23 DECEMBER 2021. - Wet tot wijziging van de wet van 6 mei 2009, houdende diverse bepalingen betreffende asiel en immigratie en tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, aangaande de organisatie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de wet van 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen betreffende asiel en immigratie
Art. 2
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, aangaande de organisatie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Art. 3-26
HOOFDSTUK 4. - Overgangsbepalingen
Art. 27
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de wet van 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen betreffende asiel en immigratie
Art.2. In artikel 14, § 1, eerste lid, van de wet van 6 mei 2009 houdende diverse bepalingen betreffende asiel en immigratie, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 december 2013, worden de woorden "tijdelijk van vierentwintig tot zesenveertig verhoogd, zijnde met tweeëntwintig rechters in vreemdelingenzaken, van wie er elf behoren tot de Franse taalrol en elf tot de Nederlandse taalrol", vervangen door de woorden "tijdelijk van vierentwintig tot tweeënvijftig verhoogd, zijnde met achtentwintig rechters in vreemdelingenzaken, van wie er veertien behoren tot de Franse taalrol en veertien tot de Nederlandse taalrol.".
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980, betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, aangaande de organisatie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
Art.3. In artikel 39/4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 december 2013, worden de woorden "tweeëndertig leden" vervangen door de woorden "vierendertig leden" en worden de woorden "zes kamervoorzitters" vervangen door de woorden "acht kamervoorzitters".
Art.4. In artikel 39/19, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt het eerste lid vervangen als volgt:
"De rechters in vreemdelingenzaken worden voor het leven benoemd. Zij kunnen enkel om tuchtrechtelijke redenen zoals bedoeld in artikel 39/53, van ambtswege worden ontslagen of uit hun ambt worden ontzet.".
Art.5. In artikel 39/25 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt:
"De aanwijzingen van de in paragraaf 1 bepaalde adjunct-mandaten gelden voor een termijn van drie jaar die van rechtswege wordt verlengd behalve in geval van een evaluatie die tot de vermelding "onvoldoende" leidt. Na negen jaar ambtsvervulling worden de betrokken mandaathouders van rechtswege vast aangewezen in dat mandaat behalve in geval van een evaluatie onvoldoende.";
2° paragraaf 3 wordt aangevuld met een lid, luidende:
"Indien voor het mandaat van hoofdgriffier geen ambtsdrager werd aangewezen, dan wordt bij niet hernieuwing de betrokkene benoemd, in voorkomend geval in overtal, als griffier zonder dat artikel 39/20 van toepassing is.".
Art.6. In titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet wordt het opschrift van afdeling III vervangen als volgt:
"Afdeling III. De evaluatie van de ambtsdragers van de Raad".
Art.7. Artikel 39/28 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wet van 10 april 2014, wordt vervangen als volgt:
"Art. 39/28. § 1. Met uitzondering van de houders van het mandaat van korpschef of van voorzitter worden de leden van de Raad, de hoofdgriffier en de griffiers onderworpen aan een periodieke evaluatie die om de drie jaar plaatsvindt.
Deze evaluatie wordt opgemaakt in de loop van de laatste vier maanden van de evaluatieperiode.
De evaluatieperiode van drie jaar vangt aan bij de eedaflegging in het ambt waarin de betrokkene moet beoordeeld worden. Indien de betrokkene een adjunct-mandaat opneemt, wordt de lopende evaluatie vervroegd afgesloten met een evaluatiegesprek en vangt een nieuwe periode aan vanaf de aanstelling in het adjunct-mandaat.
§ 2. De evaluatiedossiers worden bewaard bij de eerste voorzitter wat de leden van de Raad en de hoofdgriffier betreft en bij de hoofdgriffier wat de griffiers betreft. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen ingekeken worden. Ze worden gedurende ten minste tien jaar bewaard.
Bij elke benoeming, elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.".
Art.8. In titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling III, van dezelfde wet wordt het opschrift van de onderafdeling 2 vervangen als volgt:
"Onderafdeling 2. De evaluatiecriteria".
Art.9. Artikel 39/29 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt vervangen als volgt:
"Art. 39/29. De evaluatie is gebaseerd op criteria met betrekking tot de persoonlijkheid en de organisatorische en professionele vaardigheden van de ambtsdrager, met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde diensten en het op peil houden van de kennis inzake de behandelde materies, zonder afbreuk te doen aan zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid.
