9 APRIL 2024. - Wet strafprocesrecht I
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering
Art. 2-39
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering
Art. 40-44
HOOFDSTUK 4. - Wijziging van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers
Art. 45
HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de wet van 12 maart 1858 betreffende de misdaden en de wanbedrijven die afbreuk doen aan de internationale betrekkingen
Art. 46
HOOFDSTUK 6. - Wijziging van de wet van 25 maart 1891 houdende bestraffing van de aanzetting tot het plegen van misdaden of wanbedrijven
Art. 47
HOOFDSTUK 7. - Wijziging van het Kieswetboek
Art. 48
HOOFDSTUK 8. - Wijziging van het Wetboek diverse rechten en taksen
Art. 49
HOOFDSTUK 9. - Wijziging van het Wetboek der successierechten
Art. 50
HOOFDSTUK 10. - Wijziging van het Wetboek van der registratie-, hypotheek- en griffierechten
Art. 51
HOOFDSTUK 11. - Wijziging van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord
Art. 52
HOOFDSTUK 12. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 53
HOOFDSTUK 13. - Wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 54
HOOFDSTUK 14. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis
Art. 55-56
HOOFDSTUK 15. - Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen
Art. 57
HOOFDSTUK 16. - Wijziging van de wet van 17 augustus 2013 betreffende de prospectie, de exploratie en de exploitatie van de rijkdommen van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht
Art. 58
HOOFDSTUK 17. - Wijziging van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen
Art. 59
HOOFDSTUK 18. - Opheffingsbepaling
Art. 60
1808111701 1808111901 1808121650 1831072050 1858031250 1878041750 1891032550 1894041255 1927030201 1936033102 1939113002 1961062307 1969070305 1990099963 2013011384 2019A41000
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering
Art.2. In hoofdstuk II van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, wordt een afdeling 1 ingevoegd die de artikelen 6 tot 11 bevat, met het opschrift "Rechtsmacht verbonden aan de dader van het misdrijf".
Art.3. Artikel 6 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 19 december 2003, wordt vervangen als volgt:
"Art. 6. § 1. Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 7 tot 11, kan iedere Belg of persoon met gewoonlijke verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk die zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een feit dat door de Belgische wet misdaad of wanbedrijf wordt genoemd, in België vervolgd worden indien op het feit een straf gesteld is door de wet van het land waar het is gepleegd.
§ 2. Indien het misdrijf gepleegd is tegen een vreemdeling, kan de vervolging slechts plaatshebben op vordering van het openbaar ministerie en moet zij bovendien voorafgegaan worden door een klacht van de benadeelde vreemdeling of van zijn familie ofwel door een officieel bericht, aan de Belgische overheid gegeven door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd.
Is het misdrijf in oorlogstijd gepleegd tegen een onderdaan van een land dat bondgenoot van België is in de zin van artikel 117, tweede lid, van het Strafwetboek, dan kan het officieel bericht eveneens gegeven worden door de overheid van het land waarvan die vreemdeling een onderdaan is of was.
§ 3. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd of als het een misdrijf als bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek betreft.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België tenzij het een misdrijf als bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek betreft, of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.4. Artikel 7 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 16 maart 1964 en gewijzigd bij de wet van 5 augustus 2003, wordt vervangen als volgt:
"Art. 7. § 1. Iedere persoon die een misdrijf pleegt voor rekening van een rechtspersoon met maatschappelijke zetel op Belgisch grondgebied, kan in België vervolgd worden.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.5. Artikel 8 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 16 maart 1964, wordt hersteld als volgt:
"Art. 8. Iedere Belg of persoon met gewoonlijke verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt:
1° aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, zoals omschreven in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek;
2° aan een terroristisch misdrijf als bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek.".
Art.6. Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:
"Art. 9. Iedere Belg of persoon met gewoonlijke verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten dit grondgebied schuldig maakt aan een misdrijf als bedoeld in de artikelen 250, 504bis en 504ter van het Strafwetboek.".
