15 SEPTEMBER 2006. - Wet tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-10-2006 en tekstbijwerking tot 19-05-2009)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Art. 2-71
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen.
Art. 72-76
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Art. 77-204
HOOFDSTUK V. - Wijziging van het Wetboek van strafvordering.
Art. 205
HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State.
Art. 206-213
HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen.
Afdeling I. - Slotbepalingen inzake de Raad van State.
Art. 214-229
Afdeling II. - Slotbepalingen inzake de inplaatsstelling van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Art. 230-243
2006000760 2006000958 2006001046 2007000340 2007000357 2007000431 2007002163 2008000116 2011000851
HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling.
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Art.2. In artikel 7 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, worden de woorden "dient van beredeneerd advies of", geschrapt.
Art.3. De artikelen 8, 9 en 10, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980 en 16 juni 1989, worden opgeheven.
Art.4. In artikel 14, § 1, van dezelfde wetten, vervangen bij wet van 25 mei 1999, worden de woorden "van de Raad van State en de administratieve rechtscolleges" ingevoegd tussen de woorden "van het Arbitragehof," en de woorden "evenals van organen van de rechterlijke macht".
Art.5. Artikel 16, 2°, van dezelfde wetten, wordt opgeheven.
Art.6. In artikel 17, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 16 juni 1989 en gewijzigd bij de wetten van 19 juli 1991, 4 augustus 1996 en 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In § 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het eerste lid worden de woorden "artikel 14, § 1" vervangen door de woorden "artikel 14, §§ 1 en 3";
b) de paragraaf wordt aangevuld met de volgende leden :
" De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid noch gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw het derde lid toepassen, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.
In afwijking van het vijfde lid en onverminderd het bepaalde in § 3, belet de verwerping van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet dat de verzoeker nadien een vordering tot schorsing volgens de gewone procedure instelt, indien deze vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd verworpen omdat de uiterst dringende noodzakelijkheid niet afdoende werd aangetoond. ";
2° § 2, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : "noch zijn vatbaar voor herziening. ";
3° § 3, eerste lid, wordt vervangen als volgt :
" Behoudens in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid moeten in één en dezelfde akte zowel de vordering tot schorsing als het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
In het opschrift van het verzoekschrift dient te worden vermeld dat hetzij een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld, hetzij een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring. Is aan deze pleegvorm niet voldaan, dan wordt het verzoekschrift geacht enkel een beroep tot nietigverklaring te bevatten.
Eenmaal een beroep tot nietigverklaring is ingediend, is een navolgende vordering tot schorsing niet ontvankelijk, onverminderd de mogelijkheid in hoofde van de verzoeker om, indien de beroepstermijn nog niet is verstreken, een nieuw beroep tot nietigverklaring in te stellen waar een vordering tot schorsing is bijgevoegd op de wijze bepaald in dit artikel. ";
4° § 4 wordt aangevuld als volgt :
" De Koning bepaalt in de in artikel 30 bepaalde procedureregeling de gevallen waar, nadat bij tussenarrest over de vordering tot schorsing werd beslecht, het aangewezen lid van het Auditoraat geen nieuw verslag moet opstellen, alsook de nadere regels ter zake. ";
5° in § 6, tweede lid, vervalt de tweede zin.
Art.7. In artikel 19 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 24 maart 1994 en 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het tweede lid wordt aangevuld als volgt :
" Indien aan die verplichting niet wordt voldaan dan nemen de verjaringstermijnen een aanvang vier maanden nadat de betrokkene in kennis werd gesteld van de akte of van de beslissing met individuele strekking. ";
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
" Een cassatieberoep kan niet worden ingediend zonder de bijstand van een persoon bedoeld in het derde lid, die het verzoekschrift moet ondertekenen. ".
Art.8. Artikel 20 van dezelfde wetten, opgeheven bij wet van 24 maart 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :
" § 1. Het in artikel 14, § 2, bedoelde cassatieberoep wordt pas behandeld voor zover het toelaatbaar is verklaard met toepassing van § 2.
§ 2. Elk cassatieberoep wordt, zodra het op de rol is geplaatst, en op inzage van het verzoekschrift en het rechtsplegingsdossier, onmiddellijk onderworpen aan een procedure van toelating.
Cassatieberoepen waarvoor de Raad van State niet bevoegd is of zonder rechtsmacht, of die zonder voorwerp of kennelijk onontvankelijk zijn, worden niet toelaatbaar verklaard.
Worden slechts toelaatbaar verklaard, de cassatieberoepen waarvan de middelen een schending van de wet of een substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste aanvoeren, voor zover het erin aangevoerde middel niet kennelijk ongegrond is en dat die schending daadwerkelijk van die aard is dat ze tot cassatie van de bestreden beslissing kan leiden en de strekking van de beslissing kan hebben beïnvloed.
Worden eveneens toelaatbaar verklaard, de cassatieberoepen waarvoor de Raad van State niet onbevoegd of zonder rechtsmacht is om het beroep in cassatie te berechten of die niet zonder voorwerp of kennelijk onontvankelijk zijn en waarvan het onderzoek door de afdeling noodzakelijk blijkt om te zorgen voor de eenheid van de rechtspraak.
§ 3. De eerste voorzitter, de voorzitter, de kamervoorzitter of de staatsraad die ten minste drie jaar graadanciënniteit heeft en die daartoe is aangewezen door de korpschef die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft, doet bij beschikking binnen de acht dagen vanaf de ontvangst van het dossier van het rechtscollege, uitspraak over de toelaatbaarheid van het cassatieberoep zonder terechtzitting en zonder dat de partijen worden gehoord. De hoofdgriffier vraagt onmiddellijk na ontvangst van het verzoekschrift het dossier van het rechtscollege op bij het administratief rechtscollege wiens beslissing met een cassatieberoep wordt bestreden. Dit rechtscollege bezorgt het dossier binnen de twee werkdagen na het verzoek tot mededeling aan de Raad van State.
De beschikking waarbij de toelating wordt geweigerd, motiveert bondig de weigering.
De beschikking wordt onmiddellijk ter kennis gebracht aan de partijen in cassatie volgens de modaliteiten bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving aan de in het geding zijnde administratieve overheden bedoeld in artikel 14, § 2, van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze kennisgeving geschiedt en de wijze waarop deze beschikkingen voor deze partij integraal toegankelijk zijn.
Tegen de krachtens deze bepaling uitgesproken beschikkingen kan geen verzet noch derdenverzet worden aangetekend noch zijn ze vatbaar voor herziening.
§ 4. De procedure in cassatie wordt aangevat indien het cassatieberoep met toepassing van deze bepaling toelaatbaar is. De kamer bij wie het beroep aanhangig is, doet binnen zes maanden na in de § 3 bedoelde beschikking uitspraak over het cassatieberoep.
§ 5. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure met betrekking tot het in dit artikel bedoelde onderzoek van de toelaatbaarheid in cassatie. ".
Art.9. In artikel 21, zesde lid, van dezelfde wetten, vervangen bij wet van 17 oktober 1990, worden de woorden "of bij de kennisgeving van het feit dat toepassing werd gemaakt van artikel 17, § 4, laatste lid" ingevoegd na de woorden "van het verslag van de auditeur".
Art.10. Artikel 21bis van dezelfde wetten, vervangen bij wet van 25 mei 1999, wordt aangevuld met de volgende § :
" § 3. Indien degene die belang heeft bij de oplossing van de zaak, tussenkomt in het raam van een vordering tot schorsing die overeenkomstig artikel 17, § 3, eerste lid, werd ingediend in dezelfde akte als het verzoek tot nietigverklaring, geldt dit verzoek tot tussenkomst zowel voor de vordering tot schorsing als voor het beroep tot nietigverklaring. ".
Art.11. Artikel 23, eerste lid, van dezelfde wetten, wordt vervangen als volgt :
" De afdeling administratie voert rechtstreeks briefwisseling met alle overheden en besturen die zij nuttig acht. ".
Art.12. In dezelfde wetten wordt artikel 24 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990 en 4 augustus 1996 aangevuld als volgt :
" Indien na toepassing van het tweede lid blijkt dat de conclusies van het verslag geen oplossing van het geschil bieden, kan de kamer in het arrest het Auditoraat gelasten, naar gelang het geval, met het onderzoek van één of meerdere welbepaalde middelen of excepties, of met het verder onderzoek van het beroep dan wel met een onderzoeksmaatregel die zij in het arrest vaststelt. ".
Art.13. In artikel 25, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 27 mei 1974, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt :
" Is er aanleiding tot onderzoek, dan beveelt de afdeling dat het wordt ingesteld, hetzij op haar terechtzitting, hetzij door het lid van de Raad van State, hetzij door het bevoegde lid van het Auditoraat dat wordt aangewezen door de auditeur-generaal. De auditeur-generaal of het door hem aangewezen lid van het Auditoraat, kan ambtshalve onderzoeksverrichtingen stellen. ";
2° in het tweede lid, worden de woorden "of de auditeur-generaal" ingevoegd na de woorden "De Kamer";
3° in het derde lid wordt het woord "frank" vervangen door het woord "euro".
Art.14. Artikel 27 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996 en 25 mei 1999, waarvan de eerste twee leden § 1 vormen, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :
" § 2. De voorzitter van de kamer van de Raad van State waarbij het cassatieberoep gericht tegen een arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, aanhangig is of de door hem aangewezen staatsraad, kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen, bevelen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld.
Hij kan dat ook bevelen wanneer het administratieve dossier krachtens artikel 39/64 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen vertrouwelijk erkende stukken bevat.
Dergelijke stukken mogen in geen enkele akte van de procedure worden vermeld, aangehaald of overgenomen op straffe van nietigheid van die akte. ".
Art.15. In artikel 28, van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° Het tweede lid wordt vervangen als volgt :
" Een tussen- of een eindarrest wordt aan de partijen ter kennis gebracht volgens de modaliteiten bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving aan de in het geding zijnde administratieve overheden bedoeld in artikel 14, van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze beperkte kennisgeving geschiedt en de wijze waarop deze arresten voor deze partij in hun totaalversie toegankelijk zijn. ";
2° in het derde lid worden de woorden "en de beschikkingen bedoeld in artikel 20, § 3" ingevoegd tussen de woorden "De arresten" en de woorden "van de Raad van State".
Art.16. In artikel 29, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996 en 25 mei 1999 vervalt het getal "10,".
Art.17. In artikel 30 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 18 april 2000 en 2 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1, tweede lid, vervallen de woorden "alsmede de rechten van zegel en registratie";
2° § 1, tweede lid, wordt aangevuld als volgt :
" het bepaalt de modaliteiten om de kosten en uitgaven te voldoen; het bepaalt de gevallen waarin de partijen of hun advocaten gezamenlijk mogen besluiten dat de zaak niet in openbare terechtzitting moet worden behandeld.
Indien met toepassing van het tweede lid, de zaak niet in openbare terechtzitting wordt behandeld, wordt er geen advies van het Auditoraat gegeven;
";
3° § 1 wordt aangevuld als volgt :
" In afwijking van het tweede lid, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad een kortere termijn van verjaring van het in artikel 14, § 2, bepaald cassatieberoep bepalen, zonder dat deze minder dan vijftien dagen mag bedragen. ";
4° In § 2, eerste lid, worden de woorden ",kennelijk onontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond zijn" vervangen door de woorden "of die enkel korte debatten met zich meebrengen,";
5° § 2, tweede lid, wordt opgeheven;
6° § 3 wordt vervangen als volgt :
" § 3. De afdeling administratie kan, volgens een versnelde rechtspleging vastgesteld bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de akte of het reglement nietig verklaren, indien de tegenpartij of degene die een belang heeft bij de beslechting van het geschil, geen verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van 30 dagen die ingaat met de betekening van het verslag van de auditeur waarin de nietigverklaring wordt voorgesteld of, indien toepassing werd gemaakt van artikel 17, § 4, van de mededeling waarin de nietigverklaring wordt voorgesteld. ";
7° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen :
" § 5. Geven aanleiding tot de betaling van een zegelrecht van 175 euro :
1° de verzoekschriften die een aanvraag inleiden tot vergoeding voor een buitengewone schade veroorzaakt door een administratieve overheid;
2° de verzoekschriften die een beroep tot nietigverklaring inleiden tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden of die cassatieberoepen inleiden, alsook de vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement van een administratieve overheid, onder de in het tweede lid bepaalde voorwaarden;
3° de verzoekschriften tot verzet, tot derdenverzet of tot herziening.
Wanneer de schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement van een administratieve overheid wordt gevorderd, wordt het recht, vastgesteld in het eerste lid, 2°, slechts onmiddellijk betaald voor de vordering tot schorsing. In dit geval is het recht van het verzoekschrift tot nietigverklaring slechts verschuldigd bij het instellen van een vordering tot voortzetting van de procedure, bedoeld bij artikel 17, § 4ter en wordt het gekweten door de persoon of de personen die de voortzetting van de procedure vorderen, onverminderd § 6.
Wanneer een vordering tot schorsing en een verzoekschrift tot nietigverklaring aanhangig gemaakt worden bij de Raad van State, en wanneer de Raad van State krachtens de overeenkomstig § 2 bepaalde procedure van mening is dat de vordering doelloos is, of wanneer de vordering werd afgedaan met toepassing van de in § 2 bepaalde korte debatten procedure, dan geeft het verzoekschrift tot nietigverklaring geen aanleiding tot de kwijting van het recht.
Wanneer een vordering tot schorsing en een verzoekschrift tot nietigverklaring aanhangig gemaakt worden bij de Raad van State, en wanneer de verzoeker zich in de loop van de schorsingsprocedure terugtrekt, of wanneer de aangeklaagde akte ingetrokken wordt zodat er geen uitspraak meer gedaan moet worden, kan de Raad van State in één en hetzelfde arrest uitspraak doen over de vordering tot schorsing en over het verzoekschrift tot nietigverklaring zonder dat de voortzetting van de procedure gevorderd kan worden, en is het recht dat daarmee verband houdt niet verschuldigd.
In het geval van een collectief verzoekschrift tot nietigverklaring moeten de verzoekers die de schorsing niet gevorderd hebben, op straffe van onontvankelijkheid, onmiddellijk het recht kwijten dat verschuldigd is op het verzoekschrift tot nietigverklaring.
§ 6. De verzoekschriften tot tussenkomst welke ingediend worden ter zake van de geschillen voorzien bij § 5, eerste lid, 2°, geven aanleiding tot de betaling van een zegelrecht van 125 euro.
Indien toepassing wordt gemaakt van artikel 21bis, § 3, dan dient het in het eerste lid bepaalde recht slechts eenmaal te worden gekweten. Dit recht wordt onmiddellijk betaald bij het indienen van het in artikel 21bis, § 3, bedoelde verzoek tot tussenkomst.
Indien een persoon die belang heeft bij de oplossing van het geschil in het raam van de schorsingsprocedure werd toegelaten als tussenkomende partij in de vordering tot schorsing, dan geeft het indienen door deze partij van een vordering tot voortzetting van de procedure, bedoeld bij artikel 17, § 4ter, geen aanleiding tot het kwijten van een recht.
§ 7. Collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekers zijn.
§ 8. Behoudens de betekeningen gedaan bij toepassing van het in de §§ 1 tot 3 bedoeld besluit, geeft de aflevering door de griffier van een uitgifte, van een afschrift of van een uittreksel, hetzij getekend of niet, aanleiding tot de betaling van een recht van 50 cent per bladzijde, te berekenen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 273 en 274 van het Wetboek der registratie-, griffie- en hypotheekrechten.
§ 9. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de wijze van inning van de in §§ 5 tot 7 en 9 bepaalde rechten. ".
Art.18. In artikel 33 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden telkens de woorden "en de beschikkingen bedoeld in artikel 20, § 3" na de woorden "de arresten" ingevoegd;
2° in het derde lid worden de woorden "of van de beschikking bedoeld in artikel 20, § 3. " na de woorden "het arrest" ingevoegd.
Art.19. In artikel 37 van dezelfde wetten, hersteld bij de wet van 17 februari 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
" Als, nadat een cassatieberoep in toepassing van artikel 20 niet toelaatbaar is verklaard, de Raad van State vindt dat de in het eerste lid bedoelde geldboete verantwoord kan zijn, bepaalt een ander lid van de Raad van State dan het lid van de Raad van State dat de beschikking van niet-toelaatbaarheid heeft genomen, daartoe een hoorzitting op een nabije datum. ".
Art.20. Artikel 51 van dezelfde wetten en artikel 51bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 9 augustus 1980 en gewijzigd bij de wetten van 31 december 1983 en 16 juni 1989, worden opgeheven.
Art.21. In artikel 53, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 25 mei 1999, vervallen de woorden "de verzoeken om advies" en het cijfer "10".
Art.22. In artikel 63, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 16 juni 1989 en 4 augustus 1996, vervallen de woorden "De adviezen uitgebracht bij toepassing van artikel 10 en".
Art.23. Artikel 66 van dezelfde wetten wordt aangevuld als volgt :
" In afwijking van het eerste lid, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid de kandidaat-vluchteling het verzoekschrift en de overige procedurestukken indienen in de taal die is bepaald bij het indienen van de asielaanvraag overeenkomstig artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. ".
Art.24. In hoofdstuk I van titel VII van dezelfde wetten vormen de artikelen 69 tot 74, een afdeling 1, luidende :
" Afdeling 1. Algemene bepalingen".
Art.25. In artikel 69 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 18 april 2000, 14 januari 2003 en 2 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het 1° worden de cijfers "twaalf" en "dertig" vervangen door respectievelijk "veertien" en "achtentwintig";
2° in het 4° vervallen de woorden "van wie een griffier-informaticus".
Art.26. In artikel 70 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 24 maart 1994, 6 mei 1997, 8 september 1997 en 22 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
" De algemene vergadering van de Raad van State kan een selectieproef organiseren waarvan zij de modaliteiten bepaalt. ";
2° § 1, achtste lid, dat het negende lid wordt, wordt aangevuld als volgt :
" Onverminderd het bepaalde in het elfde lid, geschiedt de benoeming op basis van de lijst voorgedragen door de Raad van State indien de in dit lid gestelde termijn is verstreken. ";
3° § 2, eerste lid, worden de woorden "doctor of licentiaat in de rechten" vervangen door de woorden "doctor, licentiaat of master in de rechten";
4° § 2, eerste lid, 4°, wordt aangevuld met de volgende woorden : "dan wel lid is van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bedoeld in artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
";
5° § 3 wordt opgeheven;
6° § 4 wordt vervangen als volgt :
" § 4. De staatsraden worden voor het leven benoemd. De eerste voorzitter, de voorzitter en de kamervoorzitters worden in deze functies aangewezen uit de staatsraden onder de voorwaarden en op de wijze bij deze wetten bepaald. ".