De Koning bepaalt, na advies van de eerste voorzitter en van de voorzitter, de algemene vergadering gehoord, de evaluatiecriteria, waarbij rekening wordt gehouden met de specificiteit van de ambten en mandaten.".
Art.10. In titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling III, van dezelfde wet wordt het opschrift van de onderafdeling 3 vervangen als volgt:
"Onderafdeling 3. Het verloop van de evaluatie".
Art.11. Artikel 39/30 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt vervangen als volgt:
"Art. 39/30. § 1. De evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek dat plaats heeft bij aanvang van de evaluatieperiode. Dit planningsgesprek strekt ertoe om in onderling overleg tussen de evaluator en de geëvalueerde, de doelstellingen voor de komende evaluatieperiode vast te stellen, op grond van de concrete functiebeschrijving en rekening houdend met de organisatorische context. Deze doelstellingen moeten specifiek, meetbaar, aanvaardbaar en realiseerbaar zijn.
Van het planningsgesprek wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Dit verslag wordt ondertekend door de evaluator en de geëvalueerde en wordt door de evaluator overgemaakt aan de eerste voorzitter of de hoofdgriffier, al naargelang het geval, die het toevoegt aan het evaluatiedossier.
§ 2. Tijdens de evaluatieperiode vinden minstens eenmaal per jaar functioneringsgesprekken plaats. Deze gesprekken hebben plaats, hetzij wanneer er redenen zijn om de doelstellingen zoals vastgesteld tijdens het planningsgesprek aan te passen, hetzij op initiatief van de evaluator, hetzij op verzoek van de geëvalueerde.
Deze gesprekken geven aanleiding tot het formuleren van conclusies vervat in een bondig verslag. Dit verslag wordt ondertekend door de evaluator en de geëvalueerde. Indien de conclusies van het functioneringsgesprek de goedkeuring niet wegdragen van de geëvalueerde, kan deze zijn opmerkingen aan het verslag toevoegen. Het verslag wordt door de evaluator overgemaakt aan de eerste voorzitter of de hoofdgriffier, al naargelang het geval, die het toevoegt aan het evaluatiedossier.
§ 3. De plannings-, functionerings- en evaluatiegesprekken vinden tussen de volgende personen plaats:
1° indien het een lid van de Raad betreft, tussen het betrokken lid en de voorzitter van de kamer waartoe hij behoort;
2° indien het een kamervoorzitter betreft, tussen de betrokken kamervoorzitter, de eerste voorzitter en de voorzitter;
3° indien het een griffier betreft, tussen de betrokken griffier en de hoofdgriffier;
4° indien het de hoofdgriffier betreft, tussen de betrokken hoofdgriffier, de eerste voorzitter en de voorzitter.
§ 4. Met het oog op het functioneringsgesprek of het evaluatiegesprek van een griffier, vraagt de hoofdgriffier voorafgaandelijk advies bij de voorzitter van de kamers waaraan de griffier werd toegewezen.".
Art.12. In titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet worden de titels "Afdeling IV. De evaluatie van de leden van de griffie", "Onderafdeling 1 De evaluatie van de hoofdgriffier" en "Onderafdeling 2 De evaluatie van de griffiers" opgeheven.
Art.13. Artikel 39/31 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2006, wordt vervangen als volgt:
"Art. 39/31 § 1. Voorafgaand aan de evaluatie vindt een evaluatiegesprek plaats. De evaluatie steunt tevens op de verslagen van het planningsgesprek en de functioneringsgesprekken.
§ 2. Na het evaluatiegesprek stelt de evaluator een evaluatie op. De evaluatie leidt tot de vermelding, "goed", "te ontwikkelen" of "onvoldoende". De vermelding "onvoldoende" kan enkel worden toegekend wegens kennelijk ondermaats functioneren. Indien de evaluator van mening is dat de geëvalueerde de vermelding "goed" verdient, dan is deze evaluatie dadelijk definitief en wordt een afschrift van de evaluatie binnen vijftien dagen na het evaluatiegesprek aan de betrokkene overgemaakt. Indien de evaluator van mening is dat de geëvalueerde de vermelding "te ontwikkelen" of "onvoldoende" verdient, is de evaluatie slechts voorlopig.
§ 3. In geval van voorlopige evaluatie bezorgt de eerste voorzitter aan de betrokkene een kopie van de voorlopige evaluatie, tegen gedagtekend ontvangstbewijs of per aangetekende brief met ontvangstbewijs.