Art.7. Artikel 10 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 juli 2013, wordt vervangen als volgt:
"Art. 10. Iedere aan de militaire wetten onderworpen persoon die enig misdrijf pleegt op het grondgebied van een vreemde Staat, kan in België worden vervolgd.
Hetzelfde geldt voor degenen die in welke hoedanigheid ook verbonden zijn aan een onderdeel van het leger dat zich op buitenlands grondgebied bevindt, of voor degenen die gemachtigd zijn om een troepenkorps dat van dit leger deel uitmaakt, te volgen.".
Art.8. Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:
"Art. 11. § 1. Iedere Belg of persoon met gewoonlijke verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk die zich op het grondgebied van een aangrenzende Staat schuldig maakt aan een bos-, veld-, visvangst- of jachtmisdrijf, kan, indien die Staat de wederkerigheid aanvaardt, in België vervolgd worden op klacht van de benadeelde partij of op een officieel bericht, aan de Belgische overheid gegeven door de overheid van het land waar het misdrijf is gepleegd.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.9. In hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een afdeling 2 ingevoegd die de artikelen 12 tot 14/2 bevat met het opschrift "Rechtsmacht verbonden aan het slachtoffer van het misdrijf".
Art.10. Artikel 12 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 mei 2019, wordt vervangen als volgt:
"Art. 12. § 1. Onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 13 tot 14/2, kan eenieder in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een misdaad tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belg is, indien het feit strafbaar is krachtens de wetgeving van het land waar het gepleegd werd met een vrijheidsstraf waarvan het maximum vijf jaar overtreft.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats wanneer deze wordt gevonden in België of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.11. Artikel 13 van dezelfde wet, vervangen bij de besluitwet van 5 augustus 1943 en gewijzigd bij de wet van 12 juli 1984, wordt vervangen als volgt:
"Art. 13. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, als bedoeld in boek II, titel Ibis van het Strafwetboek, gepleegd tegen een persoon die, op het moment van de feiten, een Belg is of een in België erkende vluchteling en die er zijn gewone verblijfplaats heeft, in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, of een persoon die sedert minstens drie jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft.
De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van het eerste en het tweede lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien:
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.
Indien de federale procureur van oordeel is dat een of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst hij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt op welke feiten het onderzoek betrekking heeft.
Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur heeft het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het geval bedoeld in het derde lid, 3°, stelt de federale procureur de Centrale Autoriteit die is opgericht bij artikel 2, vierde streepje, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof en de internationale straftribunalen in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Centrale Autoriteit het Internationaal Strafhof van de feiten op de hoogte.
In het geval bedoeld in het derde lid, 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Centrale Autoriteit. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002, brengt de Centrale Autoriteit het Internationaal Strafhof van de feiten op de hoogte.".
Art.12. Artikel 14 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt:
"Art. 14. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een van de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belg is, indien het feit strafbaar is krachtens de wetgeving van het land waar het gepleegd werd met een vrijheidsstraf waarvan het maximum vijf jaar overtreft.
Indien de verdachte niet in België wordt gevonden, kan de vervolging, met inbegrip van het onderzoek, slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur of de procureur des Konings, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van het tweede lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur of de procureur des Konings, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien:
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis, 393 tot 397 en 475 van het Strafwetboek; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.
Indien hij van oordeel is dat een of meer van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, doet de federale procureur of de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur of de procureur-generaal wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden, vervuld zijn, wijst zij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft.
Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur of de procureur-generaal heeft het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het in het derde lid, 4°, bedoelde geval, seponeert de federale procureur of de procureur des Konings de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Centrale Autoriteit die is opgericht bij artikel 2, vierde streepje, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof en de internationale straftribunalen. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open.".
Art.13. In dezelfde wet wordt een artikel 14/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/1. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek, tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belg is of tegen een Belgische instelling.