Art.27. In artikel 71, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 4 augustus 1996, 6 mei 1997 en 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste en het tweede lid van § 1 worden vervangen als volgt :
" De adjunct-auditeurs en de adjunct-referendarissen worden door de Koning benoemd uit een lijst vermeldende hun rangschikking in een vergelijkend examen waarvan de Raad van State de voorwaarden bepaalt. De jury belast met het onderzoek van de kandidaten bestaat uit twee leden van de Raad van State, de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal en een door hem aangewezen eerste auditeur, alsmede een buiten de instelling staande persoon. De leden van de Raad van State en de buiten de instelling staande persoon worden aangewezen door de algemene vergadering van de Raad van State. De leden van het auditoraat worden aangewezen door de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal, naargelang het geval. De examenuitslag blijft drie jaar geldig.
Om te worden toegelaten tot het examen bedoeld in het eerste lid, moet de kandidaat voor het vergelijkend examen ten volle 27 jaar oud zijn, moet hij doctor, licentiaat of master in de rechten zijn en moet hij na het verkrijgen van het diploma drie jaar nuttige juridische beroepservaring hebben opgedaan. In geval van betwisting beslist de examencommissie over de toelaatbaarheid tot het examen. ";
2° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het eerste lid, sub a) worden de woorden "of de adjunct-auditeur-generaal naargelang het geval," ingevoegd tussen de woorden "de auditeur-generaal," en de woorden "de adjunct-auditeurs";
b) in het eerste lid, sub b) worden de woorden "of de voorzitter naargelang het geval," ingevoegd tussen de woorden "de eerste voorzitter," en de woorden "de adjunct-referendarissen";
c) in het tweede lid, worden de woorden "of de voorzitter naargelang het geval," ingevoegd tussen de woorden "de eerste voorzitter" en de woorden "of van de auditeur-generaal";
3° in § 3, waarvan de bestaande tekst het eerste lid zal vormen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het eerste lid wordt in de inleidende zin het woord "worden" vervangen door het woord "kunnen" en wordt het woord "worden" tussen de woorden "de Koning" en "benoemd" gevoegd;
b) de § wordt aangevuld met de volgende leden :
" De in het eerste lid bedoelde benoeming geschiedt op éénsluidend advies van de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal, respectievelijk de korpschef die de afdeling wetgeving en het Coördinatiebureau onder zijn verantwoordelijkheid heeft.
Kan niet worden benoemd, de auditeur of de referendaris die bij de laatste periodieke beoordeling voorafgaand aan het in het tweede lid bedoelde advies als definitieve eindbeoordeling "onvoldoende" heeft. ";
4° de §§ 3bis, 3ter en 4 worden opgeheven;
5° in § 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het eerste lid worden de woorden "en de adjunct-auditeur-generaal" ingevoegd tussen het woord "auditeur-generaal" en het woord "kan" en wordt het woord "kan" vervangen door het woord "kunnen";
b) in het tweede lid worden de woorden "of de adjunct-auditeur-generaal naargelang het geval" ingevoegd tussen het woord "auditeur-generaal" en de woorden "of de eerste voorzitter" en worden de woorden "of de voorzitter naargelang het geval" ingevoegd tussen de woorden "eerste voorzitter" en de woorden "door de Koning".
Art.28. In artikel 72 van de wetten, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 19 juli 1991, 4 augustus 1996 en 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1, tweede lid, 3°, wordt aangevuld met de woorden "of lid van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bedoeld in artikel 39/4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. ";
2° § 1, vierde lid, wordt aangevuld met de woorden "of benoemd als lid van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bedoeld in artikel 39/4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. ";
3° §§ 2 en 3 worden opgeheven.
Art.29. In dezelfde wetten wordt na artikel 73 een artikel 73/1 ingevoegd, luidende :
" Art. 73/1. De eerste voorzitter bepaalt, in overleg met de voorzitter, of hij de afdeling wetgeving en het Coördinatiebureau dan wel de afdeling administratie tot zijn verantwoordelijkheid neemt, derwijze dat een korpschef die het bewijs levert van het Nederlands en het Frans, steeds de afdeling wetgeving tot zijn verantwoordelijkheid heeft. De andere houder van het mandaat van korpschef heeft dan de verantwoordelijkheid over de andere afdeling. De beide korpschefs plegen met elkaar overleg indien de uitoefening van hun onderscheiden bevoegdheden terzake een weerslag hebben op elkaars bevoegdheden.
De aanwijzing van de leden van het administratief personeel en de verdeling van de ter beschikking staande middelen geschiedt door de eerste voorzitter volgens zijn beleidsplan, in nauw overleg met de voorzitter en de korpschefs van het Auditoraat.
De eerste voorzitter laat aan de Minister van Binnenlandse Zaken de met toepassing van deze bepaling bepaalde taakverdeling kennen. ".
Art.30. In Titel VII, Hoofdstuk I, van dezelfde wetten wordt na artikel 74 een afdeling 2 ingevoegd die de artikelen 74/1 tot 74/6 omvat, luidende :
" Afdeling 2. De aanwijzing en uitoefening van mandaten
Onderafdeling 1. - De mandaten
Art. 74/1. De mandaten bij de Raad van State omvatten de mandaten van korpschef en de adjunct-mandaten.
Oefenen het mandaat uit van korpschef, de titularissen van de mandaten van eerste voorzitter, van voorzitter, van auditeur-generaal en van adjunct-auditeur-generaal.
Oefenen het adjunct-mandaat uit, de titularissen van de mandaten van kamervoorzitter, van eerste auditeur-afdelingshoofd, van eerste referendaris-afdelingshoofd en van hoofdgriffier.
Art. 74/2. § 1. Om tot eerste voorzitter of voorzitter te worden aangewezen, moet de kandidaat ten minste elf jaar benoemd zijn als ambtsdrager in de zin van artikel 69, 1° tot 3°, waarvan minstens vijf jaar als staatsraad.
Op het ogenblik dat het mandaat van korpschef daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 104. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het mandaat van korpschef.
§ 2. Niemand kan tot auditeur-generaal worden aangewezen, tenzij hij adjunct-auditeur-generaal, eerste auditeur-afdelingshoofd of eerste auditeur is.
Niemand kan tot adjunct-auditeur-generaal worden aangewezen, tenzij hij eerste auditeur-afdelingshoofd of eerste auditeur is.
Op het ogenblik dat het mandaat van korpschef daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 104. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het mandaat van korpschef.
§ 3. Om tot kamervoorzitter te worden aangewezen, moet de kandidaat ten minste drie jaar benoemd zijn als staatsraad.
Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 104. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.
§ 4. Onverminderd de toepassing van artikel 71, § 1, vijfde lid, worden de eerste auditeur-afdelingshoofden en de eerste referendaris-afdelingshoofden aangewezen onder de eerste auditeurs en eerste referendarissen.
Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 104. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.
§ 5. Om tot hoofdgriffier te worden aangewezen moet de kandidaat :
1° volle dertig jaar oud zijn;
2° geslaagd zijn voor één van de volgende examens :
a) het vergelijkend examen van referendaris bij het Arbitragehof;
b) het vergelijkend examen van referendaris bij het Hof van Cassatie;
c) het vergelijkend examen van adjunct-auditeur of adjunct-referendaris bij de Raad van State;
d) het bij artikel 259bis van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid;
e) het vergelijkend toelatingsexamen voor de gerechtelijke stage bedoeld in artikel 259quater van het Gerechtelijk Wetboek;
f) het examen voor de wervingsgraad van niveau 1, kwalificatie "jurist" voor de besturen van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten en voor de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen evenals voor de diensten van het Arbitragehof en de diensten van de Raad van State;
g) het examen voor de wervingsgraad van attaché, kwalificatie "jurist" voor de Wetgevende Kamers en de gemeenschaps- en gewestparlementen;
3° een nuttige ervaring van ten minste drie jaar hebben.
Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 104. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.
Onderafdeling II. Procedure van aanwijzing van mandaten
Art. 74/3. § 1. De titularissen van de mandaten van korpschef worden door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar dat eenmaal kan worden hernieuwd.
Na het verstrijken van elke periode van tien jaar wordt het ambt van korpschef van rechtswege vacant verklaard. Op straffe van onontvankelijkheid kunnen uitsluitend hun kandidatuur indienen, de ambtsdragers die door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in de andere taal, Nederlands of het Frans, dan die van de vorige zittende korpschef. De zittende korpschef kan meedingen voor het vacant verklaarde ambt van zijn taalrol.
De eerste voorzitter en voorzitter nemen hun mandaat op dezelfde dag op. De in het tweede lid bedoelde periode van tien jaar gaat voor die mandaten op die dag in. Dezelfde regel is van toepassing op de mandaten van auditeur-generaal en adjunct-auditeur-generaal.
§ 2. Bij hun kandidaatstelling voegen de kandidaten een beleidsplan. De Koning kan het voorwerp van dit beleidsplan bepalen.
De algemene vergadering van de Raad van State hoort de kandidaten ambtshalve.
De algemene vergadering van de Raad van State doet, na de ontvankelijkheid van de kandidaturen te hebben onderzocht en de respectievelijke aanspraken en verdiensten van de kandidaten te hebben vergeleken, een uitdrukkelijk gemotiveerde voordracht van één kandidaat voor het vacante mandaat van korpschef. Zij deelt deze gemotiveerde voordracht, alsook alle kandidaturen en hun beoordeling mee aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad van State wordt voorgedragen, kan door de Koning als korpschef worden aangewezen. De Koning neemt een beslissing binnen de twee maanden na ontvangst van de voordracht. In geval van weigering beschikt de algemene vergadering van de Raad van State vanaf de ontvangst van deze beslissing over een termijn van vijftien dagen om een nieuwe voordracht te doen overeenkomstig de hiervoor bepaalde regels.
Volgt een tweede weigeringsbeslissing van de Koning binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van deze nieuwe voordracht, dan wordt gehandeld overeenkomstig het vierde lid, tenzij een zelfde kandidaat werd voorgedragen. In dit laatste geval dient de Raad van State een andere kandidaat voor te stellen dan wel te beslissen de benoemingsprocedure van voren af aan te herbeginnen.
§ 3. Tussen de derde en de tweede maand voor het beëindigen van het mandaat van korpschef kan de korpschef de algemene vergadering om een hernieuwing verzoeken van het mandaat. Hij voegt bij dit verzoek zijn beleidsplan alsook een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat.
De algemene vergadering van de Raad van State beoordeelt het verzoek tot hernieuwing en beslist of het mandaat wordt hernieuwd. De beslissing tot niet-hernieuwing houdt van rechtswege de vacantverklaring van het mandaat in.
Betreft het een mandaat van korpschef in het auditoraat, dan wordt de in het eerste en tweede lid bedoelde vergadering de korpsvergadering genoemd. Voor de toepassing van deze paragraaf bestaat de korpsvergadering uit alle eerste-auditeursafdelingshoofden, eerste auditeurs en auditeurs van de taalrol waarin het mandaat moet worden hernieuwd.
Bij niet-hernieuwing van het mandaat van korpschef neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt of het mandaat weer op waarin hij het laatst werd benoemd of aangewezen. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. Indien betrokkene niet is benoemd in het terug opgenomen mandaat, dan geldt deze heropneming als een aanwijzing voor de gehele termijn waarvoor het mandaat is verleend.
Het mandaat van korpschef dat niet wordt hernieuwd of dat met toepassing van § 1, tweede lid van rechtswege vacant wordt verklaard, wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de betekening van de beslissing tot niet hernieuwing dan wel vanaf de datum van de vacantverklaring.
Indien de mandaathouder tweemaal opeenvolgend het zelfde mandaat van korpschef heeft uitgeoefend, geniet hij gedurende de twee jaren volgend op de beëindiging van de tweede mandaattermijn de overeenkomstige wedde van korpschef met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, tenzij hij een mandaat van korpschef opneemt waaraan een hogere wedde is verbonden.
§ 4. De mandaathouder kan zijn mandaat van korpschef voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Het mandaat van korpschef wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene, worden ingekort.
De bepalingen van § 3, derde lid, zijn van toepassing op de korpschef die zijn mandaat van korpschef voortijdig ter beschikking stelt.
De mandaathouder die zijn mandaat van korpschef voortijdig ter beschikking stelt kan zich gedurende een termijn van twee jaar nadat hij zijn mandaat effectief neerlegde, niet opnieuw kandidaat stellen voor een mandaat van korpschef. Voor de toepassing van deze bepaling wordt niet beschouwd als een voortijdige ter beschikkingstelling van het mandaat van korpschef, de korpschef die aangewezen wordt voor een ander mandaat van korpschef.
§ 5. Indien het mandaat van korpschef openvalt vóór het verstrijken van de in § 1, tweede lid bepaalde termijn, dan kunnen, op straffe van onontvankelijkheid, uitsluitend diegenen die dezelfde taalrol hebben als de korpschef wiens mandaat van korpschef voortijdig een einde nam, hun kandidatuur indienen.
De duur van het mandaat van korpschef van diegene die met toepassing van het eerste lid tot korpschef wordt aangewezen, is in afwijking van § 1, eerste lid beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat voortijdig een einde nam.
Indien op het ogenblik van het daadwerkelijk openvallen van het mandaat van eerste voorzitter of auditeur-generaal men nog minder dan een jaar is verwijderd van het einde van de in § 1, tweede lid bepaalde periode, dan vervangt de voorzitter of de adjunct-auditeur-generaal voor de nog resterende termijn van het lopende mandaat de eerste voorzitter of auditeur-generaal in de uitoefening van het mandaat.
Heeft het in het vorig lid bedoelde daadwerkelijk openvallen van het mandaat betrekking op dat van voorzitter of adjunct-auditeur-generaal, dan wordt deze vervangen door de kamervoorzitter of de eerste auditeur-afdelingshoofd naar orde van dienstanciënniteit van dezelfde taalrol.
De in het derde en vierde lid bedoelde vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder.
Art. 74/4. § 1. De titularissen van een adjunct-mandaat worden aangewezen als volgt :
1° de kamervoorzitters worden aangewezen door de algemene vergadering uit haar leden;
2° de eerste auditeurs-afdelingshoofden worden aangewezen door de Koning, op eensluidend advies van de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal, al naargelang het geval;
3° de eerste referendarissen-afdelingshoofden worden aangewezen door de Koning, op eensluidend advies van de eerste voorzitter of de voorzitter, indien deze de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft.
4° de hoofdgriffier wordt aangewezen door de Koning, op advies van de eerste voorzitter en voorzitter.
§ 2. De aanwijzingen in de adjunct-mandaten gebeuren voor een termijn van drie jaar die kan worden hernieuwd na evaluatie. Na negen jaar ambtsvervulling worden de betrokken mandaathouders na evaluatie vast aangewezen door de benoemende overheid.
Wordt toepassing gemaakt van artikel 71, § 1, vijfde lid, dan is in afwijking van het eerste lid, de duur van het adjunct-mandaat beperkt tot de nog resterende duur van het aangevatte mandaat.
§ 3. Bij niet-hernieuwing van het adjunct-mandaat neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal.
Indien voor het mandaat van hoofdgriffier geen ambtsdrager werd aangewezen, dan wordt bij niet hernieuwing de betrokkene benoemd, in voorkomend geval in overtal, als griffier zonder dat artikel 72, § 1, van toepassing is.
§ 4. De mandaathouder kan zijn mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd na negen maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene worden ingekort.
De bepalingen van § 3 zijn van toepassing op de ambtsdrager die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt en geen ander mandaat opneemt.
Art. 74/5. De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat.
Indien de houder van een adjunct-mandaat in de loop van zijn mandaat een mandaat van korpschef opneemt, dan valt diens adjunct-mandaat daadwerkelijk open op de dag waarop het mandaat van korpschef wordt opgenomen.
Onderafdeling III. - Over de uitoefening van het mandaat
Art. 74/6. § 1. De houder van een mandaat van korpschef is ermee belast jaarlijks een werkingsverslag op te stellen waarin inzonderheid de implementatie van zijn beleidsplan en de evaluatie ervan wordt uiteengezet. In voorkomend geval bevat dit verslag de nodige bijsturingen van het plan, wijst het de behoeften aan en bevat het voorstellen om de werking van de Raad te verbeteren en de gerechtelijke achterstand weg te werken. De eerste voorzitter bundelt deze verslagen tot één verslag en bezorgt het voor 1 oktober aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
De Koning kan nadere regels bepalen ter uitvoering van deze bepaling, alsook de nadere inhoud van dit werkingsverslag.
§ 2. De eerste voorzitter voegt bij zijn in § 1 bepaald werkingsverslag de volgende gegevens betreffende het voorbije gerechtelijke jaar :
1° de statistieken per contentieux of de aard van de adviesaanvragen, waaruit blijkt hoeveel zaken in die periode zijn ingekomen alsook het aantal bij eindarrest of bij advies afgedane zaken in diezelfde periode. Het verslag geeft tevens het totale werkvolume van de afdelingen mee waarbij, de evolutie van die werkvoorraad eveneens wordt afgemeten aan het aantal neergelegde verslagen of gegeven adviezen van het Auditoraat;
2° de evolutie van :
- de hangende zaken en van de gerechtelijke achterstand met inbegrip van de toelaatbaarheidsprocedure van de cassatieberoepen;
- de personeelsformatie en -bezetting;
- de logistieke middelen;
- de werklast;
De in het eerste lid, 1°, bepaalde gegevens betreffende de eerste zes maanden van het lopende gerechtelijke jaar worden tevens aangereikt voor 1 april van het lopende gerechtelijke jaar.
De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt het standaardformulier volgens welk de werkingsverslagen worden opgesteld. ".
Art.31. In Titel VII, hoofdstuk I, van dezelfde wetten wordt een afdeling 3 ingevoegd, die de artikelen 74/7 tot 74/12 omvat, luidende :
" Afdeling 3. - De evaluatie van de leden van de Raad, het Auditoraat en het Coördinatiebureau
Onderafdeling I. - Algemene bepalingen
Art. 74/7. § 1. Met uitzondering van de korpschefs worden de leden van de Raad, het Auditoraat en het Coördinatiebureau onderworpen aan een gemotiveerde schriftelijke en beschrijvende evaluatie, hetzij een periodieke evaluatie wanneer het een benoeming betreft, hetzij een evaluatie van het adjunct-mandaat.