De betrokkene kan, op straffe van verval, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige evaluatie, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de eerste voorzitter, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de evaluator. Deze evaluator stelt binnen vijftien dagen na ontvangst van het afschrift van deze opmerkingen een definitieve schriftelijke evaluatie op waarin hij deze opmerkingen beantwoordt. Binnen vijftien dagen na de ontvangst van de definitieve evaluatie zendt de eerste voorzitter een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.".
Art.14. Artikel 39/32 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij wet van 27 december 2006, wordt vervangen als volgt:
" § 1. De betrokkene die met toepassing van artikel 39/31 een vermelding "onvoldoende" heeft gekregen en die toepassing heeft gemaakt van artikel 39/31, § 3, tweede lid, kan beroep instellen tegen de definitieve evaluatie bij de beoordelingscommissie, binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen van de kennisgeving van de definitieve evaluatie, op straffe van verval.
De beoordelingscommissie bestaat uit drie personen die behoren tot dezelfde taalrol als de betrokkene en die in eerste aanleg geen evaluatie hebben uitgebracht. De beoordelingscommissie wordt naargelang het geval als volgt samengesteld:
1° indien het gaat om een lid van de Raad of een griffier, bestaat de beoordelingscommissie uit de eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, en twee kamervoorzitters. Indien de eerste voorzitter of de voorzitter in eerste aanleg als evaluator is opgetreden, wordt hij vervangen door een andere kamervoorzitter of het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit;
2° indien het gaat om een kamervoorzitter, bestaat de beoordelingscommissie uit minstens twee kamervoorzitters, aangevuld door het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit, dat niet behoort tot de kamer van de betrokken kamervoorzitter;
3° indien het gaat om de hoofdgriffier, bestaat de beoordelingscommissie uit minstens twee kamervoorzitters, aangevuld door het lid van de Raad met de hoogste ancienniteit.
Indien één van de leden van de beoordelingscommissie verhinderd is of bovenstaande samenstelling niet mogelijk zou blijken, wordt het ontbrekende lid van de commissie vervangen door het lid van de Raad met de daaropvolgende hoogste anciënniteit.
Het beroep wordt tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend bij de eerste voorzitter. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve evaluatie.
De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien hij daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Indien de betrokkene vraagt om te worden gehoord, doch in de onmogelijkheid is om te verschijnen, laat hij zich vertegenwoordigen door zijn raadsman. De beoordelingscommissie beschikt over een termijn van zestig dagen vanaf de ontvangst door de eerste voorzitter van het beroepsschrift, om een met redenen omklede eindbeslissing over de evaluatie te nemen.
§ 2. Indien een kamervoorzitter of de hoofdgriffier een vermelding "onvoldoende" ontvangt voor één van de eerste drie periodieke evaluaties, neemt hij bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst is benoemd, in voorkomend geval in overtal. In het tegenovergestelde geval wordt zijn mandaat vernieuwd en bezorgt de eerste voorzitter aan de minister een bevestiging van de vernieuwing van het mandaat. Voor de houders van een mandaat die definitief zijn benoemd is het tweede lid van toepassing.
Indien een ander lid van de Raad of de griffie naar aanleiding van de periodieke evaluatie de vermelding "onvoldoende" krijgt, leidt dit met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving van deze definitieve evaluatie gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3, § 1bis, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen.
Onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 39/53, wordt in geval van een vermelding "onvoldoende" de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van een termijn van zes maanden. Indien dit opnieuw leidt tot een vermelding "onvoldoende", is onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 39/53, het tweede lid van toepassing gedurende een nieuwe periode van zes maanden.".
Art.15. Artikel 39/33 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006 en gewijzigd bij wet van 27 december 2006, wordt opgeheven.
Art.16. Artikel 39/53 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt vervangen als volgt:
"Artikel 39/53. De ambtsdragers van de Raad die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt, kunnen het voorwerp uitmaken van de tuchtmaatregelen bepaald in artikel 39/53-1.
Deze tuchtmaatregelen kunnen tevens worden opgelegd aan hen die de taken van hun ambt verwaarlozen en zodoende afbreuk doen aan de goede werking van de Raad of aan het vertrouwen in die instelling.".
Art.17. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-1 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-1. § 1. De volgende lichte tuchtmaatregelen kunnen worden opgelegd:
1° terechtwijzing;
2° blaam.