Indien de verdachte niet in België wordt gevonden, kan de vervolging, met inbegrip van het onderzoek, slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur of de procureur des Konings, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van het tweede lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur of de procureur des Konings, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien:
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek bedoelde misdrijven; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.
Indien hij van oordeel is dat een of meer van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, doet de federale procureur of de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur of de procureur-generaal wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, wijst zij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Indien de in het vierde lid bedoelde vordering uitgaat van de federale procureur, maakt zij de zaak aanhangig bij de in artikel 47duodecies, § 3, van het Wetboek van strafvordering bedoelde deken van de onderzoeksrechters.
Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur of de procureur-generaal heeft het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het in het derde lid, 4°, bedoelde geval seponeert de federale procureur of de procureur des Konings de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Centrale Autoriteit die is opgericht bij artikel 2, vierde streepje, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof en de internationale straftribunalen. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open.".
Art.14. In dezelfde wet wordt een artikel 14/2 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/2. § 1. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich in oorlogstijd, buiten het grondgebied van het Rijk, schuldig maakt aan het opzettelijk doden of opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, aan verkrachting, aan aantasting van de seksuele integriteit of aan aangifte bij de vijand, gepleegd tegen een persoon die op het moment van de feiten een Belg is of tegen een vreemdeling verblijvend in België bij het uitbreken van de vijandelijkheden.
§ 2. Indien de verdachte een Belg is, kan de vervolging ook plaatshebben indien hij niet in België wordt gevonden.
Indien de verdachte een vreemdeling is, heeft de vervolging van het misdrijf alleen plaats indien hij wordt gevonden in België of in een vijandig land, of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.15. In hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een afdeling 3 ingevoegd die de artikelen 14/3 tot 14/5 bevat met het opschrift "Rechtsmacht verbonden aan de verdediging van de belangen van de Belgische Staat of van een internationale instelling waarvan de zetel gevestigd is in het Rijk".
Art.16. In dezelfde wet wordt een artikel 14/3 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/3. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan:
1° een misdaad of een wanbedrijf tegen de veiligheid van de Staat;
2° een misdaad of een wanbedrijf tegen de openbare trouw bedoeld in boek II, titel III, hoofdstukken I, II en III, van het Strafwetboek, of een wanbedrijf als bedoeld in de artikelen 497 en 497bis, indien de misdaad of het wanbedrijf tot voorwerp heeft de euro hetzij munten die in België wettelijk gangbaar zijn, of voorwerpen bestemd om die munten te vervaardigen, na te maken of te vervalsen, hetzij effecten, papier, zegels, stempels of merken van de Staat of van Belgische openbare besturen of instellingen.".
Art.17. In dezelfde wet wordt een artikel 14/4 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/4. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan:
1° een van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek, wanneer de vermeende dader zich op Belgisch grondgebied bevindt en de Belgische regering geen uitlevering heeft toegekend aan de Staat op wiens grondgebied het misdrijf werd gepleegd, om een reden die vermeld is een bilaterale of multilaterale overeenkomst die België bindt;
2° een van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek die gepleegd zijn tegen een instelling van de Europese Unie of van een orgaan opgericht overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of het Verdrag betreffende de Europese Unie, en in het Rijk is gevestigd.
Indien de verdachte niet in België wordt gevonden, kan de vervolging, met inbegrip van het onderzoek, ingeval het misdrijf gepleegd werd door een vreemdeling tegen een instelling bedoeld in het eerste lid, 2°, slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur of de procureur des Konings, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van het tweede lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur of de procureur des Konings, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien:
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek bedoelde misdrijven; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling en met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.
Indien hij van oordeel is dat een of meer van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, doet de federale procureur of de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur of de procureur-generaal wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de in het derde lid, 1°, 2° en 3°, bedoelde voorwaarden vervuld zijn, wijst zij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft. Indien de in het vierde lid bedoelde vordering, uitgaat van de federale procureur, maakt zij de zaak aanhangig bij de in artikel 47duodecies, § 3, van het Wetboek van strafvordering bedoelde deken van de onderzoeksrechters.
Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur of de procureur-generaal heeft het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het in het derde lid, 4°, bedoelde geval seponeert de federale procureur of de procureur des Konings de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Centrale Autoriteit die is opgericht bij artikel 2, vierde streepje, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof en de internationale straftribunalen. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open.".
Art.18. In dezelfde wet wordt een artikel 14/5 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/5. § 1. Een persoon kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt:
1° aan een misdrijf als bedoeld in de artikelen 246 tot 249 van het Strafwetboek;
2° aan een misdrijf als bedoeld in artikel 250 van hetzelfde Wetboek wanneer de persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat of in een internationale publiekrechtelijke organisatie een Belg is of wanneer de internationale publiekrechtelijke organisatie waarvoor de persoon een openbaar ambt uitoefent, haar zetel heeft in België;
3° aan een misdrijf als bedoeld in artikel 22, §§ 1 tot 3, van Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie, wanneer de instelling, het orgaan, het organisme of het agentschap van de Europese Unie waarvoor de persoon een openbaar ambt uitoefent haar zetel heeft in België.".
Art.19. In hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een afdeling 4 ingevoegd die de artikelen 14/6 tot 14/9 bevat met het opschrift "Rechtsmacht verbonden aan de verdediging van andere belangen".
Art.20. In dezelfde wet wordt een artikel 14/6 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/6. § 1. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan:
1° een van de misdrijven bedoeld in de artikelen 391sexies, 391septies, 409 en 417/7 tot 417/22, 417/24, 433quater/1 et 433quater/4 van het Strafwetboek;
2° een van de misdrijven bedoeld in de artikelen 433novies/2 tot 433novies/10 van hetzelfde Wetboek, in geval van uitgevoerde of overwogen wegneming van organen in ruil voor een profijt of een vergelijkbaar voordeel;
3° een van de misdrijven bedoeld in de artikelen 417/25 tot 417/38, 417/44 en 417/45, 433quinquies tot 433octies van hetzelfde Wetboek;
4° een van de misdrijven bedoeld in de artikelen 77bis tot 77quinquies van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en in de artikelen 10 tot 13 van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien hij in België wordt gevonden of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij gevonden wordt in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.21. In dezelfde wet wordt een artikel 14/7 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/7. § 1. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt aan een misdaad of een wanbedrijf tegen de openbare trouw, bedoeld in boek II, titel III, hoofdstukken I, II en III, van het Strafwetboek, of een wanbedrijf bedoeld in de artikelen 497 en 497bis, indien de misdaad of het wanbedrijf tot voorwerp heeft hetzij munten die in België niet wettelijk gangbaar zijn, of voorwerpen bestemd om die munten te vervaardigen, na te maken of te vervalsen, hetzij effecten, papier, zegels, stempels of merken van een vreemd land.
De vervolging kan niet plaatshebben dan op een officieel bericht, door de vreemde overheid aan de Belgische overheid gegeven.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.22. In dezelfde wet wordt een artikel 14/8 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/8. § 1. Eenieder kan in België vervolgd worden, die zich in oorlogstijd, buiten het grondgebied van het Rijk, schuldig maakt aan het opzettelijk doden of opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel, aan verkrachting, aan aantasting van de seksuele integriteit of aan aangifte bij de vijand, gepleegd tegen een onderdaan van een land dat bondgenoot van België is in de zin van artikel 117, tweede lid, van het Strafwetboek.
§ 2. Indien de verdachte een Belg is, kan de vervolging ook plaatshebben indien hij niet in België wordt gevonden.