Deze evaluaties geschieden binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijnen bepaald in deze afdeling.
De periodieke evaluatie omvat geen eindvermelding, behalve in het geval dat de beoordelaar oordeelt dat de geëvalueerde de vermelding "onvoldoende" verdient. De evaluatie van de titularissen van een mandaat kan leiden tot een beoordeling "goed" of "onvoldoende".
§ 2. De evaluatie geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten met inbegrip van de kwaliteit van de gepresteerde prestaties zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de ambtsdrager.
De Koning bepaalt, op gemotiveerd voorstel van de eerste voorzitter en de auditeur-generaal, elk wat hun bevoegdheden betreft, de algemene vergadering gehoord, de evaluatiecriteria rekening houdend met de eigenheid van de ambten en mandaten, en stelt nadere regels voor de toepassing van deze bepalingen op.
§ 3. De evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek tussen de geëvalueerde en de beoordelaar. Tijdens de evaluatiecycli kunnen één of meerdere functioneringsgesprekken plaatsvinden.
De beoordelaar maakt een ontwerp van beoordeling op die desgevallend reeds een voorstel van eindbeoordeling "onvoldoende" kan bevatten. Dit ontwerp wordt vóór het evaluatiegesprek bij gedagtekend ontvangstbewijs meegedeeld aan de geëvalueerde. Het kan eventueel nog worden aangepast in functie van het onderhoud. Na dit onderhoud stelt de beoordelaar een voorlopige beoordeling op.
De eerste voorzitter of de auditeur-generaal naar gelang het een lid van de Raad of het Coördinatiebureau dan wel van het Auditoraat betreft, zendt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene. Formuleert deze binnen de in het vierde lid bepaalde termijn geen schriftelijke opmerkingen op de voorlopige beoordeling, dan wordt deze na het verstrijken van deze termijn definitief.
De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan onderscheidenlijk de eerste voorzitter of de auditeur-generaal, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de beoordelaar. Deze beoordelaar stelt binnen de dertig dagen na ontvangst van een afschrift van deze opmerkingen, een definitieve schriftelijke beoordeling op waarin hij deze opmerkingen schriftelijk beantwoordt. Binnen tien dagen na de ontvangst van de definitieve beoordeling, zendt de korpschef een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.
§ 4. De betrokkene die toepassing heeft gemaakt van § 3, vierde lid, kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van de definitieve beoordeling, beroep instellen tegen de definitieve beoordeling bij :
1° een beoordelingscommissie bestaande uit de eerste voorzitter of de voorzitter naargelang het geval en de kamervoorzitters van dezelfde taalrol als de geëvalueerde die in eerste aanleg geen evaluatie hebben uitgebracht, wat de leden van de Raad en het Coördinatiebureau betreft;
2° een beoordelingscommissie bestaande uit de auditeur-generaal of adjunct-auditeur-generaal naargelang het geval, en de eerste-auditeur-afdelingshoofden van dezelfde taalrol als de geëvalueerde die in eerste aanleg geen evaluatie hebben wat de leden van het Auditoraat betreft.
Het beroep wordt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend bij de eerste voorzitter, of wat de leden van het Auditoraat betreft, bij de auditeur-generaal. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve beoordeling.
De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien die daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Zij beschikt over zestig dagen vanaf de ontvangst door onderscheidenlijk de eerste voorzitter of de auditeur-generaal van het beroepsschrift, om een gemotiveerde eindbeslissing over de beoordeling te nemen.
§ 5. De evaluatiedossiers berusten bij de eerste voorzitter, wat de leden van de Raad en het Coördinatiebureau betreft en bij de auditeur-generaal wat de leden van het Auditoraat betreft. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen ingekeken worden. Ze worden gedurende ten minste tien jaar bewaard.
Bij elke benoeming, bij elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.
§ 6. De Koning kan de nadere procedureregels voor de toepassing van deze bepaling vaststellen.
Onderafdeling II. - De periodieke evaluatie
Art. 74/8. § 1. De periodieke evaluatie van een lid van de Raad, van het Auditoraat of van het Coördinatiebureau vindt de eerste maal plaats één jaar te rekenen van de eedaflegging in het ambt waarin hij moet beoordeeld worden en vervolgens om de drie jaar.
§ 2. Wat de leden van de Raad betreft, geschiedt de evaluatie door de kamervoorzitter van de kamer waarvoor betrokkene is aangewezen.
De evaluatie van de overeenkomstig artikel 74/4, § 2, eerste lid, vast aangewezen kamervoorzitters geschiedt door de korpschef die de afdeling onder zijn verantwoordelijkheid heeft waarvan de geëvalueerde deel uitmaakt. Indien deze korpschef zijn diploma niet heeft behaald in de taal van de geëvalueerde en niet tweetalig is, dan laat hij zich bijstaan door een tweetalige kamervoorzitter die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 3. Wat de leden van het Auditoraat betreft, geschiedt de evaluatie door de eerste auditeur-afdelingshoofd.
In afwijking van het eerste lid, geschiedt de evaluatie van de overeenkomstig artikel 74/4, § 2, eerste lid, vast aangewezen eerste auditeurs-afdelingshoofden door de auditeur-generaal of adjunct-auditeur-generaal.
§ 4. Wat de leden van het Coördinatiebureau betreft, geschiedt de evaluatie door de eerste referendaris-afdelingshoofd.
In afwijking van het eerste lid, geschiedt de evaluatie van de overeenkomstig artikel 74/4, § 2, eerste lid, vast aangewezen eerste referendaris-afdelingshoofden door de eerste voorzitter of voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft. Indien deze korpschef zijn diploma niet heeft behaald in de taal van de geëvalueerde en niet tweetalig is, dan laat hij zich bijstaan door een tweetalige houder van een adjunct-mandaat die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 5. Indien een lid van de Raad, van het Auditoraat of van het Coördinatiebureau bij een periodieke evaluatie de definitieve eindbeoordeling "onvoldoende" heeft verkregen, dan leidt dit met ingang van de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van deze definitieve beoordeling gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3, § 1, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Onverminderd het eerste lid wordt voor de in het eerste lid bepaalde duur de met toepassing van het artikel 107, tweede lid, verleende afwijkingen van rechtswege opgeschort. Gedurende deze termijn wordt geen enkele nieuwe afwijking toegestaan.
In geval van een beoordeling "onvoldoende" wordt de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van zes maanden. Leidt dit opnieuw tot een beoordeling "onvoldoende", is het eerste en tweede lid van toepassing gedurende een nieuwe periode van zes maanden.
Onderafdeling III. - De evaluatie van adjunct-mandaten
Art. 74/9. § 1. De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn.
§ 2. De evaluatie van de kamervoorzitters geschiedt door de korpschef die de afdeling onder zijn verantwoordelijkheid heeft waarvan de geëvalueerde deel uitmaakt. Indien deze korpschef zijn diploma niet heeft behaald in de taal van de geëvalueerde en niet tweetalig is, dan laat hij zich bijstaan door een tweetalige kamervoorzitter die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 3. De evaluatie van de houders van een mandaat van eerste auditeur-afdelingshoofd geschiedt door de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal.
§ 4. De evaluatie van de houders van een mandaat van eerste-referendaris-afdelingshoofd geschiedt door de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft. Indien deze korpschef zijn diploma niet heeft behaald in de taal van de geëvalueerde en niet tweetalig is, dan laat hij zich bijstaan door een tweetalige houder van een adjunct-mandaat die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 5. Krijgt de titularis van een mandaat de beoordeling "goed", dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling "onvoldoende" dan neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. De eerste voorzitter zendt aan de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld.
De titularissen van een mandaat die na negen jaar vast aangewezen zijn, worden onderworpen aan een periodieke evaluatie.
Afdeling 4. - De evaluatie van de leden van de griffie
Onderafdeling I. - De evaluatie van de hoofdgriffier
Art. 74/10. § 1. De evaluatie van het mandaat van hoofdgriffier vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn.
§ 2. De evaluatie geschiedt gezamenlijk door de eerste voorzitter en de voorzitter volgens de procedure bepaald in artikel 74/12.
De in het eerste lid bedoelde titularis die niet tweetalig is in de zin van artikel 73, § 2, wijst een tweetalige titularis van een adjunct-mandaat aan die zijn diploma heeft behaald in de taal van de geëvalueerde om hem bij te staan bij de evaluatie.
§ 3. De evaluatie geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten, met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde prestaties.
De Koning stelt op voorstel van de eerste voorzitter en de auditeur-generaal de evaluatiecriteria en de nadere regels vast voor de toepassing van deze bepaling.
§ 4. Krijgt de titularis van het mandaat de beoordeling "goed", dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling "onvoldoende" dan is de procedure bedoeld in het artikel 74/4, § 3 van toepassing. De eerste voorzitter zendt aan de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld.
§ 5. De titularis van het mandaat van hoofdgriffier die na negen jaar vast aangewezen is, wordt onderworpen aan de in artikel 74/7 bedoelde periodieke evaluatie met inbegrip van de in artikel 74/8, § 5, voorziene gevolgen.
Onderafdeling II. - De evaluatie van de griffiers
Art. 74/11. § 1. Om de twee jaar wordt een beoordelingsstaat opgemaakt van alle griffiers.
De hoofdgriffier en de kamervoorzitter geven gezamenlijk in de beoordelingsstaat hun mening te kennen omtrent de waarde en de houding van de griffier, met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde prestaties, met behulp van beschrijvende formules overeenkomstig de aangebrachte aanduidingen.
De beoordelaars, met uitsluiting van de hoofdgriffier, moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de geëvalueerde.
De periodieke evaluatie omvat geen eindvermelding, behalve in het geval dat de beoordelaars oordelen dat de geëvalueerde de vermelding "onvoldoende" verdient.
De Koning stelt nadere regels vast voor de toepassing van deze bepalingen.
§ 2. De beoordelingsstaat wordt voor de eerste maal opgemaakt tussen de negende en de twaalfde maand effectieve dienst.
De beoordeling heeft betrekking op de voorbije periode sinds de vorige beoordelingsstaat.
De griffier kan een nieuwe beoordeling aanvragen, ten vroegste één jaar na de opmaak van de vorige beoordeling.
§ 3. Indien een griffier bij een periodieke evaluatie de definitieve eindbeoordeling "onvoldoende" heeft verkregen, dan leidt dit met ingang van de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van deze definitieve beoordeling gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3, § 1, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en van de magistraten en leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Onverminderd het eerste lid wordt voor de in het eerste lid bepaalde duur de met toepassing van artikel 107, tweede lid, verleende afwijkingen van rechtswege opgeschort. Gedurende deze termijn wordt geen enkele nieuwe afwijking toegestaan.
In geval van een beoordeling "onvoldoende" wordt de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van zes maanden. Leidt dit opnieuw tot een beoordeling "onvoldoende", dan is het eerste en tweede lid opnieuw van toepassing.
Onderafdeling 3. - De evaluatie procedure van de hoofdgriffier en de griffier
Art. 74/12. § 1. De in deze afdeling bedoelde evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek tussen de geëvalueerde en zijn beoordelaars. Tijdens de evaluatiecycli kunnen één of meerdere functioneringsgesprekken plaatsvinden.
De beoordelaars maken gezamenlijk een ontwerp van beoordeling op die desgevallend reeds een voorstel van eindbeoordeling "onvoldoende" kan bevatten. Dit ontwerp wordt vóór het evaluatiegesprek bij gedagtekend ontvangstbewijs meegedeeld aan de geëvalueerde. Het kan eventueel nog worden aangepast in functie van het onderhoud. Na dit onderhoud stellen de beoordelaars gezamenlijk een voorlopige beoordeling op.
De eerste voorzitter zendt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene. Formuleert deze binnen de in het vierde lid bepaalde termijn geen schriftelijke opmerkingen op de voorlopige beoordeling, dan wordt deze na het verstrijken van deze termijn definitief.
De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de eerste voorzitter, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de beoordelaars. Deze stellen binnen de dertig dagen na ontvangst van een afschrift van deze opmerkingen, gezamenlijk een definitieve schriftelijke beoordeling op waarin ze deze opmerkingen schriftelijk beantwoorden. Binnen tien dagen na de ontvangst van de definitieve beoordeling, zendt de eerste voorzitter een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.
§ 2. De betrokkene die toepassing heeft gemaakt van § 1, vierde lid kan op straffe van verval, binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van de definitieve beoordeling, beroep instellen tegen de definitieve beoordeling bij een beoordelingscommissie bestaande uit de eerste voorzitter, de voorzitter en de kamervoorzitters.
Het beroep wordt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve beoordeling.
De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien die daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Zij beschikt over zestig dagen vanaf de ontvangst door de eerste voorzitter van het beroepsschrift, om een gemotiveerde eindbeslissing over de beoordeling te nemen.
§ 3. De evaluatiedossiers berusten bij de eerste voorzitter wat de hoofdgriffier betreft en bij de hoofdgriffier wat de griffiers betreft. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen worden ingekeken. Ze worden gedurende tenminste tien jaar bewaard.
Bij elke benoeming, bij elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.
§ 4. De Koning kan de nadere procedureregels voor de toepassing van deze bepaling vaststellen. ".
Art.32. De artikelen 75 en 76 van dezelfde wetten, vormen de afdeling 5, luidende :
" Afdeling 5. - Bijzondere bepalingen betreffende het Auditoraat".
Art.33. In artikel 76, § 1, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996 en 2 april 2003, worden tussen het eerste en het tweede lid de volgende leden ingevoegd :
" Onverminderd de bepalingen die voorzien in specifieke termijnen, onderzoeken de leden van het Auditoraat die deelnemen aan het onderzoek in de afdeling administratie bij voorrang de toelaatbaar verklaarde cassatieberoepen, alsook de beroepen tot nietigverklaring waarvan het beroep doelloos is, of waarvan afstand wordt gedaan of die dienen van de rol te worden afgevoerd.
Wanneer blijkt dat het beroep slechts korte debatten vereist, behandelt het aangewezen lid van het auditoraat bij voorrang de ingeleide vordering.
De auditeur-generaal en de adjunct-auditeur-generaal brengen in het in artikel 74/6 bedoelde werkingsverslag verslag uit van de toepassing van de in het tweede en derde lid bepaalde voorschriften.
De leden van het Auditoraat nemen geen deel aan het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de in artikel 20 bedoelde cassatieberoepen. ".
Art.34. Artikel 77 van dezelfde wetten vormt de afdeling 6, luidende :
" Afdeling 6. - Bijzondere bepaling betreffende het Coördinatiebureau".
Art.35. Artikel 77, tweede lid, van dezelfde wetten, vervangen bij wet van 4 augustus 1996 en gewijzigd bij de wetten van 25 mei 1999 en 2 april 2003, wordt aangevuld met de woorden "of de voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft. ".
Art.36. In dezelfde wetten wordt na artikel 77 een afdeling 7 ingevoegd, luidende :
" Afdeling 7. - Bijzondere bepaling betreffende de leden van de griffie
Art. 77/1. De hoofdgriffier is belast met de leiding van de griffie en staat daarbij onder leiding en toezicht van de eerste voorzitter en de voorzitter, elk wat zijn bevoegdheden betreft.
De eerste voorzitter of voorzitter wijzen elke wat hun bevoegdheid betreft en na advies van de hoofdgriffier en de betrokken kamervoorzitter, de griffiers aan die de kamervoorzitter bijstaan. ".
Art.37. In dezelfde wetten wordt na artikel 77/1 een afdeling 8 ingevoegd, luidende :
" Afdeling 8. - Bijzondere bepalingen".
Art.38. In dezelfde wetten wordt een artikel 78/1 ingevoegd, luidende :
" Art. 78/1. De Koning stelt, na gemotiveerd advies van de eerste voorzitter en de auditeur-generaal, de wijze vast waarop de werklast van de ambtsdrager wordt geregistreerd, alsook de wijze waarop deze geregistreerde gegevens worden geëvalueerd. ".
Art.39. In dezelfde wetten wordt een artikel 78/2 ingevoegd, luidende :
" Art. 78/2. Indien de afwezigheid van een lid van de Raad, van het Auditoraat, van het Coördinatiebureau of van de griffie te wijten is aan ziekte, kan onderscheidenlijk de eerste voorzitter of de voorzitter, de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal of de hoofdgriffier, de regelmatigheid van deze afwezigheid afhankelijk stellen van een medische controle door de Administratieve gezondheidsdienst die deel uitmaakt van het Bestuur van de Medische Expertise zoals bepaald in het administratief reglement van die dienst. ".
Art.40. In artikel 79 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 6 mei 1982 en 4 augustus 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt :
" De afdeling wetgeving is samengesteld uit twaalf leden van de Raad van State, en uit ten hoogste tien assessoren. Zij bestaat uit vier kamervoorzitters en acht staatsraden, in overleg met de voorzitter aangewezen door de eerste voorzitter, derwijze gekozen dat vier van hen het bewijs leveren van de kennis van het Nederlands, vier van de kennis van het Frans en vier van de kennis van het Nederlands en het Frans. ";
2° in het tweede lid worden de woorden "De leden van de Raad van State die deel uitmaken van de afdeling administratie kunnen door de eerste voorzitter worden opgeroepen" vervangen door de woorden "De eerste voorzitter kan in overleg met de voorzitter leden van de Raad van State die deel uitmaken van de afdeling administratie, oproepen".
Art.41. In artikel 81, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 6 mei 1982 en 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In het tweede lid wordt de eerste zin vervangen als volgt :
" De kamers worden voorgezeten door de kamervoorzitters die aangewezen zijn om deel uit te maken van de afdeling wetgeving. ";
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
" De eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft, houdt volgens de behoeften van de dienst zitting in een kamer van de afdeling, in welk geval hij deze voorzit. ".
Art.42. In artikel 83, gewijzigd bij de wetten van 6 mei 1982, 31 december 1983, 4 augustus 1996 en 2 april 2003, wordt de eerste zin vervangen als volgt :
" De eerste voorzitter ontvangt de aanvragen waarvan sprake in de artikelen 2 tot 6 en regelt de verdeling ervan tussen de vier kamers, volgens een systeem omschreven in zijn beleidsplan. ".
Art.43. In artikel 85bis van dezelfde wetten, ingevoegd door de wet van 13 juni 1979 en gewijzigd door de wet van 6 mei 1982, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden "de eerste voorzitter" worden door de woorden "de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft. " vervangen;
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
" Wanneer de auditeur-generaal oordeelt dat toepassing moet worden gemaakt van het eerste lid, beveelt de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling wetgeving onder zijn verantwoordelijkheid heeft, de verwijzing naar de verenigde kamers. ".
