast benoemde leden van de inspectiedienst :
  - van het gesubsidieerd kleuter- en lager onderwijs, bedoeld in artikel 79 van de wetten op het lager onderwijs, gecoördineerd op 20 augustus 1957;
  - bedoeld in artikel 13 van het koninklijk besluit van 13 augustus 1962 tot regeling van de psycho-medisch-sociale centra;
  - bedoeld in artikel 1, eerste lid, 3°, van de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;
  - bedoeld in het koninklijk besluit van 4 november 1987 houdende vaststelling van het statuut en de organisatie van de rijksinspectie over de rijks- en gesubsidieerde inrichtingen voor buitengewoon basis- en secundair onderwijs met het Nederlands als onderwijstaal gaan op 1 september 1991, op hun verzoek en met instemming van respectievelijk de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs of de inrichtende macht zoals bedoeld in artikel 93, § 1, in dezelfde administratieve toestand als die waarin zij zich bevinden op 31 augustus 1991; over naar een pedagogische begeleidingsdienst bedoeld in § 3 van artikel 55 van het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs en in artikel 87 van dit decreet.
  Dit verzoek moet samen met de toestemming van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs of van de voormelde inrichtende macht uiterlijk op 1 augustus 1991 aan de Vlaamse regering schriftelijk worden gericht.
  § 2. De in § 1 bedoelde personeelsleden die niet overgaan naar de begeleidingsdiensten gaan ambtshalve, in dezelfde administratieve toestand als die waarin zij zich op 31 augustus 1991 bevinden over naar de inspectie in een overeenstemmend ambt.
  De Vlaamse regering bepaalt wat als overeenstemmend ambt wordt beschouwd.
  § 3. De in § 1 en § 2 bedoelde personeelsleden behouden ten minste de wedde-, dienst- en ambtsanciënniteit die zij zouden hebben verkregen indien zij in hun dienst van herkomst hun ambt waren blijven uitoefenen.
  § 4. Onverminderd § 2 van artikel 8 worden bij de uitvoering van artikel 8 van dit decreet de in § 1 bedoelde personeelsleden die niet worden overgedragen aan de pedagogische begeleidingsdiensten, prioritair in de personeelsformatie van de inspectie opgenomen.
  In het secundair onderwijs is deze prioriteit van toepassing op de grote indelingen in groepen van vakgebieden en op de verdere onderverdelingen in subgroepen en disciplines. Deze prioriteit geldt niet wanneer ze in strijd is met de toepassing van de pariteitsregel, bepaald in hetzelfde artikel."

Art.52. <Zie nota onder TITEL> In artikel 117 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten wordt het eerste gedachtenstreepje vervangen door de volgende bepaling :
  "- artikel 86 dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 1991".

Art.53. <Zie nota onder TITEL> De huidige tekst van artikel 88 van hetzelfde decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten vormt een § 1.
  Er wordt een § 2 en een § 3 toegevoegd, luidend als volgt :
  "§ 2. De pedagogische begeleidingsdiensten leggen aan de Vlaamse regering de regels ter bekrachtiging voor die tegenover de onderwijsinstellingen en de personeelsleden gehanteerd worden bij het uitvoeren van de in § 1, eerste, tweede en derde streepje vermelde opdrachten.
  § 3. Bij het niet uitvoeren van de in § 1 vermelde opdrachten of bij het niet uitvoeren van de verplichting, vermeld in § 2, worden de werkingstoelagen, vermeld in artikel 92, § 1, 1° ingehouden voor de duur van het schooljaar of de schooljaren waarin deze verplichtingen niet nageleefd werden."

Art.54. <Zie nota onder TITEL> In artikel 1 van het decreet van 17 juli 1991 betreffende de inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten wordt een vierde lid ingevoerd, luidend als volgt :
  "De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels voor de werking en de organisatie van de inspectie."

Art.55. <Zie nota onder TITEL> De artikelen 49, 50 en 51 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 1991.

TITEL XI. - Wijziging van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de medezeggenschap in het gesubsidieerd onderwijs.
Art.56. Artikel 34, § 3, van het decreet van 23 oktober 1991 betreffende de medezeggenschap in het gesubsidieerd onderwijs gewijzigd bij het decreet van 28 april 1993 wordt vervangen door de volgende bepaling :   "§ 3. De aanduiding van de vertegenwoordiging van de inrichtende macht gebeurt zoals omschreven in het artikel 13 van dit decreet. De vertegenwoordigers van de studenten worden gekozen door en onder de regelmatig ingeschreven studenten. Elke student heeft één stem. De studenten die het eerste jaar met vrucht hebben beëindigd, kunnen zich verkiesbaar stellen. Het mandaat van de verkozenen duurt twee jaar en is niet hernieuwbaar. Een student die afstudeert voor het einde van zijn mandaat, wordt vervangen door de eerste opvolger. Deze beëindigt het mandaat van zijn voorganger. Het reglement voor de verkiezing van de studenten wordt bepaald door de inrichtende macht, na overleg met de bestaande studentenorganisaties verbonden aan de onderwijsinstelling."  TITEL XII. - Controle op de afwezigheid wegens ziekte van het personeel van het onderwijs.  Art. 57.  <Opgeheven bij DVR 2016-12-23/71, art. 3,10°, 005; Inwerkingtreding : 01-01-2017, maar opgenomen in 2016-12-23/31>