Indien de verdachte een vreemdeling is, heeft de vervolging van het misdrijf alleen plaats indien hij wordt gevonden in België of in een vijandig land, of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.23. In dezelfde wet wordt een artikel 14/9 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/9. § 1. Eenieder kan in België vervolgd worden wanneer hij zich buiten het grondgebied van het Rijk schuldig maakt:
1° aan het wanbedrijf bedoeld in artikel 41, § 4, van de wet van 15 juli 2013 betreffende het goederenvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg;
2° aan het wanbedrijf bedoeld in artikel 30, § 4, van de wet van 15 juli 2013 betreffende het reizigersvervoer over de weg en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad en houdende uitvoering van de Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006.
§ 2. De vervolging van een Belg heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België, tenzij het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd.
De vervolging van een vreemdeling heeft alleen plaats indien deze wordt gevonden in België of, wanneer het misdrijf in oorlogstijd is gepleegd, indien hij wordt gevonden in een vijandelijk land of indien zijn uitlevering kan worden verkregen.".
Art.24. In hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een afdeling 5 ingevoegd die artikel 14/10 bevat met het opschrift "Rechtsmacht gegrond op het Europese of internationale recht".
Art.25. In dezelfde wet wordt een artikel 14/10 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/10. De Belgische gerechten zijn bevoegd om kennis te nemen van misdrijven gepleegd buiten het grondgebied van het Koninkrijk en bedoeld in een regel van internationaal verdrags- of gewoonterecht of een regel van afgeleid recht van de Europese Unie waardoor België is gebonden wanneer het krachtens die regel op enigerlei wijze wordt verplicht de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor te leggen teneinde vervolging in te stellen.
De vervolging, met inbegrip van het onderzoek, kan slechts plaatsgrijpen op vordering van de federale procureur, die eventuele klachten beoordeelt.
Ingeval, met toepassing van het eerste en het tweede lid, een klacht aanhangig is gemaakt bij de federale procureur, vordert hij dat de onderzoeksrechter naar deze klacht een onderzoek instelt, behalve indien:
1° de klacht kennelijk niet gegrond is; of
2° de feiten bedoeld in de klacht niet overeenstemmen met een kwalificatie van de misdrijven bedoeld in boek II, titel Ibis, van het Strafwetboek, of met enig ander internationaal misdrijf dat op grond van een verdrag waardoor België is gebonden, strafbaar is gesteld; of
3° uit deze klacht geen ontvankelijke strafvordering kan volgen; of
4° uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat deze zaak, in het belang van een goede rechtsbedeling met eerbiediging van de internationale verplichtingen van België, aanhangig zou moeten worden gemaakt hetzij bij de internationale rechtscolleges, hetzij voor een rechtscollege van de plaats waar de feiten zijn gepleegd, hetzij voor een rechtscollege van de Staat waarvan de dader een onderdaan is of van de plaats waar hij kan worden gevonden, en dit voor zover dit rechtscollege de kenmerken van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en billijkheid vertoont, zoals dat onder meer kan blijken uit de relevante internationale verbintenissen waardoor België en deze Staat gebonden zijn.
Indien de federale procureur van oordeel is dat een of meer van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, doet hij voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel vorderingen die beogen te beslissen, naargelang van het geval, dat er geen reden is tot vervolging of dat de strafvordering niet ontvankelijk is. Enkel de federale procureur wordt gehoord.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat geen van de voorwaarden bedoeld in het derde lid, 1°, 2° en 3°, vervuld zijn, wijst zij de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter aan en bepaalt zij op welke feiten het onderzoek betrekking heeft.
Vervolgens wordt gehandeld overeenkomstig het gemeen recht.
De federale procureur heeft het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen de arresten gewezen met toepassing van het vierde en het vijfde lid. Dit beroep wordt in alle gevallen ingesteld binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
In het geval bedoeld in het derde lid, 3°, stelt de federale procureur de Centrale Autoriteit die is opgericht bij artikel 2, vierde streepje, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafhof en de internationale straftribunalen in kennis van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, indien tegen dit arrest geen rechtsmiddelen meer openstaan. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafhof ressorteren, brengt de Centrale Autoriteit het Internationaal Strafhof van de feiten op de hoogte.