Art.44. In artikel 86, tweede lid van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 18 april 2000, worden na de woorden "eerste voorzitter" de woorden "of de voorzitter indien die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft ingevoegd, en wordt het woord "kan" vervangen door het woord "kunnen".
Art.45. In artikel 87 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996, 8 september 1997 en 18 april 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het tweede en het derde lid worden vervangen als volgt :
" Ten minste zes leden van de Raad, zijnde drie Nederlandstalige en drie Franstalige, onderzoeken bij voorrang de toelaatbaarheid van de cassatieberoepen bedoeld in artikel 20. De eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft, kunnen dit aantal aanpassen naargelang de behoeften van de dienst, derwijze dat ten allen tijde de in artikel 20, § 3, bepaalde termijn wordt nageleefd.
De eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft, bepaalt maandelijks de gemiddelde behandelingstermijn van de in de voorbije maand behandelde toelaatbaarheidsonderzoeken. Zodra blijkt dat deze gemiddelde behandelingstermijn de in artikel 20, § 3 bepaalde termijn het dubbele van de termijn overschrijdt neemt de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft, de nodige maatregelen om hieraan te remediëren totdat blijkt dat de hiervoor bepaalde maandelijkse behandelingstermijn de in artikel 20, § 3, eerste lid, bepaalde termijn opnieuw heeft bereikt.
Inzonderheid kan hij aanvullende kamers instellen en alle dan wel enkele leden van de afdeling administratie aanwijzen die geheel of gedeeltelijk, bij voorrang, dan wel voor alle andere zaken, worden belast met de behandeling van de beroepen in de procedure van toelating tot de cassatievoorziening. De bevoegde korpschef brengt verslag uit over de toepassing van deze bepaling aan de Minister van Binnenlandse Zaken en aan de algemene vergadering van de Raad van State.
De ambtsdragers die met toepassing van het derde lid zijn aangewezen, dienen niet te voldoen aan de anciënniteitsvoorwaarde gesteld in artikel 20, § 3.
De afdeling administratie behandelt bij voorrang de beroepen tot cassatie, alsook de beroepen tot vernietiging waarvan het beroep doelloos is, of de beroepen waarin het auditoraat van oordeel is dat zij slechts korte debatten vereisen, of waarvan afstand wordt gedaan of die dienen van de rol te worden afgevoerd. ";
2° in het vijfde lid, dat het achtste lid wordt, worden de woorden "de eerste voorzitter indien die de afdeling administratie onder zijn verantwoordelijkheid heeft" ingevoegd tussen de woorden "samengesteld uit" en de woorden "en uit leden".
Art.46. Artikel 89, eerste lid, gewijzigd bij wet van 6 mei 1982, wordt vervangen als volgt :
" De afdeling administratie bestaat uit de kamervoorzitters en staatsraden die niet zijn aangewezen om deel uit te maken van de afdeling wetgeving. De eerste voorzitter of de voorzitter houdt volgens de behoefte van de dienst zitting in een kamer van de afdeling, in welk geval hij deze voorzit. ".
Art.47. Artikel 90 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996 en 25 mei 1999, wordt vervangen als volgt :
" Art. 90. § 1. De kamers van de afdeling administratie houden zitting met drie leden.
Zij houden evenwel zitting met één lid :
1° voor vorderingen tot schorsing en tot het bevelen van voorlopige maatregelen;
2° inzake beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen waarbij toepassing wordt gegeven aan de artikelen 17, §§ 4bis en 4ter, 21, tweede lid of 26, of wanneer het beroep doelloos is, de afstand van het geding toe te wijzen is of de zaak van de rol af te voeren is, of wanneer verzoekschriften worden behandeld die enkel korte debatten met zich meebrengen.
In afwijking van het eerste lid, kan de kamervoorzitter ambtshalve bevelen dat een zaak wordt verwezen naar een kamer met één lid wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak zich hiertegen niet verzetten.
In afwijking van het tweede lid, kan de kamervoorzitter, als de verzoeker daarom op een gemotiveerde wijze vraagt in zijn verzoekschrift of ambtshalve, bevelen dat een zaak wordt verwezen naar een kamer met drie leden wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren.
§ 2. Bij het artikel 20 bedoelde onderzoek van de toelaatbaarheid van het cassatieberoep wordt steeds zitting gehouden met één lid.
Wanneer de houder van een mandaat van kamervoorzitter oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak in de kamer te verzekeren, een zaak met drie rechters dient te worden behandeld, beveelt hij de verwijzing naar een kamer met drie leden.
De houder van een mandaat van kamervoorzitter deelt onverwijld aan de eerste voorzitter of voorzitter naar gelang het geval, de zaken mee die, naar zijn mening, door de verenigde kamers van de afdeling administratie dienen te worden behandeld ten einde de eenheid van de rechtspraak te verzekeren. ".
Art.48. In artikel 92 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 4 augustus 1996 waarvan de beide leden § 1 vormen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In het eerste lid worden de woorden "De eerste voorzitter" vervangen door de woorden "de eerste voorzitter of de voorzitter";
2° het volgende lid wordt tussen het eerste en het tweede lid ingevoegd :
" Indien de eerste voorzitter en de voorzitter het niet nodig achten de algemene vergadering bijeen te roepen, dan licht de kamervoorzitter zijn kamer in over deze zaak. Indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de algemene vergadering verzoekt, is de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn verantwoordelijkheid heeft, gehouden daarop in te gaan. ";
3° het artikel wordt aangevuld met de volgende § :
" § 2. Wanneer de eerste voorzitter of voorzitter, na het advies te hebben ingewonnen van het lid van de Raad dat belast is met het onderzoek naar de toelaatbaarheid van het cassatieberoep in de zin van artikel 20, oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak te verzekeren, het onderzoek van de toelaatbaarheid van het cassatieberoep door de verenigde kamers van de afdeling administratie behandeld dient te worden, beveelt hij de verwijzing naar de verenigde kamers. Indien hij meent dat het belang van de zaak dit vereist, kan hij in afwijking van het voorgaande, beslissen de zaak te verwijzen naar de algemene vergadering van de afdeling administratie.
Indien de eerste voorzitter en de voorzitter het niet nodig achten de verenigde kamers bijeen te roepen, dan licht de kamervoorzitter zijn kamer in over deze zaak. Indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de verenigde kamers verzoekt, is de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn verantwoordelijkheid heeft, gehouden daarop in te gaan. ".
Art.49. Artikel 93 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 16 juni 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996, wordt opgeheven.
Art.50. In dezelfde wetten wordt een artikel 95bis ingevoegd, luidende :
" Art. 95bis. § 1. Voor de samenstelling van de verenigde kamers van de afdeling administratie bedoeld in artikel 92, § 2, wijst de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn bevoegdheid heeft, elk jaar twee kamers met verschillende taal aan die belast zijn met de behandeling van cassatieberoepen, waarvan de zes leden de verenigde kamers van de afdeling administratie vormen.
§ 2. De in artikel 92, § 2, bedoelde verenigde kamers van de afdeling administratie worden voorgezeten door de oudstbenoemde kamervoorzitter of bij ontstentenis van een kamervoorzitter door de oudstbenoemde onder de aanwezige staatsraden.
Onverminderd het eerste lid kunnen de eerste voorzitter en de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn bevoegdheid heeft deel nemen aan de verenigde kamers van de afdeling administratie. In dit geval bekleedt hij het voorzitterschap. ".
Art.51. Artikel 97, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij wet van 16 juni 1989, wordt opgeheven.
Art.52. In artikel 102bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij wet van 4 augustus 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden "voor een hernieuwbare periode van drie jaar" vervangen door de woorden "voor een hernieuwbare periode van vijf jaar";
2° in het tweede lid worden de woorden "niveau 1" vervangen door de woorden "niveau A";
3° het derde lid wordt vervangen door de volgende leden :
" De beheerder is als mandaathouder, onder gezag van de eerste voorzitter en de auditeur-generaal elk wat diens bevoegdheden betreft, belast met het administratieve beheer van de Raad van State en zijn infrastructuur, met uitsluiting van de bevoegdheden die krachtens artikel 77/1 toekomen aan de hoofdgriffier. Hij oefent eveneens, wat deze bevoegdheden betreft, het dagelijks beheer uit.
Onverminderd artikel 102, kan de eerste voorzitter de door hem bepaalde bevoegdheden inzake administratief beheer van het personeel aan de beheerder opdragen. De beheerder pleegt overleg met de hoofdgriffier indien de in het derde lid bepaalde bevoegdheden een weerslag kunnen hebben op de bevoegdheden van de laatstgenoemde.
De beheerder stelt jaarlijks een werkingsverslag op waarin hij inzonderheid verslag doet van de in het vorig lid bepaalde bevoegdheden, alsook van de weerslag die de evolutie van de werkvoorraad heeft op de aan de Raad van State ter beschikking gestelde middelen.
Dit verslag bevat bovendien een uiteenzetting van alle maatregelen die een budgettaire impact kunnen hebben. Hij bezorgt dit verslag aan de eerste voorzitter en de auditeur-generaal die hieraan hun opmerkingen kunnen toevoegen. De eerste voorzitter zendt dit verslag vóór 1 oktober over aan de Minister van Binnenlandse Zaken. ";
4° In het vierde lid, dat het zevende lid wordt, worden de woorden "De wedde van beheerder wordt vastgesteld in de schaal 15/1" vervangen door de woorden "De Koning bepaalt het pecuniair statuut van de beheerder. ".
Art.53. In dezelfde wetten wordt een artikel 102ter ingevoegd, luidende :
" Art. 102ter. De Koning benoemt, na advies van de algemene vergadering van de Raad van State, de auditeur-generaal en de beheerder, de houder van het adjunct-mandaat van stafdirecteur personeel en organisatie en de houder van het adjunct-mandaat van stafdirecteur budget en beheer, voor een hernieuwbare periode van vijf jaar, die aanvat en een einde neemt gelijktijdig met de periode van het mandaat van de beheerder.
De mandaathouder kan zijn mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe stafdirecteur het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen van de ontvangst van de terbeschikkingstelling. De termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene, worden ingekort. De duur van het mandaat van degene die wordt benoemd in het vroegtijdig opengevallen mandaat, is, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat voortijdig een einde nam.
Niemand kan worden benoemd in het adjunct-mandaat van stafdirecteur personeel en organisatie of van stafdirecteur budget en beheer indien hij :
1° niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt;
2° geen houder is van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau A in de Rijksbesturen;
3° niet het bewijs levert van een nuttige beroepservaring op het vlak van de functionele inhoud van het adjunct-mandaat.
De houders van de adjunct-mandaten van stafdirecteur personeel en organisatie en van stafdirecteur budget en beheer oefenen hun bevoegdheden uit onder het gezag en de leiding van de beheerder.
Onverminderd de bepalingen van deze wet zijn de bepalingen tot regeling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de Ministeries van toepassing op de adjunct-mandaten van stafdirecteur personeel en organisatie en van stafdirecteur budget en beheer. De Koning bepaalt het geldelijk statuut van de houders van deze adjunct-mandaten. De houders van deze adjunct-mandaten moeten het bewijs leveren van de kennis van de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van hun diploma. De stafdirecteur dient het bewijs te leveren een diploma te hebben behaald in een ander taal, Nederlands of Frans, dan die van de andere stafdirecteur. ".
Art.54. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/1 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/1. De leden van de Raad van State, van het Auditoraat, van het Coördinatiebureau en van de griffie die door een zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen en niet om hun inrustestelling hebben verzocht, worden bij ter post aangetekende brief ambtshalve of op verzoek van de auditeur-generaal gewaarschuwd door de eerste voorzitter. Betreft het de eerste voorzitter, dan waarschuwt de auditeur-generaal. ".
Art.55. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/2 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/2. Heeft het lid van de Raad van State, van het Auditoraat, van het Coördinatiebureau of van de griffie binnen een maand na de waarschuwing niet om zijn inrustestelling verzocht, dan komt de Raad van State in de raadkamer in algemene vergadering bijeen om, de auditeur-generaal of wanneer het die betreft, de adjunct-auditeur-generaal, gehoord, uitspraak te doen over de inrustestelling van betrokkene.
Ten minste vijftien dagen voor de datum waarop de algemene vergadering is vastgesteld, wordt aan betrokkene kennis gegeven van de dag en het uur van de zitting waarop hij zal worden gehoord en wordt hij tegelijk verzocht zijn opmerkingen schriftelijk naar voren te brengen.
Die kennisgeving en dat verzoek worden hem toegezonden bij aangetekende brief met ontvangstmelding. ".
Art.56. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/3 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/3. Van de beslissing wordt aan de betrokkene terstond kennis gegeven. Heeft deze zijn opmerkingen niet naar voren gebracht, dan gaat de beslissing eerst in kracht van gewijsde nadat daartegen binnen vijf dagen, te rekenen van de kennisgeving, niet in verzet is gekomen.
Betrokkene kan geen verzet aantekenen in het geval waar hij door de algemene vergadering werd gehoord, maar geen schriftelijke opmerkingen heeft ingediend.
Het verzet is slechts ontvankelijk zo dit geschiedt bij aangetekende brief. De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van de eiser in verzet.
Wanneer de eiser in verzet een tweede maal verstek laat gaan, is een nieuw verzet niet meer ontvankelijk. ".
Art.57. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/4 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/4. De beslissing gewezen op de opmerkingen van het betrokken lid van de Raad van State, van het Auditoraat, van het Coördinatiebureau of van de griffie, of op zijn verzet, is in laatste aanleg. ".
Art.58. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/5 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/5. De kennisgevingen worden gedaan door de hoofdgriffier, die daarvan bij proces-verbaal moet doen blijken. ".
Art.59. In dezelfde wetten wordt een artikel 104/6 ingevoegd, luidende :
" Art. 104/6. De beslissing bedoeld in artikel 104/4 wordt aan de Minister van Binnenlandse Zaken toegezonden binnen vijftien dagen nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan. ".
Art.60. Artikel 105 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 17 oktober 1990, wordt aangevuld met het volgende lid :
" Voor de toepassing van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en de kerkelijke pensioenen worden de in artikel 74/1 bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. ".
Art.61. Artikel 111 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 24 maart 1994, wordt aangevuld met de volgende leden :
" De houder van een mandaat bedoeld in artikel 74/1, tweede lid, kan niet worden gedetacheerd. De houder van een mandaat bedoeld in artikel 74/1, derde lid, kan worden gedetacheerd voor een beperkte periode die de termijn van één jaar niet mag overschrijden.
Indien de beheerder een ambtsdrager is, geschiedt in afwijking van het tweede lid, de detachering voor de duur van het mandaat van beheerder.
De aanwijzing van een ambtsdrager bij de Raad van State voor een mandaat bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig de bepalingen gesteld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, houdt van rechtswege de detachering in van de betrokken ambtsdrager voor de duur van het mandaat. Bij hernieuwing van het mandaat wordt deze detachering van rechtswege verlengd voor de duur van de hernieuwing. In afwijking van het vierde lid, eerste zin, genieten zij de wedde met inbegrip van de vergoedingen en verhogingen en weddebijslagen die aan het uitgeoefende mandaat zijn verbonden. ".
Art.62. In artikel 112 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden "De ambtsdragers bij de Raad van State kunnen" vervangen door de woorden "Met uitsluiting van de houders van een mandaat van korpschef bedoeld in artikel 74/1, kunnen de ambtsdragers bij de Raad van State";
2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
" In afwijking van het vierde lid, blijven de ambtsdragers bij de Raad van State die bij supranationale of internationale instellingen zijn gedetacheerd om er niet-bezoldigde functies uit te oefenen waardoor ze niet langer hun ambt bij de Raad van State kunnen waarnemen, de wedde ontvangen die aan hun ambt bij de Raad van State verbonden is. Artikel 111bis is op hen van toepassing. ".
Art.63. In artikel 113 van dezelfde wetten, gewijzigd bij wet van 6 mei 1982, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
" Alle ambtsdragers die voor een mandaat zijn aangewezen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig de bepalingen gesteld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, kunnen niettegenstaande het in artikel 69 bepaalde aantal plaatsen worden vervangen. ".
Art.64. In artikel 118 van dezelfde wetten worden de woorden "het Ministerie van Binnenlandse Zaken" vervangen door de woorden "de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken".
Art.65. In artikel 120 van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt opgeheven;
2° in het tweede lid wordt het woord "Zij" vervangen door de woorden "De algemene vergadering van de Raad van State".
Art.66. Het opschrift van titel VIII van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt :
" TITEL VIII. - DIVERSE BEPALINGEN".
Art.67. Dezelfde wetten worden aangevuld met een artikel 121, luidende :
" Art. 121. De Raad van State publiceert ieder gerechtelijk jaar een beknopt overzicht van de toepassing gedurende het voorbije gerechtelijke jaar van de toelaatbaarheidsprocedure bedoeld in artikel 20. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de vorm en de voorwaarden bepalen waaronder deze publicatie geschiedt. ".
Art.68. Dezelfde wetten worden aangevuld met een Titel IX met als opschrift :
" TITEL IX. - MAATREGELEN TOT HET WEGWERKEN VAN DE GERECHTELIJKE ACHTERSTAND".
Art.69. Dezelfde wetten worden aangevuld met een artikel 122, luidende :
" Art. 122. § 1. Ten einde de achterstand in de afdeling administratie weg te werken, wordt het in artikel 69, 1° bepaalde cijfer van respectievelijk 44 tot 50 en van 28 tot 34 verhoogd, zijnde met drie staatsraden per taalrol.
Deze ambtsdragers worden bij voorrang belast met de medewerking aan de wegwerking in de afdeling administratie van de achterstand in de rechtsdomeinen waarin de achterstand het grootst is en die door de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn bevoegdheid heeft, worden aangewezen na overleg met de betrokken kamervoorzitters en in overeenstemming met het plan tot inhaling van de achterstand bedoeld in het vierde lid. Onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 86, tweede lid, wijst de eerste voorzitter of de voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn bevoegdheid heeft deze ambtsdragers toe aan één of meer kamers in functie van de achterstand in deze kamers.
De in het eerste lid bedoelde ambten worden vacant verklaard na goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken van een door de eerste voorzitter en in nauw overleg met de voorzitter opgesteld "plan tot inhaling van de achterstand". Dit plan bevat op concrete wijze hoe de in het eerste lid bedoelde ambtsdragers worden aangewend ter wegwerking van de achterstand in de rechtsbedeling bij de Raad van State.