De volgende zware tuchtmaatregelen kunnen worden opgelegd:
1° inhouding van wedde;
2° tuchtschorsing;
3° beëindiging van het mandaat als bedoeld in artikel 39/5;
4° ontslag van ambtswege;
5° ontzetting uit het ambt of afzetting.
§ 2. De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten minste vijftien dagen en ten hoogste een jaar en mag niet hoger zijn dan 20 % van de brutowedde.
§ 3. De tuchtschorsing wordt uitgesproken voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste een jaar.
De tuchtschorsing heeft zolang zij duurt een inhouding van de wedde tot gevolg, die niet hoger mag zijn dan 50 % van de brutowedde.
Gedurende de tuchtschorsing kan de betrokkene geen aanspraak maken op een weddeverhoging of op de weddenbijslag als bedoeld in artikel 3ter, eerste en tweede lid, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen. Hij kan evenmin aangesteld worden voor een mandaat tijdens die periode.
§ 4. De beëindiging van het in artikel 39/5 bedoelde mandaat heeft tevens tot gevolg dat de betrokkene zich niet langer kandidaat kan stellen voor een in dat artikel bedoeld mandaat, behoudens in het geval van ambtshalve uitwissing of herziening, zoals bedoeld in artikel 39/53-8.
§ 5. Het ontslag van ambtswege heeft het verlies van de hoedanigheid van lid van de Raad of lid van de griffie van de Raad tot gevolg.
§ 6. De ontzetting uit het ambt en de afzetting hebben naast het verlies van de hoedanigheid van lid van de Raad of lid van de griffie van de Raad tevens het verlies van het rustpensioen en het verbod op de uitoefening van een ambt bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tot gevolg.
§ 7. Het tuchtcollege of de Raad van State kan de uitspraak van de maatregel opschorten en de uitvoering van de uitgesproken maatregel uitstellen, in voorkomend geval onder de bijzondere voorwaarden die het bepaalt.".
Art.18. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-2 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-2. Wanneer de betrokkene verscheidene tuchtrechtelijke tekortkomingen worden toegerekend, wordt tegen hem een enkele tuchtprocedure gevoerd die slechts aanleiding kan geven tot een enkele tuchtmaatregel.
Wanneer hem tijdens de tuchtprocedure een nieuwe tekortkoming wordt toegerekend, wordt een nieuwe tuchtprocedure ingeleid evenwel zonder dat de reeds lopende procedure wordt onderbroken.
In geval van samenhang wordt deze nieuwe tekortkoming evenwel behandeld en berecht tijdens de lopende procedure.".
Art.19. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-3 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-3. § 1.De tuchtprocedure ten aanzien van een kamervoorzitter, een lid van de Raad, de hoofdgriffier of een griffier, wordt opgestart door de eerste voorzitter van de Raad, in nauw overleg met de voorzitter van de Raad.
De eerste voorzitter licht, bij aangetekende zending, de betrokkene in over het opstarten van de tuchtprocedure en over de precieze feiten die hiertoe aanleiding hebben gegeven. Hij geeft de betrokkene inzage in het dossier en hoort hem binnen vijftien dagen. Het gehoorverslag wordt onverwijld toegevoegd aan het dossier. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om, binnen de dertig dagen te rekenen van de dag volgend op het horen, zijn schriftelijke opmerkingen over te maken, die worden toegevoegd aan het dossier.
De tuchtprocedure ten aanzien van de eerste voorzitter of de voorzitter van de Raad, wordt opgestart door de algemene vergadering. Hiertoe wordt de algemene vergadering bijeengeroepen en voorgezeten, naar gelang het geval, door de eerste voorzitter dan wel de voorzitter.
De eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, licht de betrokken eerste voorzitter of voorzitter, bij aangetekende zending, in over het bijeenroepen van de algemene vergadering, over de opgestarte tuchtprocedure en over de precieze feiten die hiertoe aanleiding hebben gegeven. De algemene vergadering geeft de betrokkene inzage in het dossier en hoort hem binnen vijftien dagen. Het gehoorverslag wordt onverwijld toegevoegd aan het dossier. De betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om, binnen dertig dagen te rekenen van de dag volgend op het horen, zijn schriftelijke opmerkingen over te maken, die worden toegevoegd aan het dossier.
§ 2. Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering van oordeel is dat er geen tuchtmaatregel moet worden opgelegd, wordt de betrokkene hier onverwijld tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending, van op de hoogte gebracht.
Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering, naar gelang het geval, van oordeel is dat een lichte tuchtmaatregel gerechtvaardigd is, wordt deze bij een met redenen omklede beslissing opgelegd. De beslissing wordt onverwijld tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending meegedeeld aan de betrokkene, aan de hoofdgriffier indien het een griffier betreft, aan de kamervoorzitter indien het lid van zijn kamer betreft en aan de bevoegde minister.
De betrokkene kan tegen de in het tweede lid bedoelde tuchtbeslissingen, overeenkomstig artikel 39/53-7 beroep instellen bij de Raad van State.
§ 3. Indien de eerste voorzitter of de algemene vergadering, naar gelang het geval, van oordeel is dat een zware tuchtmaatregel gerechtvaardigd is, wordt een verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel ingediend bij het tuchtcollege als bedoeld inartikel 39/53-4. Het verzoek vermeldt de naam, de hoedanigheid en het adres van de betrokkene en omvat een motivering van de reden waarom een zware tuchtmaatregel vereist wordt geacht. Het verzoek wordt naar gelang het geval, ondertekend door de eerste voorzitter of door de voorzitter van de algemene vergadering. Het dossier wordt samen met het verzoek aan het tuchtcollege overgemaakt. Er wordt tevens een afschrift van het verzoek tegen gedagtekend ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending overgemaakt aan de betrokkene.
Tegen de beslissing om de zaak bij het tuchtcollege aanhangig te maken, kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.
Een zaak wordt bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt binnen negentig dagen, na de verzending van het aangetekend schrijven waarbij de betrokkene op de hoogte wordt gesteld van het instellen van de tuchtprocedure.
De tuchtvordering staat los van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering. Wanneer dezelfde feiten aanleiding geven tot een strafvordering, kan de termijn van negentig dagen worden gestuit tot de kennisgeving van de definitieve rechterlijke beslissing.
De bevoegde minister wordt onverwijld op de hoogte gebracht van de aanhangigmaking bij het tuchtcollege, al naar gelang het geval door de eerste voorzitter of de voorzitter van de algemene vergadering.
§ 4. Zodra een tuchtprocedure is ingesteld, kan het onderzoek van het door de betrokken ambtsdrager ingediende verzoek tot ontslag geschorst worden tot de tuchtprocedure is beëindigd.".
Art.20. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-4 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-4. § 1. Het tuchtcollege is een rechtscollege, dat bevoegd is ten aanzien van de ambtsdragers van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, inzake de in artikel 39/53 bedoelde tuchtmaatregelen en de in artikel 39/53-9 bedoelde ordemaatregelen.
§ 2. Het tuchtcollege is samengesteld uit drie leden, behorende tot dezelfde taalrol als de betrokken ambtsdrager.
Het tuchtcollege wordt voorgezeten door een lid van de Raad van State, dat wordt bijgestaan door de twee leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met de hoogste ancienniteit. Indien een lid gewraakt werd of verhinderd is, wordt het vervangen door het daaropvolgende lid met de hoogste ancienniteit.
Het ambt van griffier bij het tuchtcollege wordt uitgeoefend door een griffier van de Raad van State.
Voor de aanwijziging van de voorzitter en de griffier, wijzen de eerste voorzitter in overleg met de voorzitter en de hoofdgriffier, bij de jaarlijkse opmaak van de interne vaststelling van de dienstregeling voor elke taalrol een lid en een griffier aan. Tevens stellen zij een regeling op voor de plaatsvervangingen in geval van verhindering of wraking. Bij het opstellen van de lijst wordt rekening gehouden met de noodwendigheden van de dienst, de werklast van de kamers, de beschikbaarheden en eventuele specialisatiegraad in de materie. De lijst is voor het publiek voor inzage ter beschikking op de griffie.
§ 3. Een dossier wordt bij het tuchtcollege aanhangig gemaakt, via aangetekend schrijven, bij de eerste voorzitter van de Raad van State, die het onverwijld overmaakt aan het door hem aangewezen lid dat als voorzitter van het tuchtcollege zal optreden. Deze aanwijzing gebeurt aan de hand van de in paragraaf 2, vierde lid, vermelde lijst. In het geval er op het ogenblik van de aanwijzing geen van de vooraf aangewezen leden beschikbaar zijn, wijst hij het eerste beschikbare lid met de hoogste ancienniteit aan.
De voorzitter van het tuchtcollege stelt binnen tien dagen en naargelang de taalrol van het dossier, de zetel samen.
§ 4. Het tuchtcollege behandelt de zaak in openbare terechtzitting.