In het geval bedoeld in het derde lid, 4°, seponeert de federale procureur de zaak en geeft hij van zijn beslissing kennis aan de Centrale Autoriteit. Tegen deze beslissing tot seponering staat geen enkel rechtsmiddel open. Indien de feiten zijn gepleegd na 30 juni 2002 en onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafhof ressorteren, brengt de Centrale autoriteit het Internationaal Strafhof van de feiten op de hoogte.".
Art.26. In hoofdstuk II van dezelfde wet wordt een afdeling 6 ingevoegd die de artikelen 14/11 tot 14/15 bevat met als opschrift "Algemene bepalingen".
Art.27. In dezelfde wet wordt een artikel 14/11 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/11. De vreemdeling die mededader is van of medeplichtig is aan een misdaad buiten het grondgebied van het Rijk door een Belg gepleegd, kan in België vervolgd worden, samen met de verdachte Belg of na diens veroordeling.".
Art.28. In dezelfde wet wordt een artikel 14/12 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/12. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de poging tot de daarin bedoelde misdrijven, indien zij strafbaar is.".
Art.29. In dezelfde wet wordt een artikel 14/13 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/13. Een verdachte wordt gevonden in België wanneer hij aangetroffen of gevonden is in het Rijk, na het plegen van het misdrijf en uiterlijk op het tijdstip van de uitoefening van de strafvordering, ook al heeft hij het grondgebied nog vóór de eerste procedurehandelingen verlaten.".
Art.30. In dezelfde wet wordt een artikel 14/14 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/14. Behalve wat de in oorlogstijd gepleegde misdaden en wanbedrijven betreft, is dit hoofdstuk niet van toepassing wanneer de verdachte, wegens hetzelfde misdrijf gevonnist in een vreemd land, vrijgesproken is, of na te zijn veroordeeld, zijn straf heeft ondergaan, verjaring van zijn straf is ingetreden of hem genade of amnestie is verleend, tenzij:
1° de procedure voor het andere gerecht tot doel had de betrokkene te vrijwaren van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor strafbare feiten die onder de rechtsmacht van het gerecht vallen; of
2° de procedure voor het andere gerecht niet op onafhankelijke of onpartijdige wijze en met inachtneming van de waarborgen voor een eerlijk proces is gevoerd, maar op een wijze die, gezien de omstandigheden, onverenigbaar was met de bedoeling de betrokkene voor het gerecht te brengen.
Elke hechtenis in het buitenland ondergaan wegens het misdrijf dat in België aanleiding geeft tot veroordeling, wordt steeds toegerekend op de duur van de vrijheidsstraffen.".
Art.31. In dezelfde wet wordt een artikel 14/15 ingevoegd, luidende:
"Art. 14/15. In alle gevallen voorzien in dit hoofdstuk, wordt de verdachte vervolgd en gevonnist volgens de bepalingen van de Belgische wetten.".
Art.32. Artikel 21 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 5 februari 2016 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 maart 2022, wordt vervangen als volgt:
"Art. 21. Behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 21bis verjaart de strafvordering, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, door verloop van dertig jaren, twintig jaren, vijftien jaren, tien jaren of één jaar, naargelang dit misdrijf een misdaad vormt strafbaar met levenslange opsluiting of hechtenis, een misdaad strafbaar met meer dan twintig jaar tot dertig jaar opsluiting of hechtenis, een misdaad strafbaar met meer dan vijf jaar tot ten hoogste twintig jaar opsluiting of hechtenis, een wanbedrijf of een overtreding.
De dag waarop het misdrijf is gepleegd, is in de termijn begrepen.
De verjaringstermijnen die worden bepaald in het eerste lid blijven ongewijzigd indien de straf wordt verminderd of gewijzigd wegens verzachtende omstandigheden.