De in het eerste lid bedoelde tijdelijke verhoging houdt van rechtswege op te bestaan de laatste dag van het derde volledige gerechtelijke jaar na de installatie van de in het eerste lid bedoelde staatsraden. Deze maatregel kan eenmalig voor een periode van twee gerechtelijke jaren worden verlengd door de Koning na goedkeuring van een nieuw of aangepast "plan tot inhaling van de achterstand".
§ 2. De eerste voorzitter of voorzitter indien die de afdeling administratie tot zijn bevoegdheid heeft doen in hun jaarlijks werkingsverslag, verslag over de aanwending van de op grond van deze bepaling verhoogd aantal staatsraden en de vooruitgang in de wegwerking van de achterstand in de afdeling administratie.
§ 3. Zij aan wie met toepassing van dit artikel een ambt wordt begeven van staatsraad, worden in het ambt benoemd. Zij bezetten vanaf de datum bedoeld in § 1, vierde lid, het ambt in overtal. Van rechtswege bezetten zij de in artikel 69, 1°, bedoelde plaatsen naargelang zij vrijkomen en voor zover zij het bewijs leveren van de talenkennis die voor het bekleden van de vrijgekomen plaats vereist is.
In functie van de noden van de dienst wijst de eerste voorzitter, in overleg met de voorzitter, de in overtal benoemde staatsraden aan voor de duur die hij bepaalt in een kamer in een van beide afdelingen van de Raad van State. Hij maakt hiervan melding in het in artikel 74/6 bepaalde werkingsverslag. ".
Art.70. Dezelfde wetten worden aangevuld met een artikel 123, luidende :
" Art. 123. § 1. Teneinde de achterstand in de afdeling administratie weg te werken, wordt het in artikel 69, 2° bepaalde cijfer van 64 tot 70 verhoogd, zijnde met drie eerste auditeurs, auditeurs of adjunct-auditeurs per taalrol.
Deze ambtsdragers nemen bij voorrang deel aan het onderzoek in de afdeling administratie en worden belast met de medewerking aan de wegwerking in de afdeling administratie van de achterstand in de rechtsdomeinen waarin de achterstand het grootst is en die door de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal elk wat zijn bevoegdheid betreft, worden aangewezen na overleg met de betrokken eerste auditeurs-afdelingshoofden en in overeenstemming met het plan tot inhaling van de achterstand bedoeld in het derde lid.
De in het eerste lid bedoelde ambten worden vacant verklaard na goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken van een door de auditeur-generaal en de adjunct-auditeur-generaal, ieder wat zijn bevoegdheden betreft, opgesteld "plan tot inhaling van de achterstand". Dit plan bevat op concrete wijze hoe de in het eerste lid bedoelde ambtsdragers worden aangewend ter wegwerking van de achterstand in de rechtsbedeling bij de Raad van State.
De in het eerste lid bedoelde tijdelijke verhoging houdt van rechtswege op te bestaan de laatste dag van het derde volledige gerechtelijke jaar na de installatie van de in het eerste lid bedoelde leden van het auditoraat. Deze maatregel kan eenmalig voor een periode van twee gerechtelijke jaren worden verlengd door de Koning na goedkeuring van een nieuw of aangepast "plan tot inhaling van de achterstand".
§ 2. De auditeur-generaal en de adjunct-auditeur-generaal doen in hun jaarlijks werkingsverslag, verslag over de aanwending van de op grond van deze bepaling verhoogd aantal leden van het auditoraat en de vooruitgang in de wegwerking van de achterstand in de afdeling administratie.
§ 3. De ambtsdragers bedoeld in paragraaf 1 laatste lid bezetten het ambt in overtal. Zij aan wie met toepassing van dit artikel een ambt wordt toebedeeld van lid van het auditoraat, worden in het ambt benoemd. Zij bezetten in overtal vanaf de datum bedoeld in § 1, vierde lid. Van rechtswege bezetten zij de in artikel 69, 2°, bedoelde plaatsen naargelang deze vrijkomen en voor zover zij het bewijs leveren van de talenkennis die voor het bekleden van de vrijgekomen plaats vereist is.
In functie van de noden van de dienst wijst de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal ieder wat hem betreft, de in overtal benoemde griffiers aan voor de duur die hij bepaalt in een kamer in een van beide afdelingen van de Raad van State. Hij maakt hiervan melding in het in artikel 74/6 bepaalde werkingsverslag. ".
Art.71. Dezelfde wetten worden aangevuld met een artikel 124, luidende :
" Art. 124. § 1. Teneinde de achterstand in de afdeling administratie weg te werken, wordt het in artikel 69, 4° bepaalde cijfer van 25 tot 31 verhoogd, zijnde met drie griffiers per taalrol.
De in het eerste lid bedoelde ambten worden vacant verklaard na goedkeuring door de Minister van Binnenlandse Zaken van het in artikel 61, § 1, derde lid vermelde "plan tot inhaling van de achterstand".
De in het eerste lid bedoelde tijdelijke verhoging houdt van rechtswege op te bestaan de laatste dag van het derde volledige gerechtelijke jaar na de installatie van de in het eerste lid bedoelde griffiers. Deze maatregel kan eenmalig voor een periode van twee gerechtelijke jaren worden verlengd door de Koning na goedkeuring van een nieuw of aangepast "plan tot inhaling van de achterstand".
§ 2. Zij aan wie met toepassing van dit artikel een ambt wordt begeven van griffier, worden in het ambt benoemd. Zij bezetten vanaf de datum bedoeld in § 1, derde lid, het ambt in overtal. Van rechtswege bezetten zij de in artikel 69, 4°, bedoelde plaatsen naargelang zij vrijkomen en voor zover zij het bewijs leveren van de talenkennis die voor het bekleden van de vrijgekomen plaats vereist is.
In functie van de noden van de dienst wijst de eerste voorzitter, in overleg met de voorzitter, de in overtal benoemde griffiers aan voor de duur die hij bepaalt in een kamer in een van beide afdelingen van de Raad van State. Hij maakt hiervan melding in het in artikel 74/6 bepaalde werkingsverslag. ".
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen.
Art.72. In artikel 6 van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen, gewijzigd bij het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid en de inleidende zin van het tweede lid worden vervangen als volgt :
" De statuten en de bijlagen worden ingediend bij de Minister die Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, die aan de directie van het Belgisch Staatsblad met het oog op de bekendmaking een akte toestuurt waarin wordt vermeld :
";
2° in het vierde lid, dat het derde lid wordt, worden de woorden "de bekrachtiging" vervangen door de woorden "de toezending van de in het eerste lid bedoelde akte";
3° het vijfde lid, dat het vierde lid wordt, wordt vervangen als volgt :
" De vorm waarin en de voorwaarden waaronder de in het eerste lid bedoelde akte wordt bekendgemaakt en de statuten worden ingediend, worden vastgesteld bij koninklijk besluit. ";
4° in het zesde lid, dat het vijfde lid wordt, worden de woorden "voorzien bij alinea 2 van dit artikel" vervangen door de woorden "bedoeld in het eerste lid".
Art.73. In artikel 7 van dezelfde wet dient het woord "bekrachtigd" geschrapt te worden.
Art.74. Artikel 8, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij besluit van de Regent van 23 augustus 1948, wordt opgeheven.
Art.75. In artikel 15, vierde lid, van dezelfde wet, worden de woorden "ter griffie van de Raad van State" vervangen door de woorden "bij de Minister die de Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft".
Art.76. In artikel 16, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij besluit van de Regent van 23 augustus 1948, wordt de tweede zin opgeheven.
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Art.77. In de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt na artikel 39, een titel Ibis ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Titel Ibis. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen".
Art.78. In titel Ibis van dezelfde wet wordt een hoofdstuk 1 ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Hoofdstuk 1. Instelling en rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen".
Art.79. In dezelfde wet wordt een artikel 39/1 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/1. § 1. Er is een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, verder "De Raad" genoemd.
De Raad is een administratief rechtscollege en is als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
§ 2. De Koning bepaalt de zetel van de Raad die is gevestigd op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
De noodzakelijke kredieten voor de werking van de Raad worden ingeschreven op de begroting van Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken. ".
Art.80. In dezelfde wet wordt een artikel 39/2 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/2. § 1. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten, op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
De Raad kan :
1° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bevestigen of hervormen;
2° de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de in 1° bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moetenbevelen.
In afwijking van het tweede lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2° bedoelde beslissing enkel het in § 2 bepaalde annulatieberoep open.
§ 2. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. ".
Art.81. In dezelfde wet wordt een artikel 39/3 ingevoegd luidende :
" Art. 39/3. Jaarlijks wordt door de Raad een activiteitenverslag van het voorbije gerechtelijk jaar opgemaakt en bekendgemaakt. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de stand van zaken die aanhangig zijn. ".
Art.82. In Titel Ibis van dezelfde wet worden een hoofdstuk 2 en een afdeling I ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Hoofdstuk 2. De inrichting van de Raad
Afdeling I. - De samenstelling van de Raad".
Art.83. In dezelfde wet wordt een artikel 39/4 ingevoegd luidende :
" Art. 39/4. De Raad bestaat uit tweeëndertig leden, zijnde een eerste voorzitter, een voorzitter, vier kamervoorzitters en zesentwintig rechters in vreemdelingenzaken.
In de Raad is er een griffie die wordt gehouden door een hoofdgriffier die wordt bijgestaan door acht griffiers.
Bij de Raad is er een beheerder en administratief personeel. ".
Art.84. In dezelfde wet wordt een artikel 39/5 ingevoegd luidende als volgt :
" Art. 39/5. De mandaten bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen omvatten het mandaat van korpschef en de adjunct-mandaten.
Oefent het mandaat uit van korpschef, de titularis van het mandaat van eerste voorzitter.
Oefenen het adjunct-mandaat uit, de titularissen van de mandaten van voorzitter, kamervoorzitter, hoofdgriffier. ".
Art.85. In dezelfde wet wordt een artikel 39/6 ingevoegd luidende :
" Art. 39/6. § 1. De eerste voorzitter oefent het mandaat van korpschef uit. Hij staat in voor het opmaken van een beleidsplan.
De eerste voorzitter verdeelt, in nauw overleg met de voorzitter, de taken en de werkzaamheden tussen de voorzitter en hemzelf volgens hetgeen is bepaald in zijn beleidsplan.
De aanwijzing van de in artikel 39/4 bepaalde personen en de verdeling van de ter beschikking staande middelen geschiedt door de eerste voorzitter volgens zijn beleidsplan, doch in nauw overleg met de voorzitter.
De voorzitter oefent een mandaat uit. Hij vervangt de eerste voorzitter wanneer die verhinderd is. De voorzitter zit de kamer voor waarvan hij deel uitmaakt en oefent ter zake alle bevoegdheden van een houder van een mandaat van kamervoorzitter uit.
Bij achterstand in de behandeling van zaken, geeft de eerste voorzitter aan een of meer kamers opdracht om de vijftien dagen of om de tijdspanne die hij bepaalt, buiten de gewone zittingen een bijkomende zitting te houden. Achterstand bestaat zodra de in artikel 39/76, § 3 en artikel 39/77, § 2 bepaalde termijn is overschreden.
Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de eerste voorzitter een deel van de aan een kamer toegewezen zaken onder de andere kamers verdelen.
De eerste voorzitter en de voorzitter waken er over dat de eenheid van de rechtspraak wordt gevrijwaard en nemen de nodige maatregelen om hierin te voorzien.
§ 2. De eerste voorzitter bepaalt de samenstelling van de kamers.
De kamers worden voorgezeten door een kamervoorzitter of door de voorzitter wat zijn kamer betreft. Bij zijn ontstentenis wordt het voorzitterschap waargenomen door het, naar rang van eedaflegging, oudste aanwezige lid van de Raad. De eerste voorzitter houdt volgens de behoeften van de dienst zitting in de kamers in welk geval hij deze voorzit.
§ 3. De kamervoorzitter oefent een mandaat uit. Hij neemt de leiding van en is belast met de organisatie van de kamer. Hij brengt hierover geregeld verslag uit bij de eerste voorzitter of voorzitter naar gelang het geval.
De kamervoorzitter waakt er over dat de eenheid van de rechtspraak wordt gevrijwaard en neemt de nodige maatregelen om hierin te voorzien.
Wanneer hij oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak in de kamer te verzekeren, een zaak met drie rechters dient te worden behandeld, beveelt hij de verwijzing naar een aldus samengestelde zetel.
Hij deelt onverwijld aan de eerste voorzitter en voorzitter de zaken mee die, naar zijn mening, door de algemene vergadering dienen te worden behandeld teneinde de eenheid van de rechtspraak te verzekeren. ".
Art.86. In dezelfde wet wordt een artikel 39/7 ingevoegd luidende :
" Art. 39/7. De hoofdgriffier is belast met de leiding van de griffie en staat daarbij onder leiding en toezicht van de eerste voorzitter. De eerste voorzitter wijst, in nauw overleg met de voorzitter en na advies van de hoofdgriffier en de betrokken kamervoorzitter, de leden van de griffie aan die de kamervoorzitter bijstaan. ".
Art.87. In dezelfde wet wordt een artikel 39/8 ingevoegd luidende :
" Art. 39/8. De beheerder is, onder het gezag en leiding van de eerste voorzitter, belast met het administratieve beheer van de Raad en zijn infrastructuur, met uitsluiting van de bevoegdheden die krachtens artikel 39/7 toekomen aan de hoofdgriffier. Hij oefent eveneens, wat deze bevoegdheden betreft, het dagelijks beheer uit. Onverminderd deze bevoegdheid kan de eerste voorzitter de door hem bepaalde bevoegdheden inzake het administratief beheer van het personeel aan hem opdragen.
De beheerder pleegt overleg met de hoofdgriffier indien de in het eerste lid bepaalde bevoegdheden een weerslag kunnen hebben op de bevoegdheden van de laatstgenoemde.
De beheerder stelt jaarlijks een werkingsverslag op waarin hij inzonderheid verslag doet van de in het tweede lid bepaalde bevoegdheden, alsook van de weerslag die de evolutie van de werkvoorraad heeft op de aan de Raad ter beschikking gestelde middelen. Dit verslag bevat bovendien een uiteenzetting van alle maatregelen die een budgettaire impact kunnen hebben. Hij bezorgt dit verslag aan de eerste voorzitter en de voorzitter die hieraan hun opmerkingen kunnen toevoegen. De eerste voorzitter zendt dit verslag vóór 1 oktober over aan de Minister. ".
Art.88. In Titel Ibis, hoofdstuk 2, van dezelfde wet wordt een afdeling II ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Afdeling II. - De kamers".
Art.89. In dezelfde wet wordt een artikel 39/9 ingevoegd luidende :
" Art. 39/9. § 1. Er zijn in de Raad zes kamers, waarvan één wordt voorgezeten door de voorzitter, twee kennis nemen van de zaken in het Nederlands, twee van de zaken in het Frans en één van de tweetalige zaken.
De eerste voorzitter kan aanvullende kamers samenstellen indien het aantal ingediende zaken dit vereist.
De Nederlandstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Nederlands moeten worden behandeld. De Franstalige kamers, samengesteld uit leden die bewijzen het Frans machtig te zijn, nemen kennis van alle zaken die in het Frans moeten worden behandeld. De tweetalige kamer, samengesteld uit leden die bewijzen het Nederlands en het Frans machtig te zijn, neemt kennis van de zaken die artikel 39/15 haar speciaal opdraagt.
De kamer van de voorzitter, die bestaat uit leden die het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de voorzitter neemt kennis van de zaken die in de taal van zijn diploma moeten worden behandeld.
Elke kamer bestaat uit ten minste drie leden.
De eerste voorzitter wijst de leden aan die deel uitmaken van de tweetalige kamer, na nauw overleg met de voorzitter.
In de kamer die op grond van het in § 2 bepaalde reglement van orde kennis neemt van zaken in het Duits, houdt een rechter zitting die overeenkomstig het artikel 39/21, § 3, het bewijs levert van een voldoende kennis van het Duits.
§ 2. Het reglement van orde dat door de algemene vergadering wordt vastgesteld en door de Koning wordt goedgekeurd, bepaalt inzonderheid de bevoegdheid van elke kamer en het aantal rechters in vreemdelingenzaken dat er aan verbonden is. Het bepaalt tevens welke kamer kennis neemt van zaken in het Duits of van tweetalige zaken alsook hun samenstelling.
Het reglement ligt ter inzage op de griffie en wordt bekendgemaakt op de wijze bepaald door de Koning. ".
Art.90. In dezelfde wet wordt een artikel 39/10 ingevoegd luidende :
" Art. 39/10. De kamers houden zitting met één lid.
Zij houden evenwel zitting met drie leden :
1° in de zaken die aan de tweetalige kamer zijn opgedragen;
2° wanneer de Raad geroepen wordt om zaken die na cassatie verwezen zijn, te berechten;
3° wanneer de kamervoorzitter om de eenheid van rechtspraak te verzekeren, toepassing maakt van artikel 39/6, § 3, derde lid.
De kamervoorzitter kan, als de verzoeker daarom op gemotiveerde wijze vraagt in zijn verzoekschrift of ambtshalve, bevelen dat een zaak wordt verwezen naar een kamer met drie leden wanneer de juridische moeilijkheid of het belang van de zaak dan wel bijzondere omstandigheden daartoe grond opleveren. ".
Art.91. In Titel Ibis, hoofdstuk 2, van dezelfde wet wordt een afdeling III ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Afdeling III. - De algemene vergadering".
Art.92. In dezelfde wet wordt een artikel 39/11 ingevoegd luidende :
" Art. 39/11. De algemene vergadering van de Raad is samengesteld uit de leden van de Raad dewelke zijn vermeld in artikel 39/4, eerste lid.
De algemene vergadering wordt voorgezeten door de eerste voorzitter of, bij ontstentenis, door de voorzitter. Bij ontstentenis van beiden wordt het voorzitterschap waargenomen door de oudst aangewezen kamervoorzitter of, in voorkomend geval, door de oudstbenoemde onder de aanwezige rechters in vreemdelingenzaken.
Met uitzondering van de zittingen bedoeld in 39/12, woont de beheerder de algemene vergaderingen bij telkens wanneer onderwerpen met betrekking tot zijn bevoegdheden op de agenda voorkomen. Wat deze onderwerpen betreft, heeft hij adviserende stem. ".
Art.93. In dezelfde wet wordt een artikel 39/12 ingevoegd luidende :
" Art. 39/12. Wanneer de eerste voorzitter of de voorzitter, na het advies te hebben ingewonnen van de rechter in vreemdelingenzaken belast met het ter terechtzitting te geven verslag, oordeelt dat, om de eenheid van de rechtspraak te verzekeren, een zaak door de algemene vergadering behandeld dient te worden, beveelt hij de verwijzing naar deze vergadering.