De betrokkene kan het tuchtcollege reeds voor de eerste terechtzitting verzoeken om de zaak met gesloten deuren te behandelen. Het tuchtcollege gaat in op dit verzoek, tenzij het dit strijdig acht met het algemeen belang.
Het tuchtcollege kan tevens met gesloten deuren zitting houden gedurende de hele procedure of een gedeelte ervan, in het belang van de goede zeden of van de openbare orde, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van de persoon tegen wie een procedure is ingesteld zulks vereisen, of, in de mate dat dit door het tuchtcollege strikt noodzakelijk wordt geacht, wanneer in bepaalde omstandigheden de openbaarheid de belangen van de rechtsbedeling zou schaden.
Tegen de beslissing van het tuchtcollege om de zaak al dan niet met gesloten deuren te behandelen, staat geen rechtsmiddel open.
§ 5. Alle arresten van het tuchtcollege worden, onder voorbehoud van depersonalisatie, gepubliceerd in de taal waarin zij werden uitgesproken op het voor het publiek toegankelijke informatienetwerk van de Raad van State in uitvoering van artikel 28, derde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
De voorzitter van het tuchtcollege kan, in afwijking van het eerste lid bij een met redenen omklede beslissing die in het arrest wordt opgenomen, beslissen dat bepaalde onderdelen van de in het arrest opgenomen motivering weggelaten worden uit de opname in de voor het publiek toegankelijke informatienetwerk wanneer de opname ervan onevenredig het recht van de partijen of andere personen betrokken in de zaak op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer aantast.".
Art.21. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-5 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-5. § 1. De voorzitter van het tuchtcollege, maakt het verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel als bedoeld in artikel 39/53-3, § 3, eerste lid, bij aangetekende zending over aan de betrokken ambtsdrager. Hij voegt hierbij de oproeping voor de terechtzitting. De zitting heeft plaats binnen zestig dagen na de aanhangigmaking bij het tuchtcollege.
De oproepingsbrief vermeldt de plaats, de datum en het uur van de zitting, de samenstelling van de zetel, alsook de mogelijkheid tot inzage van het dossier en het adres waarop de procedurestukken aan het tuchtcollege mogen worden toegestuurd. De betrokken ambtsdrager wordt in dit schrijven tevens op de hoogte gesteld dat hij, binnen dertig dagen na de ontvangst ervan, zijn opmerkingen op het verzoek tot het opleggen van een zware tuchtmaatregel, bij aangetekend schrijven, kan overmaken.
Het tuchtcollege maakt een afschrift van deze opmerkingen over aan de eerste voorzitter van de Raad of aan de voorzitter van de Raad indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtvordering.
De betrokken ambtsdrager verschijnt in persoon. Hij kan zich laten bijstaan door zijn raadsman.
§ 2. Binnen acht dagen na de kennisgeving van de beschikking waarin de samenstelling van de zetel wordt vermeld, kan bij gewettigde verdenking, de persoon tegen wie de tuchtvervolging is ingesteld, de leden van de kamer wraken middels een aan de Raad van State gericht met redenen omkleed verzoek. Het wrakingsverzoek wordt in laatste aanleg beoordeeld door de Raad van State.
§ 3. Het tuchtcollege kan de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van een orde of tuchtmaatregel, en getuigen horen.
§ 4. Het arrest wordt uitgesproken binnen dertig dagen na de zitting en ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad desgevallend de voorzitter van de Raad en aan de bevoegde minister.
Bij strafrechtelijke vervolging kan het tuchtcollege haar beslissing echter opschorten tot de definitieve rechterlijke beslissing.
Het arrest is van rechtswege uitvoerbaar.
Na de uitspraak van het arrest wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad of aan de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.".
Art.22. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-6 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-6. § 1. De ambtsdrager die een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel betwist, die op grond van artikel 39/53-9 ten aanzien van hem werd genomen, kan hiertegen een beroep tot nietigverklaring instellen bij het tuchtcollege, binnen de dertig dagen na de kennisgeving. Dit beroep wordt ingediend middels een aangetekend schrijven gericht aan de eerste voorzitter van de Raad van State. Dit beroep heeft geen schorsende werking.
Naast de naam, de hoedanigheid en het adres van de verzoeker en een kopie van de bestreden beslissing bevat het ondertekende verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen.