In geval van eendaadse samenloop wordt de verjaring geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf.
Wanneer verschillende misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde delictueel opzet, neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het laatste bewezen geachte feit, op voorwaarde dat tussen de verschillende feiten geen termijn is verlopen gelijk aan of langer dan de verjaringstermijn.".
Art.33. Artikel 21bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, vervangen bij de wet van 14 november 2019 en gewijzigd bij de wet van 21 maart 2022, wordt aangevuld met de bepaling onder 3°, luidende:
"3° in de artikelen 394 en 475 van het Strafwetboek als de misdrijven door hun aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden, of van aard zijn de bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, de constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.".
Art.34. In artikel 21ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 30 juni 2000, dat in artikel 27 vernummerd wordt, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "of een straf uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf" vervangen door de woorden ", of een straf uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf of, bij een zeer zwaarwichtige miskenning van de redelijke termijn, het verval van de strafvordering uitspreken";
2° tussen het eerste en het tweede lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
"De rechter beoordeelt, in het licht van de omstandigheden van de zaak en het belang van de overschrijding van de redelijke termijn, welke van de in het eerste lid bedoelde gevolgen moet worden uitgesproken.".
Art.35. Artikel 23 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 mei 1961, wordt vervangen als volgt:
"Art. 23. De verjaringstermijn van de strafvordering loopt niet meer vanaf de dag van de aanhangigmaking van de strafvordering voor de politierechtbank, de correctionele rechtbank, het hof van assisen of het hof van beroep zetelend in eerste en laatste aanleg.".
Art.36. Artikel 24 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 16 juli 2002 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 december 2016, wordt vervangen als volgt:
"Art. 24. De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling van de strafvordering verhindert.".
Art.37. Artikel 25 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 mei 1961, wordt vervangen als volgt:
"Art. 25. De artikelen 21, 23 en 24 zijn van toepassing op de verjaring van de strafvordering betreffende de misdrijven voorzien door bijzondere wetten, decreten en ordonnanties, voor zover die wetten, decreten en ordonnanties niet anders bepalen.".
Art.38. In artikel 28 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 mei 1961, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "De voorgaande artikelen zijn" vervangen door de woorden "Artikel 26 is van toepassing";
2° in het tweede lid worden de woorden "Die artikelen" vervangen door de woorden "De artikelen 21, 23 tot 26".
Art.39. In artikel 29 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 16 april 1935, worden de woorden "zich in staat van krankzinnigheid bevindt, of in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt" vervangen door de woorden "aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast".
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering
Art.40. Artikel 24 van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 10 juli 1967 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, wordt aangevuld met de woorden ", of door die van de laatste gekende verblijfplaats van het slachtoffer als de verdachte niet in België kan worden gevonden of er geen bekende verblijfplaats heeft, en bij gebreke daaraan, die van Brussel.".
Art.41. In artikel 24bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden "artikel 10bis" vervangen door de woorden "artikel 10".
Art.42. In artikel 62bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 maart 1969 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 februari 2021, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het eerste lid worden de woorden "en die van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden" vervangen door de woorden ", die van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden, die van de laatst gekende verblijfplaats van het slachtoffer als de verdachte in België niet kan worden gevonden of, bij gebreke daaraan, die van Brussel";
2° in het derde lid worden de woorden "artikel 10bis" vervangen door de woorden "artikel 10".
Art.43. In artikel 139 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 59 van 10 januari 1935 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt tussen het eerste en het tweede lid een lid ingevoegd, luidende:
"Als het gaat om misdaden of wanbedrijven die zijn gepleegd buiten het Belgische grondgebied, en aan geen van de in het eerste lid bedoelde criteria wordt voldaan, zijn de rechtbanken van de laatste gekende verblijfplaats van het slachtoffer of, bij gebreke daarvan, die in Brussel, bevoegd.".