Indien de eerste voorzitter en de voorzitter het niet nodig achten de algemene vergadering bijeen te roepen, dan licht de kamervoorzitter zijn kamer in. Indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de algemene vergadering verzoekt, is de eerste voorzitter gehouden daarop in te gaan.
De algemene vergadering houdt in dit geval terechtzitting in even getal en met ten minste zes leden, de voorzitter daaronder begrepen.
Ze bestaat uit een gelijk aantal leden van de Raad die door hun diploma bewezen hebben dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten enerzijds in het Nederlands en anderzijds in het Frans hebben afgelegd.
Bij staking van stemmen is de stem van degene die de algemene vergadering voorzit beslissend. ".
Art.94. In Titel Ibis, hoofdstuk 2, van dezelfde wet, worden een afdeling IV en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling IV. - Het taalgebruik
Onderafdeling 1. - Gebruik van de talen in de diensten van de Raad".
Art.95. In dezelfde wet wordt een artikel 39/13 ingevoegd luidende :
" Art. 39/13. De administratieve werkzaamheden van de Raad en de organisatie van zijn diensten zijn onderworpen aan de bepalingen van de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, die gelden voor de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt. ".
Art.96. In Titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 2. - Gebruik van de talen door de organen van de Raad betrokken bij de rechtspleging".
Art.97. In dezelfde wet wordt een artikel 39/14 ingevoegd luidende :
" Art. 39/14. Behoudens wanneer de taal van de procedure is bepaald overeenkomstig artikel 51/4, worden de beroepen behandeld in de taal die de diensten waarvan de werking het ganse land bestrijkt krachtens de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, moeten gebruiken in hun binnendiensten.
Indien die wetgeving het gebruik van een bepaalde taal niet voorschrijft, geschiedt de behandeling in de taal van de akte waarbij de zaak bij de Raad werd ingediend. ".
Art.98. In dezelfde wet wordt een artikel 39/15 ingevoegd luidende :
" Art. 39/15. Naar de tweetalige kamer bedoeld bij artikel 39/9, § 1, worden de verknochte zaken verwezen waarvan de behandeling in een verschillend taalstelsel moet geschieden.
Wanneer de zaak naar de tweetalige kamer wordt verwezen, moeten de geschreven akten uitgaande van de organen van de Raad in het Nederlands en in het Frans gesteld zijn. De uitspraken worden in die twee talen verleend. ".
Art.99. In Titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 3 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 3. - Gebruik van de talen door de partijen die voor de Raad verschijnen".
Art.100. In dezelfde wet wordt een artikel 39/16 ingevoegd luidende :
" Art. 39/16. De partijen die onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gebruiken voor hun akten en verklaringen de taal welke hun opgelegd is door die wetgeving in hun binnendiensten. ".
Art.101. In dezelfde wet wordt een artikel 39/17 ingevoegd luidende :
" Art. 39/17. Nietig is ieder verzoekschrift dat en iedere memorie die door een aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken onderworpen partij aan de Raad is gericht in een andere taal dan die haar bij die wetgeving is opgelegd.
De nietigheid wordt ambtshalve uitgesproken.
De nietige akte stuit echter de termijnen van de verjaring en van de procedure; deze termijnen lopen niet gedurende de instantie. ".
Art.102. In dezelfde wet wordt een artikel 39/18 ingevoegd luidende :
" Art. 39/18. De partijen die niet onderworpen zijn aan de wetgeving op het gebruik van de talen in bestuurszaken, mogen voor hun akten en verklaringen de taal gebruiken welke zij verkiezen.
Zo nodig, en inzonderheid op verzoek van een der partijen, wordt beroep gedaan op een vertaler; de kosten van vertaling zijn ten laste van de Staat.
In afwijking van het eerste lid, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid, de kandidaat-vluchteling het verzoekschrift en de overige procedurestukken indienen in de taal die is bepaald bij het indienen van de asielaanvraag overeenkomstig artikel 51/4. ".
Art.103. In Titel Ibis van dezelfde wet worden een hoofdstuk 3 en een afdeling I ingevoegd met het volgende opschrift :
" Hoofdstuk 3. - Het ambt
Afdeling I. - De benoemingsvoorwaarden voor de leden van de Raad en van de griffie".
Art.104. In dezelfde wet wordt een artikel 39/19 ingevoegd luidende :
" Art. 39/19. § 1. De rechters in vreemdelingenzaken worden door de Koning benoemd uit een uitdrukkelijk gemotiveerde lijst met drie namen, voorgedragen door de Raad, nadat hij de ontvankelijkheid van de kandidaturen heeft onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken.
De algemene vergadering van de Raad kan een selectieproef organiseren waarvan zij de modaliteiten bepaalt. Zij beslist vooraf of er een reserve van geslaagden wordt aangelegd. De geldigheid van de wervingsreserve wordt bepaald op twee jaar.
De algemene vergadering van de Raad hoort de kandidaten ambtshalve of op hun verzoek. Als een selectieproef wordt georganiseerd, dan wordt dit horen beperkt tot de geslaagde kandidaten. Zij kan daartoe ten minste drie van haar leden aanwijzen, die bij haar verslag uitbrengen over het horen van de kandidaten.
De Raad deelt zijn voordracht alsook alle kandidaturen en de beoordeling hiervan mee aan de Minister.
De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad eenparig als eerste is voorgedragen, kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd, tenzij de Minister weigert omdat niet aan de in § 2 vastgestelde voorwaarden voldaan is.
In geval van weigering van de Minister doet de algemene vergadering van de Raad een nieuwe voordracht.
Indien er geen eenparigheid van stemmen is bij een voordracht, kan de rechter in vreemdelingenzaken enkel worden benoemd uit de personen die voorkomen op de voorgedragen lijst.
De Minister maakt, op initiatief van de Raad, de vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad.
In de bekendmaking worden het aantal vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen, die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
Iedere voordracht wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt; de benoeming mag niet vroeger dan vijftien dagen na die bekendmaking geschieden.
§ 2. Niemand kan tot rechter in vreemdelingenzaken worden benoemd tenzij hij Belg, volle vijfendertig jaar oud en doctor, licentiaat of master in de rechten is, en een nuttige juridische beroepservaring van tenminste 5 jaar kan doen gelden.
§ 3. Onverminderd de mogelijkheid tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid bedoeld in artikel 39/29 worden de rechters in vreemdelingenzaken voor het leven benoemd.
De eerste voorzitter en de voorzitter en de kamervoorzitters worden in deze functies aangewezen onder de voorwaarden en op de wijze bij deze wet bepaald. ".
Art.105. In dezelfde wet wordt een artikel 39/20 ingevoegd luidende :
" Art. 39/20. De griffiers worden door de Koning benoemd uit twee lijsten van twee kandidaten, onderscheidenlijk voorgedragen door de algemene vergadering van de Raad en de hoofdgriffier.
Niemand kan tot griffier worden benoemd tenzij hij :
1° ten volle 25 jaar oud is;
2° houder is van minimum een graad van niveau B;
3° getuigt van ten minste vijf jaar nuttige ervaring.
In afwijking van de in het tweede lid, 3/, bepaalde voorwaarden, kan de griffier die overeenkomstig artikel 39/21, § 3, het bewijs moet leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal, worden benoemd indien hij :
1° getuigt van ten minste één jaar nuttige ervaring;
2° het bewijs kan leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal. ".
Art.106. In dezelfde wet wordt een artikel 39/21 ingevoegd luidende :
" Art. 39/21. § 1. De voorzitter moet door zijn diploma het bewijs leveren dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van de eerste voorzitter.
De helft van de kamervoorzitters en de helft van de rechters in vreemdelingenzaken moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten in het Nederlands hebben afgelegd; de andere helft van elke groep dat zij het in het Frans hebben afgelegd.
De helft van de griffiers moeten behoren tot de Nederlandse taalrol, de andere helft tot de Franse taalrol.
§ 2. Ten minste drie leden van de Raad, de hoofdgriffier van de Raad en ten minste twee griffiers dienen het bewijs te leveren van de kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld. Bij het opleggen van de kennis van de andere taal dan die waarin het diploma gesteld is, dient er over te worden gewaakt dat niet allen tot dezelfde taalgroep behoren.
Het bewijs van de kennis van de andere taal wordt geleverd overeenkomstig artikel 73, § 2, vierde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
De leden van de Raad, van de griffie, de beheerder, alsook de personeelsleden van de Raad kunnen dat bewijs ook leveren hetzij door te slagen in het in artikel 73, § 2, vijfde lid van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen, hetzij door te slagen voor een bijzonder examen. Dat examen wordt afgelegd voor een commissie die wordt voorgezeten door een lid van de Raad. De Koning regelt de samenstelling van deze commissie, de organisatie van het examen en bepaalt de examenstof met inachtneming van de eigen behoeften van de werkzaamheden van de Raad. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen.
§ 3. Een rechter in vreemdelingenzaken en een lid van de griffie moeten bovendien het bewijs leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal. Het bewijs van de kennis van deze taal wordt geleverd op de wijze bepaald in artikel 73 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, dan wel door te slagen voor een bijzonder examen dat overeenkomstig § 2, laatste lid is georganiseerd. Dit examen wordt gelijkgesteld met het in artikel 73, § 3, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 bedoelde examen. ".
Indien geen griffier van de Raad voldoet aan artikel 39/20, derde lid, wordt dit ambt uitgeoefend door de griffier van de Raad van State die het bewijs levert van een voldoende kennis van de Duitse taal. Deze wordt aangewezen door de eerste voorzitter van de Raad van State die dit meedeelt aan de eerste voorzitter van de Raad. ".
Art.107. In dezelfde wet wordt een artikel 39/22 ingevoegd luidende :
" Art. 39/22. De eerste voorzitter legt, in persoon of schriftelijk, in handen van de Eerste voorzitter van de Raad van State de eed af die voorgeschreven is bij het decreet van 20 juli 1831.
De overige leden van de Raad en van de griffie leggen die eed af in handen van de eerste voorzitter. ".
Art.108. In Titel Ibis, hoofdstuk 3 van dezelfde wet worden een afdeling II en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling II. - De aanwijzing en uitoefening van mandaten
Onderafdeling 1. - De mandaten".
Art.109. In dezelfde wet wordt een artikel 39/23 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/23. § 1. De eerste voorzitter en voorzitter worden aangewezen uit de leden van de Raad die tenminste vijf jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken of uit de ambtsdragers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 1° tot 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die ten minste vijf jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
Op het ogenblik dat het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het mandaat of van het adjunct-mandaat. "
§ 2. De kamervoorzitters worden aangewezen uit de leden van de Raad die tenminste drie jaar benoemd zijn als rechter in vreemdelingenzaken.
Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat.
§ 3. De hoofdgriffier wordt aangewezen uit de griffiers van de Raad die tenminste drie jaar benoemd zijn als griffier of uit de griffiers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 4°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die ten minste drie jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
Op het ogenblik dat het adjunct-mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38. Deze leeftijdsgrens geldt niet in het geval van een hernieuwing van het adjunct-mandaat. ".
Art.110. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling II, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 2. - Procedure van aanwijzing van mandaten".
Art.111. In dezelfde wet wordt een artikel 39/24 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/24. § 1. De titularis van het mandaat van korpschef en van het adjunct-mandaat van voorzitter wordt door de Koning aangewezen voor een mandaat van vijf jaar dat eenmaal kan worden hernieuwd.
Na het verstrijken van elke periode van tien jaar wordt het ambt van korpschef en van voorzitter van rechtswege vacant verklaard. Op straffe van onontvankelijkheid kunnen uitsluitend hun kandidatuur indienen, de kandidaten die door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in de andere taal, Nederlands of het Frans, dan die van naargelang het geval de vorige zittende korpschef of de voorzitter. De zittende korpschef of voorzitter kan meedingen voor het vacant verklaarde ambt van zijn taalrol.
De eerste voorzitter en de voorzitter nemen hun mandaat dezelfde dag op. De in het tweede lid bedoelde periode van tien jaar gaat voor die mandaten op die dag in.
§ 2. Bij hun kandidaatstelling voegen de kandidaten voor het mandaat van eerste voorzitter een beleidsplan. De Koning kan het voorwerp van dit beleidsplan bepalen.
De algemene vergadering van de Raad hoort de kandidaten ambtshalve.
De algemene vergadering van de Raad doet, na de ontvankelijkheid van de kandidaturen te hebben onderzocht en de respectievelijke aanspraken en verdiensten van de kandidaten te hebben vergeleken, een uitdrukkelijk gemotiveerde voordracht van één kandidaat voor het vacante mandaat. Zij deelt deze gemotiveerde voordracht, alsook alle kandidaturen en hun beoordeling mee aan de Minister.
De kandidaat die door de algemene vergadering van de Raad wordt voorgedragen, kan door de Koning als korpschef worden aangewezen.
De Koning neemt een beslissing binnen de twee maanden na ontvangst van de voordracht. In geval van weigering beschikt de algemene vergadering van de Raad vanaf de ontvangst van deze beslissing over een termijn van vijftien dagen om een nieuwe voordracht te doen overeenkomstig de hiervoor bepaalde regels.
Volgt een tweede weigeringsbeslissing van de Koning binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van deze nieuwe voordracht, dan wordt gehandeld overeenkomstig het vorige lid, tenzij een zelfde kandidaat werd voorgedragen. In dit laatste geval dient de Raad een andere kandidaat voor te stellen dan wel te beslissen de benoemingsprocedure van voren af aan te herbeginnen.
§ 3. Tussen de derde en de tweede maand voor het beëindigen van het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter kan de korpschef of voorzitter de algemene vergadering om een hernieuwing verzoeken van het mandaat. De korpschef voegt bij dit verzoek zijn beleidsplan alsook een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat. De houder van het mandaat van voorzitter voegt een rapport omtrent de uitoefening van het voorbije mandaat.
De algemene vergadering van de Raad beoordeelt het verzoek tot hernieuwing en beslist of het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter wordt hernieuwd. De beslissing tot niet hernieuwing houdt van rechtswege de vacantverklaring van het mandaat in.
Bij niet-hernieuwing van het mandaat van korpschef of van het adjunct-mandaat van voorzitter neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt of het mandaat weer op waarin hij het laatst werd benoemd of aangewezen. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. Indien betrokkene niet is benoemd in het terug opgenomen mandaat, dan geldt deze heropneming als een aanwijzing voor de gehele termijn waarvoor het mandaat is verleend.
Betreft het een ambtsdrager van de Raad van State, dan neemt deze zijn ambt in de Raad van State terug op, ongeacht het aantal plaatsen bepaald in artikel 69 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Op zijn uitdrukkelijk schriftelijk verzoek uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het mandaat, kan hij evenwel, in voorkomend geval in overtal, worden benoemd in de Raad zonder dat artikel 39/19, § 1, van toepassing is. Deze benoeming houdt van rechtswege het ontslag in de Raad van State in. Hij behoudt in dit geval de wedde, de verhogingen, de weddebijslagen en de vergoedingen die aan het ambt van ambtsdrager van de Raad van State zijn verbonden tenzij aan het ambt dat hij opneemt een hogere wedde is verbonden.
Het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter dat niet wordt hernieuwd of dat met toepassing van § 1, tweede lid van rechtswege vacant wordt verklaard, wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de eerste voorzitter of voorzitter het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de betekening van de beslissing tot niet hernieuwing dan wel vanaf de datum van de vacantverklaring.
Indien de mandaathouder tweemaal opeenvolgend het zelfde mandaat van korpschef of van voorzitter heeft uitgeoefend, geniet hij gedurende de twee jaren volgend op de beëindiging van de tweede mandaattermijn de overeenkomstige wedde van korpschef of voorzitter met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen, tenzij hij een mandaat opneemt waaraan een hogere wedde is verbonden.
§ 4. De mandaathouder kan zijn mandaat van korpschef of zijn adjunct-mandaat van voorzitter voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister.
Het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter wordt evenwel slechts beëindigd op het ogenblik dat de nieuwe korpschef of voorzitter het mandaat opneemt, zonder dat deze termijn meer dan negen maanden mag bedragen te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling.
De bepalingen van § 3, derde lid en vierde lid, zijn van toepassing op de korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt.
De korpschef of de voorzitter die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt kan zich gedurende een termijn van twee jaar nadat hij zijn mandaat effectief neerlegde, niet opnieuw kandidaat stellen voor een mandaat van korpschef of een adjunct-mandaat van voorzitter. Voor de toepassing van deze bepaling wordt niet beschouwd als een voortijdige ter beschikkingstelling van het adjunct-mandaat, de voorzitter die aangewezen wordt voor een mandaat van korpschef.
§ 5. Indien het mandaat van korpschef of het adjunct-mandaat van voorzitter openvalt vóór het verstrijken van de in § 1, tweede lid bepaalde termijn, dan kunnen, op straffe van onontvankelijkheid, uitsluitend diegenen die voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als naar gelang het geval de korpschef of de voorzitter wiens mandaat voortijdig een einde nam, hun kandidatuur indienen.
De duur van het mandaat van diegene die met toepassing van het eerste lid tot korpschef of voorzitter wordt aangewezen, is in afwijking van § 1 beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat voortijdig een einde nam.
Indien op het ogenblik van het daadwerkelijk openvallen van het mandaat van korpschef men nog minder dan een jaar is verwijderd van het einde van de in § 1, eerste lid bepaalde periode, dan vervangt de voorzitter de eerste voorzitter voor de nog resterende termijn van het lopende mandaat.
Heeft het in het vorig lid bedoelde daadwerkelijk openvallen van het mandaat betrekking op dat van voorzitter, dan wordt deze vervangen door de kamervoorzitter van dezelfde taalrol, naar orde van dienstanciënniteit. De vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder.
De in het derde en vierde lid bedoelde vervanging neemt van rechtswege een einde bij het aanwijzen van een nieuwe mandaathouder. ".
Art.112. In dezelfde wet wordt een artikel 39/25 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/25. § 1. De titularissen van een adjunct-mandaat worden aangewezen als volgt :
1° de kamervoorzitters door de algemene vergadering;
2° de hoofdgriffier wordt aangewezen door de Koning, op advies van de eerste voorzitter en voorzitter.