De voorzitter van het tuchtcollege, brengt de eerste voorzitter of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel, onverwijld op de hoogte van de aanhangigmaking bij het college. Hij voegt bij deze kennisgeving een afschrift van het verzoekschrift en verzoekt de eerste voorzitter of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel, hem binnen vijftien dagen het dossier en een eventuele nota met opmerkingen te bezorgen. Een afschrift van de nota met opmerkingen wordt overgemaakt aan de verzoeker.
§ 2. De eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel en de verzoeker worden opgeroepen om voor het tuchtcollege te verschijnen, binnen de vijftien dagen na afloop van de voor de neerlegging van de nota met opmerkingen vastgestelde termijn. De oproeping vermeldt de mogelijkheid tot inzage van het dossier.
§ 3. Het tuchtcollege kan getuigen horen.
§ 4. Het arrest wordt uitgesproken binnen de vijftien dagen na de zitting en wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad desgevallend de voorzitter van de Raad en aan de bevoegde minister.
Dit arrest is van rechtswege uitvoerbaar.
Dit arrest is vatbaar voor een administratief cassatieberoep in de zin van artikel 14, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Na de uitspraak van het arrest van het tuchtcollege of in voorkomend geval van de Raad van State wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de ordemaatregel.".
Art.23. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-7 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-7. § 1. Zowel tegen de in artikel 39/53-3, § 2, tweede lid, bedoelde beslissing van de eerste voorzitter van de Raad of de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, als tegen het in artikel 39/53-5, § 4, bedoelde arrest van het tuchtcollege, kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan, een beroep worden ingesteld bij de Raad van State met toepassing van artikel 16, eerste lid, 8°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Dit beroep schorst de uitvoering van de tuchtmaatregel.
§ 2. De hoofdgriffier informeert de bevoegde minister aangaande het ingestelde beroep en maakt het verzoekschrift en de bijlagen onverwijld over aan de verwerende partij, die binnen de vijftien dagen een memorie van antwoord, samen met vier afschriften kan overmaken aan de griffie.
De hoofdgriffier verzoekt de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter wanneer het beroep werd ingeleid door de eerste voorzitter, het dossier over te maken.
Na ontvangst van het dossier, stelt het aangewezen lid van het auditoraat dadelijk een verslag op over de zaak.
Het verslag en in voorkomend geval de memorie van antwoord, worden aan de partijen ter kennis gebracht. Elke partij beschikt over een termijn van vijftien dagen om een laatste memorie samen met vier afschriften, in te dienen.
De beschikking tot vaststelling van de zitting, die op korte termijn plaatsvindt, wordt samen met de laatste memories aan de partijen ter kennis gebracht.
§ 3. De Raad van State spreekt zich binnen zestig dagen nadat het beroep op de rol werd ingeschreven uit, in verenigde kamers.
Het lid van de Raad van State die het tuchtcollege heeft voorgezeten, mag geen deel uitmaken van deze verenigde kamers.
Bij strafrechtelijke vervolging kan de uitspraak worden opgeschort tot de definitieve rechterlijke beslissing.
Het arrest wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen desgevallend de voorzitter en aan de bevoegde minister.
Na de uitspraak van het arrest wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.".
Art.24. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-8 ingevoegd, luidende:
"Art. 39/53-8. § 1. Met uitzondering van de in artikel 39/53-1, § 1, tweede lid, 4° en 5°, bepaalde maatregelen, worden de tuchtmaatregelen ambtshalve uitgewist na:
1° drie jaar voor de lichte tuchtmaatregelen;
2° zes jaar voor de zware tuchtmaatregelen.
De uitwissing geldt voor de toekomst.
§ 2. De betrokkene aan wie een tuchtmaatregel werd opgelegd door de eerste voorzitter of door de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, door het tuchtcollege of door de Raad van State, kan het in artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bedoelde verzoek tot herziening indienen bij de Raad van State op de volgende gronden:
1° hij toont aan dat de beslissing of het arrest werd genomen op basis van valse stukken;
2° hij toont aan dat degene die de tuchtvordering heeft ingesteld en onderzocht stukken heeft achtergehouden;
3° hij toont aan dat hij voor dezelfde feiten als die doorslaggevend waren voor de tuchtmaatregel, in laatste aanleg ten gronde werd vrijgesproken op strafrechtelijk vlak.
Het arrest wordt ter kennis gebracht aan de betrokkene, alsook aan de eerste voorzitter van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen desgevallend de voorzitter en aan de bevoegde minister.