Art.44. In artikel 590, eerste lid, 17°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 31 juli 2009, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 4. - Wijziging van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers
Art.45. In artikel 12 van het decreet van 20 juli 1831 op de drukpers, gewijzigd bij de wet van 8 juni 1867, worden de woorden "drie maanden" vervangen door de woorden "een jaar".
HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de wet van 12 maart 1858 betreffende de misdaden en de wanbedrijven die afbreuk doen aan de internationale betrekkingen
Art.46. In artikel 11, eerste lid, van de wet van 12 maart 1858 betreffende de misdaden en de wanbedrijven die afbreuk doen aan de internationale betrekkingen, worden de woorden "drie maanden" vervangen door de woorden "een jaar".
HOOFDSTUK 6. - Wijziging van de wet van 25 maart 1891 houdende bestraffing van de aanzetting tot het plegen van misdaden of wanbedrijven
Art.47. In artikel 4 van de wet van 25 maart 1891 houdende bestraffing van de aanzetting tot het plegen van misdaden of wanbedrijven, gewijzigd bij de wet van 28 juli 1934, worden de woorden "drie maanden" vervangen door de woorden "een jaar".
HOOFDSTUK 7. - Wijziging van het Kieswetboek
Art.48. In artikel 204 van het Kieswetboek worden de woorden "zes volle maanden" vervangen door de woorden "een jaar".
HOOFDSTUK 8. - Wijziging van het Wetboek diverse rechten en taksen
Art.49. In artikel 207sexies, tweede lid, 2°, van het Wetboek diverse rechten en taksen, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 9. - Wijziging van het Wetboek der successierechten
Art.50. In artikel 72, tweede lid, 2°, van het Wetboek der successierechten, ingevoegd bij de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 10. - Wijziging van het Wetboek van der registratie-, hypotheek- en griffierechten
Art.51. In artikel 207quater, tweede lid, 2°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 11. - Wijziging van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord
Art.52. In artikel 17 van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord, ingevoegd bij de wet van 4 maart 1977, worden de woorden "drie maanden" vervangen door de woorden "een jaar".
HOOFDSTUK 12. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
Art.53. In artikel 144quinquies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden "artikel 10bis" vervangen door de woorden "artikel 10".
HOOFDSTUK 13. - Wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Art.54. In artikel 73sexies, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981, vervangen bij de wet van 26 maart 2018 en gewijzigd bij de wet van 20 november 2022, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 14. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis
Art.55. In artikel 9, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, ingevoegd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden "artikel 10bis" vervangen door de woorden "artikel 10".
Art.56. In artikel 19, § 1bis, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden "artikel 10bis" vervangen door de woorden "artikel 10".
HOOFDSTUK 15. - Wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen
Art.57. In artikel 458, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 26 maart 2018, worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 16. - Wijziging van de wet van 17 augustus 2013 betreffende de prospectie, de exploratie en de exploitatie van de rijkdommen van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht
Art.58. In artikel 15/1 van de wet van 17 augustus 2013 betreffende de prospectie, de exploratie en de exploitatie van de rijkdommen van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht, ingevoegd bij de wet van 30 juli 2013, worden de woorden "artikel 12bis" vervangen door de woorden "artikel 14/10".
HOOFDSTUK 17. - Wijziging van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen
Art.59. In artikel 93, § 1, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen worden de woorden "artikel 21ter" vervangen door de woorden "artikel 27".
HOOFDSTUK 18. - Opheffingsbepaling
Art. 60. In de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering worden de volgende artikelen opgeheven:
- artikel 10bis, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1951;
- artikel 10ter, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, vervangen bij de wet van 28 november 2000 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 maart 2022;
- artikel 10quater, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1999 en vervangen bij de wet van 11 mei 2007;
- artikel 12bis, ingevoegd bij de wet van 17 april 1986, vervangen bij de wet van 18 juli 2001 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 mei 2006;
- artikel 22, vervangen bij de wet van 30 mei 1961 en gewijzigd bij de wet van 11 december 1998.