§ 2. De aanwijzingen in de in § 1 bepaalde adjunct-mandaten gebeuren voor een termijn van drie jaar die kan worden hernieuwd na evaluatie. Na negen jaar ambtsvervulling worden de betrokken mandaathouders na evaluatie vast aangewezen door de benoemende overheid.
§ 3. Bij niet-hernieuwing van het adjunct-mandaat neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal.
§ 4. De mandaathouder kan zijn adjunct-mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs gericht aan de Minister. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd na negen maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van betrokkene worden ingekort.
De bepalingen van § 3 zijn van toepassing op de mandaathouder die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt en geen ander mandaat opneemt. ".
Art.113. In dezelfde wet wordt een artikel 39/26 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/26. De uitoefening van een mandaat van korpschef is onverenigbaar met de uitoefening van een adjunct-mandaat. De uitoefening van het adjunct-mandaat van voorzitter is onverenigbaar met de uitoefening van het adjunct-mandaat van kamervoorzitter.
Indien de houder van een adjunct-mandaat in de loop van zijn mandaat een mandaat van korpschef of van voorzitter opneemt, dan valt diens adjunct-mandaat daadwerkelijk open op de dag waarop het mandaat van korpschef of voorzitter wordt opgenomen. ".
Art.114. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling II, van dezelfde wet wordt een onderafdeling 3 ingevoegd, met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 3. - Over de uitoefening van het mandaat".
Art.115. In dezelfde wet wordt een artikel 39/27 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/27. § 1. De houder van een mandaat van korpschef is ermee belast jaarlijks een werkingsverslag op te stellen waarin inzonderheid de implementatie van zijn beleidsplan en de evaluatie ervan wordt uiteengezet. In voorkomend geval bevat dit verslag, in nauw overleg met de voorzitter wat diens bevoegdheden betreft, de nodige bijsturingen van het plan, wijst het de behoeften aan en bevat het voorstellen om de werking van de Raad te verbeteren en de gerechtelijke achterstand weg te werken. De eerste voorzitter bezorgt het voor 1 oktober aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
De Koning kan nadere regels bepalen ter uitvoering van deze bepaling, alsook de nadere inhoud van dit werkingsverslag.
§ 2. De eerste voorzitter voegt bij zijn in § 1 bepaald werkingsverslag de volgende gegevens betreffende het voorbije gerechtelijke jaar :
1° de statistieken per contentieux, waaruit blijkt hoeveel zaken in die periode zijn ingekomen alsook het aantal bij eindbeslissing beslechte zaken in diezelfde periode. Het verslag geeft tevens het totale werkvolume;
2° de evolutie van :
- de hangende zaken en van de gerechtelijke achterstand;
- de personeelsformatie en -bezetting;
- de logistieke middelen;
- de werklast.
De in het eerste lid, 1°, bepaalde gegevens betreffende de eerste zes maanden van het lopende gerechtelijke jaar worden tevens aangereikt voor 1 april van het lopende gerechtelijke jaar.
De Minister bepaalt het standaardformulier volgens welk de werkingsverslagen worden opgesteld. ".
Art.116. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet worden een afdeling III en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling III. - De evaluatie van de leden van de Raad
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen".
Art.117. In dezelfde wet wordt een artikel 39/28 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/28. § 1. Met uitzondering van de houders van het mandaat van korpschef of van voorzitter, worden de leden van de Raad onderworpen aan een gemotiveerde schriftelijke en beschrijvende evaluatie, hetzij een periodieke evaluatie wanneer het een benoeming betreft, hetzij een evaluatie van het adjunct-mandaat van kamervoorzitter en hoofdgriffier.
Deze evaluaties geschieden binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijnen bepaald in deze afdeling.
De periodieke evaluatie omvat geen eindvermelding, behalve in het geval dat de beoordelaar oordeelt dat de geëvalueerde de vermelding "onvoldoende" verdient. De evaluatie van de titularissen van een mandaat kan leiden tot een beoordeling "goed" of "onvoldoende".
§ 2. De evaluatie geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten met inbegrip van de kwaliteit van de gepresteerde prestaties zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het lid van de Raad.
De Koning bepaalt, op gemotiveerd voorstel van de eerste voorzitter en van de voorzitter, elk wat hun bevoegdheden betreft, de algemene vergadering gehoord, de evaluatiecriteria rekening houdend met de eigenheid van de ambten en mandaten, en stelt nadere regels voor de toepassing van deze bepalingen op.
Elke overschrijding van de termijn bedoeld in de artikelen 39/82, § 4, tweede lid en 39/85, tweede lid wordt opgenomen in het evaluatiedossier van het betrokken lid van de Raad met vermelding van de rechtvaardiging.
§ 3. De evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek tussen de geëvalueerde en de beoordelaar. Tijdens de evaluatiecycli kunnen één of meerdere functioneringsgesprekken plaatsvinden.
De beoordelaar maakt een ontwerp van beoordeling op die desgevallend reeds een voorstel van eindbeoordeling "onvoldoende" kan bevatten. Dit ontwerp wordt vóór het evaluatiegesprek bij gedagtekend ontvangstbewijs meegedeeld aan de geëvalueerde. Het kan nog worden aangepast in functie van het onderhoud. Na dit onderhoud stelt de beoordelaar een voorlopige beoordeling op.
De eerste voorzitter zendt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene. Formuleert deze binnen de in het vierde lid bepaalde termijn geen schriftelijke opmerkingen op de voorlopige beoordeling, dan wordt deze na het verstrijken van deze termijn definitief.
De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de beoordelaar. Deze beoordelaar stelt binnen de dertig dagen na ontvangst van een afschrift van deze opmerkingen, een definitieve schriftelijke beoordeling op waarin hij deze opmerkingen schriftelijk beantwoordt. Binnen tien dagen na de ontvangst van de definitieve beoordeling, zendt de korpschef een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.
§ 4. De betrokkene die toepassing heeft gemaakt van § 3, vierde lid, kan op straffe van verval, binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van de definitieve beoordeling, beroep instellen tegen de definitieve beoordeling bij :
1° een beoordelingscommissie bestaande uit de korpschef en de voorzitter wat de leden van de Raad betreft;
2° een beoordelingscommissie bestaande uit de korpschef, de voorzitter en de andere kamervoorzitters van dezelfde taalrol als de geëvalueerde, wat de kamervoorzitters betreft.
Het beroep wordt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend bij de eerste voorzitter. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve beoordeling.
De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien die daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Zij beschikt over zestig dagen vanaf de ontvangst door de eerste voorzitter van het beroepsschrift, om een gemotiveerde eindbeslissing over de beoordeling te nemen.
§ 5. De evaluatiedossiers berusten bij de eerste voorzitter. Een afschrift van de definitieve beoordelingen wordt bewaard gedurende ten minste tien jaar. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen ingekeken worden.
Bij elke benoeming, bij elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.
§ 6. De Koning kan de nadere procedureregels voor de toepassing van deze bepaling vaststellen. ".
Art.118. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling III, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 2. - De periodieke evaluatie".
Art.119. In dezelfde wet wordt een artikel 39/29 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/29. § 1. De periodieke evaluatie vindt de eerste maal plaats één jaar te rekenen van de eedaflegging in het ambt waarin hij moet beoordeeld worden en vervolgens om de drie jaar.
§ 2. De evaluatie geschiedt door de voorzitter van de kamer waarvan de geëvalueerde deel uitmaakt.
De evaluatie van de overeenkomstig artikel 39/25, § 2 vast aangewezen kamervoorzitters geschiedt door eerste voorzitter die, indien deze niet het bewijs levert dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of het Frans, als de beoordeelde, wordt bijgestaan door de voorzitter of door een tweetalig lid van de Raad die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 3. Indien een lid van de Raad bij een periodieke evaluatie de definitieve eindvermelding "onvoldoende" heeft verkregen, dan leidt dit met ingang van de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van de definitieve beoordeling gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Onverminderd het eerste lid wordt voor de in het eerste lid bepaalde duur de met toepassing van artikel 39/45 verleende afwijkingen van rechtswege opgeschort. Gedurende deze termijn wordt geen enkele nieuwe afwijking toegestaan.
In geval van een beoordeling "onvoldoende" wordt de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van één jaar.
§ 4. Heeft een lid van de Raad twee opeenvolgende vermeldingen "onvoldoende" gekregen, dan komt op verzoek van de eerste voorzitter van de Raad de Raad van State in raadkamer in algemene vergadering bijeen om, op advies van de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal, uitspraak te doen bij arrest over het ontslag wegens beroepsongeschiktheid van betrokkene.
Voor de in het eerste lid bepaalde vordering tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid adieert de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal de Raad van State ambtshalve of op verzoek van de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering wordt uitgeoefend door de auditeur-generaal of door de adjunct-auditeur-generaal overeenkomstig artikel 75, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. De Raad doet uitspraak binnen de zes maanden na het adiëren van de Raad van State.
De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de bijzondere regels voor de versnelde rechtspleging voor de Raad van State inzake de in het eerste lid bedoelde vordering tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid, zo nodig in afwijking van de artikelen 14, 17, 18, 21, 21bis, 24, en 28 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, met uitzondering wat deze laatste bepaling betreft, van de verplichting om het arrest met redenen te omkleden.
Aan het bij arrest wegens beroepsongeschiktheid ontslagen lid van de Raad wordt een vergoeding wegens ontslag toegekend. Deze vergoeding is gelijk aan twaalfmaal de laatste maandbezoldiging van het lid van de raad indien het ten minste twintig jaar dienst heeft, aan acht maal of zes maal deze bezoldiging naargelang het lid tien jaar dienst of minder dan tien jaar dienst heeft.
Voor de toepassing van deze § moet onder "bezoldiging" worden verstaan, die welke is bepaald met toepassing van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
§ 5. Betreft het een overeenkomstig artikel 39/25, § 2 vast aangewezen kamervoorzitter, dan komt de Raad van State in raadkamer in algemene vergadering bijeen om, op advies van de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal, uitspraak te doen bij arrest over het ontslag wegens beroepsongeschiktheid van betrokkene uit zijn adjunct-mandaat.
Voor de in het voorgaande lid bepaalde vordering adieert de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal de Raad van State ambtshalve of op verzoek van de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering wordt uitgeoefend door de auditeur-generaal of door de adjunct-auditeur-generaal overeenkomstig artikel 75, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. De Raad doet uitspraak binnen de zes maanden na het adiëren van de Raad van State.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de bijzondere regels voor de versnelde rechtspleging voor de Raad van State inzake de in het eerste lid bedoelde vordering tot ontslag wegens beroepsongeschiktheid uit het adjunct-mandaat, zo nodig in afwijking van de artikelen 14, 17, 18, 21, 21bis, 24, en 28 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, met uitzondering wat deze laatste bepaling betreft, van de verplichting om het arrest met redenen te omkleden.
Het betrokken lid wiens adjunct-mandaat is ontnomen wordt herplaatst en neemt terug zijn rangorde onder de leden van de Raad in. ".
Art.120. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling III, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 3 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 3. - De evaluatie van de mandaten van kamervoorzitter".
Art.121. In dezelfde wet wordt het artikel 39/30 ingevoegd, luidende :
" Art 39/30. § 1. De evaluatie van de titularissen van een adjunct-mandaat van kamervoorzitter vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn.
§ 2. De evaluatie van de kamervoorzitters geschiedt door de eerste voorzitter die, indien deze niet het bewijs levert dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de beoordeelde, wordt bijgestaan door de voorzitter of door een tweetalig lid van de Raad die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 3. Krijgt de titularis van een adjunct-mandaat de beoordeling "goed", dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling "onvoldoende" dan neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. De eerste voorzitter zendt aan de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld.
De titularissen van een adjunct-mandaat van kamervoorzitter, die na negen jaar vast aangewezen zijn, worden onderworpen aan een periodieke evaluatie. ".
Art.122. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet worden een afdeling IV en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling IV. - De evaluatie van de leden van de griffie
Onderafdeling 1. - De evaluatie van de hoofdgriffier".
Art.123. In dezelfde wet wordt een artikel 39/31 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/31. § 1. De evaluatie van het adjunct-mandaat van hoofdgriffier vindt plaats op het einde van elke termijn waarvoor het mandaat is verleend en geschiedt uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de termijn.
§ 2. De evaluatie geschiedt door de eerste voorzitter volgens de procedure bepaald in artikel 39/29. Indien deze niet het bewijs levert dat hij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten heeft afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de beoordeelde, dan wordt hij bijgestaan door de voorzitter of door een tweetalig lid van de Raad die de oudste in graad is van diegenen die behoren tot de taalrol van de geëvalueerde.
§ 3. De evaluatie geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde prestaties
De Koning stelt op voorstel van de eerste voorzitter en de voorzitter de evaluatiecriteria en de nadere regels vast voor de toepassing van deze bepaling.
§ 4. Krijgt de titularis van het adjunct-mandaat de beoordeling "goed", dan wordt zijn mandaat hernieuwd. Is de beoordeling "onvoldoende" dan neemt de betrokkene bij het verstrijken van zijn mandaat het ambt weer op waarin hij het laatst werd benoemd. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. De eerste voorzitter zendt aan de Federale Overheidsdienst van Binnenlandse Zaken een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld.
§ 5. De titularis van het adjunct-mandaat van hoofdgriffier die na negen jaar vast aangewezen is, wordt onderworpen aan de in artikel 39/29 bedoelde periodieke evaluatie met inbegrip van de aldaar in §§ 3 en 5 voorziene maatregelen bij een eerste of tweede vermelding van "onvoldoende". ".
Art.124. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, afdeling IV, van dezelfde wet, wordt, onder een onderafdeling 2 "De evaluatie van de griffiers", een artikel 39/32 ingevoegd, luidende :
Onderafdeling 2. - De evaluatie van de griffiers
" Art. 39/32. § 1. Om de twee jaar wordt een beoordelingsstaat opgemaakt van alle griffiers.
De hoofdgriffier en de kamervoorzitter geven gezamenlijk in de beoordelingsstaat hun mening te kennen omtrent de waarde en de houding van de griffier, met inbegrip van de kwaliteit van de geleverde prestaties, met behulp van beschrijvende formules overeenkomstig de aangebrachte aanduidingen.
De beoordelaars, met uitsluiting van de hoofdgriffier, moeten door hun diploma het bewijs leveren dat zij het examen van doctor, licentiaat of master in de rechten hebben afgelegd in dezelfde taal, Nederlands of Frans, als de beoordeelde.
De periodieke evaluatie omvat geen eindvermelding, behalve in het geval dat de beoordelaars oordelen dat de geëvalueerde de vermelding "onvoldoende" verdient.
De Koning stelt nadere regels vast voor de toepassing van deze bepalingen.
§ 2. De beoordelingsstaat wordt voor de eerste maal opgemaakt tussen de negende en de twaalfde maand effectieve dienst.
De beoordeling heeft betrekking op de voorbije periode sinds de vorige beoordelingsstaat.
De griffier kan een nieuwe beoordeling aanvragen, ten vroegste één jaar na de opmaak van de vorige beoordeling.
§ 3. Indien een griffier bij een periodieke evaluatie de definitieve eindbeoordeling "onvoldoende" heeft verkregen, dan leidt dit met ingang van de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van deze definitieve beoordeling gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Onverminderd het eerste lid wordt voor de in het eerste lid bepaalde duur de met toepassing van de artikelen 39/45 verleende afwijkingen van rechtswege opgeschort. Gedurende deze termijn kunnen geen nieuwe afwijkingen worden toegestaan.
In geval van een beoordeling "onvoldoende" wordt de betrokkene opnieuw geëvalueerd na verloop van één jaar.
§ 4. Na twee opeenvolgende vermeldingen "onvoldoende", wordt door de korpschef een voorstel tot ontslag gedaan aan de benoemende overheid.
Het betrokken lid van de griffie kan een beroep instellen tegen dit voorstel overeenkomstig het bepaalde in artikel 39/33. Het beroep is opschortend.
Tot het ontslag wegens beroepsongeschiktheid wordt besloten door de benoemende overheid.
Aan het wegens beroepsongeschiktheid ontslagen lid van de griffie wordt een vergoeding wegens ontslag toegekend. Deze vergoeding is gelijk aan twaalfmaal de laatste maandbezoldiging van het lid van de griffie indien het ten minste twintig jaar dienst heeft, aan acht maal of zes maal deze bezoldiging naargelang het lid tien jaar dienst of minder dan tien jaar dienst heeft.
Voor de toepassing van deze § moet onder "bezoldiging" worden verstaan, die welke is bepaald met toepassing van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. ".
Art.125. In dezelfde wet wordt een artikel 39/33 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/33. § 1. De in deze afdeling bedoelde evaluatie wordt voorafgegaan door een planningsgesprek tussen de geëvalueerde en zijn beoordelaars. Tijdens de evaluatiecycli kunnen één of meerdere functioneringsgesprekken plaatsvinden.
De beoordelaars maken gezamenlijk een ontwerp beoordeling op die desgevallend reeds een voorstel van eindbeoordeling "onvoldoende" kan bevatten. Dit ontwerp wordt vóór het evaluatiegesprek bij gedagtekend ontvangstbewijs meegedeeld aan de geëvalueerde. Het kan eventueel nog worden aangepast in functie van het onderhoud. Na dit onderhoud stellen de beoordelaars gezamenlijk een voorlopige beoordeling op.
De eerste voorzitter zendt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs een afschrift van de voorlopige beoordeling aan de betrokkene. Formuleert deze binnen de in het vierde lid bepaalde termijn geen schriftelijke opmerkingen op de voorlopige beoordeling, dan wordt deze na het verstrijken van deze termijn definitief.
De betrokkene kan op straffe van verval binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de kennisgeving van de voorlopige beoordeling, zijn schriftelijke opmerkingen bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs bezorgen aan de eerste voorzitter of de voorzitter, naargelang het geval, die het origineel bij het evaluatiedossier voegt en er een afschrift van bezorgt aan de beoordelaars. Deze stellen binnen de dertig dagen na ontvangst van een afschrift van deze opmerkingen, gezamenlijk een definitieve schriftelijke beoordeling op waarin ze deze opmerkingen schriftelijk beantwoorden. Binnen tien dagen na de ontvangst van de definitieve beoordeling, zendt de eerste voorzitter, een afschrift ervan bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aan de betrokkene.
§ 2. De betrokkene die toepassing heeft gemaakt van § 1, vierde lid kan op straffe van verval, binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van de definitieve beoordeling, beroep instellen tegen de definitieve beoordeling bij :
1° een beoordelingscommissie bestaande uit de korpschef, de voorzitter en alle kamervoorzitters wat de hoofdgriffier betreft;
2° een beoordelingscommissie bestaande uit de korpschef en de voorzitter, wat de griffiers betreft.