Na de uitspraak wordt het dossier onverwijld terugbezorgd aan de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of de voorzitter indien de eerste voorzitter zelf het voorwerp is van de tuchtmaatregel.
In geval van een herziening van een ontslag van ambtswege, van een ontzetting uit het ambt of een afzetting, neemt de betrokkene zijn ambt bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen opnieuw op, in voorkomend geval in overtal.".
Art.25. In dezelfde wet wordt een artikel 39/53-9 ingevoegd, luidende:
"Artikel 39/53-9. § 1. Ingeval een ambtsdrager wordt vervolgd wegens een misdaad of een wanbedrijf of het voorwerp uitmaakt van een tuchtrechtechtelijke procedure, kan de eerste voorzitter in het belang van de Raad, de betrokkene op grond van een ordemaatregel uit zijn ambt schorsen voor de duur van de vervolging of van de tuchtrechtelijke procedure en tot de eindbeslissing is genomen.
Indien het eerste lid zou worden toegepast ten aanzien van de eerste voorzitter van de Raad of de voorzitter, wordt de ordemaatregel opgelegd door de algemene vergadering. Hiertoe wordt de algemene vergadering samengeroepen en voorgezeten, naargelang het geval door de eerste voorzitter of voorzitter van de Raad.
De ordemaatregel wordt uitgesproken voor hoogstens drie maanden en kan worden verlengd voor periodes van hoogstens drie maanden tot de eindbeslissing. De maatregel kan een inhouding van 20 % van de brutowedde met zich meebrengen.
Een ordemaatregel of de verlenging van deze maatregel kan enkel worden uitgesproken nadat de betrokkene is gehoord of, wanneer het horen onmogelijk is, nadat hij zijn verweermiddelen schriftelijk heeft kunnen doen gelden of zich heeft kunnen laten vertegenwoordigen.
De beslissing tot het nemen van een ordemaatregel wordt tegen ontvangstbewijs of bij een aangetekende zending kennis gegeven aan de betrokkene. De kennisgeving maakt melding van het recht om beroep in te stellen, alsook van de in acht te nemen vormen en termijn.
De beslissing is onmiddellijk uitvoerbaar.
§ 2. Wanneer een tuchtmaatregel met inhouding van wedde wordt uitgesproken tegen een persoon die het voorwerp is geweest van een ordemaatregel met vermindering van wedde, heeft de tuchtmaatregel ten vroegste uitwerking op de dag waarop de ordemaatregel is ingegaan.
Het tijdens de duur van de ordemaatregel ingehouden bedrag van wedde wordt afgetrokken van het bedrag van verlies van wedde dat voortvloeit uit de tuchtmaatregel met inhouding van wedde. Als het bedrag van de ingehouden wedde hoger is dan het bedrag van het verlies van wedde dat voortvloeit uit de tuchtmaatregel met inhouding van wedde, wordt het verschil aan de betrokkene uitbetaald.
De ingehouden bedragen worden aan de betrokkene uitbetaald wanneer de ordemaatregel niet gevolgd wordt door een tuchtmaatregel of een strafrechtelijke veroordeling wegens dezelfde feiten, of wanneer de strafvordering vervallen is, dan wel aanleiding heeft gegeven tot een beschikking van buitenvervolgingstelling of tot een seponering.".
Art.26. In artikel 39/55 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, wordt het eerste lid vervangen als volgt:
"De Koning benoemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de eerste voorzitter en de voorzitter van de Raad, een beheerder. Deze benoeming gebeurt voor een periode van vijf jaar en kan worden hernieuwd na een met redenen omklede positieve evaluatie door de eerste voorzitter en de voorzitter.
Na vijftien jaar ambtsvervulling wordt de betrokken mandaathouder na een positieve evaluatie vast benoemd door de Koning.".
HOOFDSTUK 4. - Overgangsbepalingen
Art. 27. In afwijking van artikel 39/28, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals ingevoegd bij artikel 7, vangt een nieuwe evaluatieperiode aan op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, voor de reeds benoemde leden van de Raad, de griffiers en de vast aangewezen adjunct-mandaathouders.
De oude artikelen 39/30, § 1, en 39/31, § 1, van de voormelde wet van 15 december 1980 blijven van toepassing op de titularissen van de adjunct-mandaten die nog niet vast zijn aangewezen. Op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, wordt een nieuw planningsgesprek gehouden, op basis van de door deze wet ingevoerde evaluatiecriteria en bijhorende gedragsindicatoren.".