Het beroep wordt bij gedagtekend ontvangstbewijs of bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ingediend bij de eerste voorzitter. Een tijdig ingesteld beroep schorst de uitvoering van de definitieve beoordeling.
De in het eerste lid bedoelde beoordelingscommissie hoort de betrokkene indien die daarom in zijn beroepsschrift heeft verzocht. Zij beschikt over zestig dagen vanaf de ontvangst door de eerste voorzitter van het beroepsschrift, om een gemotiveerde eindbeslissing over de beoordeling te nemen.
§ 3. De evaluatiedossiers berusten bij de eerste voorzitter wat de hoofdgriffier betreft en bij de hoofdgriffier wat de griffiers betreft. De evaluaties zijn vertrouwelijk en kunnen te allen tijde door de betrokkenen worden ingekeken. Ze worden gedurende tenminste tien jaar bewaard.
Bij elke benoeming, bij elke voordracht of hernieuwing van een mandaat wordt het evaluatiedossier van de laatste zes jaar van de betrokkene gevoegd ter attentie van de benoemende overheid.
§ 4. De Koning kan de nadere procedureregels voor de toepassing van deze bepaling vaststellen. ".
Art.126. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet wordt een afdeling V ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling V. - Uitoefening van het ambt".
Art.127. In dezelfde wet wordt een artikel 39/34 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/34. De Koning stelt, na gemotiveerd advies van de eerste voorzitter, de wijze vast waarop de werklast van de ambtsdrager wordt geregistreerd, alsook de wijze waarop deze geregistreerde gegevens worden geëvalueerd. ".
Art.128. In dezelfde wet wordt een artikel 39/35 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/35. Indien de afwezigheid van een lid van de Raad of van de griffie te wijten is aan ziekte, kan onderscheidenlijk de eerste voorzitter of de voorzitter, of de hoofdgriffier, de regelmatigheid van deze afwezigheid afhankelijk stellen van een medische controle door de Administratieve gezondheidsdienst die deel uitmaakt van het Bestuur van de Medische Expertise zoals bepaald in het administratief reglement van die dienst. ".
Art.129. In dezelfde wet wordt een artikel 39/36 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/36. De Koning bepaalt de ambtskledij die de leden van de Raad en van de griffie bij het uitoefenen van hun ambt en op openbare plechtigheden dragen.
De Koning regelt de voorrang en eerbewijzen. ".
Art.130. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet wordt een afdeling VI ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling VI. - Wedden, inrustestelling en pensioenen".
Art.131. In dezelfde wet wordt een artikel 39/37 ingevoegd luidende :
" Art. 39/37. De wedden, verhogingen en vergoedingen, toe te kennen aan de leden van de Raad en van de griffie worden bij de wet vastgesteld. ".
Art.132. In dezelfde wet wordt een artikel 39/38 ingevoegd luidende :
" Art. 39/38. § 1. De leden van de Raad worden in ruste gesteld wanneer zij wegens zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen of wanneer zij de leeftijd van zevenenzestig jaar hebben bereikt.
De artikelen 391, 392, 393, 395, 396 en 397 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de leden van de Raad.
§ 2. De leden van de griffie worden in ruste gesteld wanneer zij wegens zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen of wanneer zij 65 jaar oud zijn. De algemene wet op de burgerlijke pensioenen is op hen toepasselijk.
De griffiers die bij het bereiken van de leeftijd van volle 65 jaar niet de wettelijke voorwaarden inzake dienst vervullen om een rustpensioen te verkrijgen, worden in disponibiliteit geplaatst volgens de regelen die voor het rijkspersoneel gelden. Zij die geen vijf jaar dienst tellen, worden echter in dienst gehouden, tot zij de wettelijke minimumdiensttijd hebben.
§ 3. De griffiers kunnen, op voorstel van de Raad bij uitzondering in dienst worden gehouden boven de § 2 gestelde grens, ingeval de Raad bij hun verdere medewerking bijzonder belang heeft en zij, als zij in ruste werden gesteld, zouden moeten vervangen worden.
De Koning beslist over het in dienst houden van leden van de griffie, op advies van de in Raad vergaderde Ministers.
De indiensthouding geldt slechts voor één jaar; zij kan worden vernieuwd.
§ 4. Voor de toepassing van het tweede en vierde lid van artikel 8, § 1, van de algemene wet van 21 juni 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen worden de in artikel 39/23 bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. ".
Art.133. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/39 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/39. De leden van de Raad en van de griffie die door een zware en blijvende gebrekkigheid niet meer in staat zijn hun ambt naar behoren te vervullen en niet om hun inrustestelling hebben verzocht, worden bij ter post aangetekende brief ambtshalve gewaarschuwd door de eerste voorzitter. Betreft het de eerste voorzitter dan waarschuwt de voorzitter of omgekeerd. ".
Art.134. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/40 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/40. Heeft het lid van de Raad of van de griffie dat binnen een maand na de waarschuwing niet om zijn inrustestelling verzocht, dan komt de Raad in de raadkamer in algemene vergadering bijeen om uitspraak te doen over de inrustestelling van betrokkene.
Ten minste vijftien dagen voor de datum waarop de algemene vergadering van de Raad is vastgesteld, wordt aan betrokkene kennis gegeven van de dag en het uur van de zitting waarop hij zal worden gehoord en wordt hij tegelijk verzocht zijn opmerkingen schriftelijk naar voren te brengen
Die kennisgeving en dat verzoek worden hem toegezonden bij aangetekende brief met ontvangstmelding. ".
Art.135. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/41 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/41. Van de beslissing wordt aan de betrokkene terstond kennis gegeven. Heeft deze zijn schriftelijke opmerkingen niet naar voren gebracht, dan gaat de beslissing eerst in kracht van gewijsde nadat daartegen binnen vijf dagen, te rekenen van de kennisgeving, niet in verzet is gekomen.
Betrokkene kan geen verzet aantekenen in het geval waar hij door de algemene vergadering van de Raad werd gehoord, maar geen schriftelijke opmerkingen heeft ingediend.
Het verzet is slechts ontvankelijk zo dit geschiedt bij aangetekende brief. De akte van verzet bevat, op straffe van nietigheid, de middelen van de eiser in verzet.
Wanneer de eiser in verzet een tweede maal verstek laat gaan, is een nieuw verzet niet meer ontvankelijk. ".
Art.136. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/42 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/42. De beslissing gewezen op de opmerkingen van het betrokken lid van de Raad of van de griffie, of op zijn verzet, is in laatste aanleg. ".
Art.137. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/43 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/43. De kennisgevingen worden gedaan door de hoofdgriffier van de Raad, die daarvan bij proces-verbaal moet doen blijken. ".
Art.138. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/44 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/44. De beslissing bedoeld in artikel 39/42 wordt aan de Minister toegezonden binnen vijftien dagen nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan. ".
Art.139. In Titel Ibis, hoofdstuk 3, van dezelfde wet wordt een afdeling VII ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling VII. Onverenigbaarheden en tucht".
Art.140. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/45 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/45. De ambten van lid van de Raad en van de griffie zijn onverenigbaar met de rechterlijke ambten, met de uitoefening van een bij verkiezing verleend openbaar mandaat, met enige bezoldigde openbare functie of openbaar ambt van politieke of administratieve aard, met het ambt van notaris of van gerechtsdeurwaarder, met het beroep van advocaat, met de militaire stand en met de geestelijke stand.
Van het eerste lid kan worden afgeweken :
1° wanneer het gaat om de uitoefening van het ambt van hoogleraar of leraar, docent, lector of assistent in een inrichting voor hoger onderwijs, voorzover dat ambt gedurende niet meer dan vijf uur per week en gedurende niet meer dan twee halve dagen per week wordt uitgeoefend;
2° wanneer het gaat om de uitoefening van het ambt van lid van een examencommissie;
3° wanneer het gaat om de deelneming aan een commissie, een raad of comité van advies, voor zover het aantal bezoldigde opdrachten of ambten beperkt blijft tot twee en het geheel van de bezoldiging niet hoger is dan het tiende deel van de jaarlijkse brutowedde van het hoofdambt in de Raad.
Deze afwijkingen worden door de Koning of door de Minister toegestaan, naargelang het gaat om een afwijking bepaald in het 1/ dan wel in het 2/ en het 3/. Zij worden toegestaan na eensluidend advies van de eerste voorzitter. ".
Art.141. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/46 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/46. De leden van de Raad en van de griffie, mogen niet voor enige andere openbare dienst worden opgevorderd, behoudens de gevallen die de wet bepaalt. ".
Art.142. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/47 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/47. Het is hun verboden :
1° mondeling of schriftelijk de verdediging van de belanghebbenden te voeren of hun consult te geven;
2° in een scheidsgerecht op te treden tegen bezoldiging;
3° hetzij persoonlijk, hetzij door een tussenpersoon, enige handel te drijven, als zaakwaarnemer op te treden, deel te nemen aan de leiding of het beheer van of aan het toezicht op handelsvennootschappen of nijverheids- of handelsverrichtingen.
In afwijking van het eerste lid, 3/, kan de Koning, in bijzondere gevallen, de deelneming in het toezicht op industriële vennootschappen of inrichtingen toestaan. ".
Art.143. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/48 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/48. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de leden van de Raad en van de griffie voor wat de inlichtingen betreft waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen. ".
Art.144. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/49 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/49. De leden van de Raad en van de griffie kunnen met hun instemming en op het advies van de eerste voorzitter door de Koning tijdelijk belast worden met het vervullen van een opdracht of het uitoefenen van een ambt bij een nationale instelling. Indien de taken die hun aldus worden opgedragen hun niet meer toelaten hun ambt in de Raad te vervullen, worden zij gedetacheerd.
De detachering mag voor niet langer dan één jaar worden toegestaan. Onder de in het eerste lid bepaalde voorwaarden kan de detachering evenwel telkens voor ten hoogste één jaar worden verlengd, zonder dat de totale duur van de detachering zes jaar mag overtreffen.
Indien betrokkene bij het verstrijken van de detacheringstermijn zijn ambt in de Raad niet opnieuw heeft opgenomen, wordt hij geacht ontslag te hebben genomen.
De gedetacheerde leden behouden hun plaats op de ranglijst. De in de stand van detachering doorgebrachte tijd wordt als een periode van werkelijke dienst beschouwd. Zij blijven de aan hun ambt in de Raad verbonden wedde genieten. Geen enkele aanvullende bezoldiging, noch vergoeding mag hun worden verleend, buiten diegene welke de werkelijke lasten verbonden aan de toevertrouwde opdrachten of ambten dekken en diegene welke door de Koning in ieder bijzonder geval worden bepaald.
De houder van een mandaat van korpschef of van een adjunct-mandaat van voorzitter kan niet worden gedetacheerd. De houder van een adjunct-mandaat van kamervoorzitter of hoofdgriffier kan worden gedetacheerd voor een beperkte periode die de termijn van een jaar niet mag overschrijden.
Indien de beheerder een lid van de Raad of van de griffie is, geschiedt in afwijking van het tweede lid, de detachering voor de duur van het mandaat van beheerder.
Niet meer dan vier leden van de Raad of de griffie mogen worden gedetacheerd. Niet meer dan drie van de gedetacheerde leden mogen tot dezelfde taalrol behoren. ".
Art.145. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/50 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/50. Met uitsluiting van de houder van een mandaat van korpschef kunnen de leden van de Raad en van de griffie, op het advies van de eerste voorzitter, door de Koning worden gemachtigd om een opdracht te vervullen of een ambt uit te oefenen, bij supranationale, internationale of vreemde instellingen.
Ingeval de hun aldus toegewezen taak hen in de onmogelijkheid stelt hun ambt bij de Raad uit te oefenen worden zij buiten kader gesteld.
De totale duur van de buitenkaderstelling mag niet langer zijn dan de periode van werkelijke dienst bij de Raad.
De betrokkenen die buiten kader gesteld zijn, ontvangen niet langer de wedde die aan hun ambt bij de Raad verbonden is en komen niet meer in aanmerking voor bevorderingen. Zij behouden hun recht om wederopgenomen te worden in hun vroeger ambt bij de Raad ongeacht het aantal plaatsen bepaald in artikel 39/4.
Indien de betrokkenen bij het verstrijken van de duur van de buitenkaderstelling hun ambt in de Raad niet opnieuw hebben opgenomen, worden zij geacht ontslag te hebben genomen.
De personen bedoeld in het tweede lid mogen de duur van hun opdracht doen gelden voor de berekening van hun pensioen, voor zover deze niet reeds voor die berekening in aanmerking is genomen. Het aldus berekend pensioen wordt verminderd met het netto bedrag van het pensioen dat aan de betrokkene uit hoofde van zijn opdracht wordt toegekend door de buitenlandse regering, het buitenlandse bestuur of de supranationale of internationale instelling waarbij hij ze heeft vervuld. Die vermindering wordt slechts toegepast op de pensioenverhoging voortvloeiend uit de tenlasteneming door de Schatkist van de duur van die opdracht. ".
Art.146. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/51 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/51. De leden van de Raad of van de griffie die gedetacheerd zijn of buiten kader zijn gesteld, kunnen niettegenstaande het in artikel 39/4, bepaalde aantal plaatsen worden vervangen, maar dan tot ten hoogste twee leden van de Raad en één lid van de griffie.
Voor de toepassing van artikel 39/4 worden benoemingen om in een vervanging te voorzien als benoemingen in nieuwe plaatsen beschouwd.
Zij aan wie een ambt wordt begeven om in een vervanging te voorzien, worden vast benoemd. Van rechtswege bezetten zij de in artikel 39/4 bedoelde plaatsen naargelang deze vrijkomen en voor zover zij het bewijs leveren van de talenkennis die voor het bekleden van de vrijgekomen plaats vereist is. ".
Art.147. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/52 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/52. De bloed- en aanverwanten, tot en met de graad van oom en neef, mogen, tenzij de Koning dit verbod heeft opgeheven, niet tegelijkertijd van de Raad deel uitmaken; zij mogen niet tegelijkertijd zetelen, behalve op de algemene vergaderingen. ".
Art.148. In dezelfde wetten wordt een artikel 39/53 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/53. Ieder lid van de Raad dat tekort gekomen is aan de waardigheid van zijn ambt of aan de plichten van zijn staat, kan, volgens het geval, van zijn ambt vervallen verklaard of daarin geschorst worden, bij een arrest dat door de Raad van State, in algemene vergadering, op advies van de auditeur-generaal of de adjunct-auditeur-generaal naargelang het geval wordt uitgesproken.
De leden van de griffie kunnen door de Koning om dezelfde redenen worden geschorst en ontslagen, de Raad gehoord. ".
Art.149. In Titel Ibis, van dezelfde wet, wordt een hoofdstuk 4 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Hoofdstuk 4. De beheerder en het administratief personeel. "
Art.150. In dezelfde wet wordt een artikel 39/54 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/54. De Minister stelt aan de Raad het personeel en de middelen ter beschikking die nodig zijn voor het vervullen van hun opdracht.
De vaste en de tijdelijke personeelsformatie van de Raad, ingedeeld bij het centraal bestuur van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken, wordt door de Koning vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit. ".
Art.151. In dezelfde wet wordt een artikel 39/55 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/55. De Koning benoemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de algemene vergadering van de Raad, een beheerder voor een hernieuwbare periode van vijf jaar.
Niemand kan benoemd worden tot beheerder indien hij :
1° niet de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt;
2° geen houder is van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau A in de Rijksbesturen of een dergelijke betrekking uitoefent;
3° niet het bewijs levert van ten minste 3 jaar ervaring in het domein van de te begeven functie.
Onverminderd de bepalingen van deze wet zijn de bepalingen tot regeling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de Ministeries van toepassing op de beheerder. De Koning bepaalt de weddenschaal van het personeel van niveau A van de federale overheidsdiensten die aan de beheerder wordt toegekend, zonder dat die hoger mag zijn dan die welke is toegekend aan de beheerder van de Raad van State. De beheerder moet het bewijs leveren van de kennis van de andere taal, Nederlands of Frans, dan die van zijn diploma. ".
Art.152. In Titel Ibis, van dezelfde wet worden een hoofdstuk 5 en een afdeling I ingevoegd met het volgende opschrift :
" Hoofdstuk 5. - De rechtspleging
Afdeling I. - Gemeenschappelijke bepalingen. ".
Art.153. In dezelfde wet wordt een artikel 39/56, ingevoegd luidende :
" Art. 39/56. De beroepen bedoeld in artikel 39/2 kunnen voor de Raad worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of van een belang.
De Minister of diens gemachtigde kan een beroep instellen tegen een beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, die hij strijdig acht met de wet of met de koninklijke besluiten die ermee in verband staan.
De partijen mogen zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door advocaten die ingeschreven zijn op de tabel van de Orde der Advocaten of op de lijst van de stagiairs, alsook, volgens de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, door de onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie die gerechtigd zijn om het beroep van advocaat uit te oefenen.
Onverminderd deze mogelijkheid, wordt bij een beroep tegen een beslissing van de Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, deze partij vertegenwoordigd door de Commissaris-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, door een van de adjuncten of door een door de Commissaris-Generaal aangewezen gemachtigde. ".
Art.154. In dezelfde wet wordt een artikel 39/57 ingevoegd luidende :
" Art. 39/57. Het beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 39/2, § 1, eerste lid, met uitzondering van de beslissingen bedoeld in het derde lid van dezelfde paragraaf, moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.
Het in artikel 39/2, §§ 1, derde lid, en 2, bedoeld beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht. ".
Art.155. In dezelfde wet wordt een artikel 39/58. ingevoegd luidende :
" Art. 39/58. Degenen, met inbegrip van de tussenkomende partij, die een beroep of vordering instellen als bedoeld in dit hoofdstuk, moeten in België woonplaats kiezen.
De keuze van woonplaats die vastgelegd wordt in de eerste proceshandeling geldt voor de latere handelingen, behoudens kennisgeving aan de griffier bij aangetekende brief van een uitdrukkelijke wijziging.
Onverminderd de mogelijkheid tot uitdrukkelijke wijziging in de loop van de procedure op de wijze bepaald in het tweede lid, geldt de keuze van woonplaats die is vastgelegd in de akte bevattende de vordering tot nietigverklaring en tot schorsing zowel in de procedure tot schorsing als in die tot vernietiging.
Elke kennisgeving wordt door de griffier geldig ter gekozen woonplaats gedaan. ".
Art.156. In dezelfde wet wordt een artikel 39/59 ingevoegd luidende :
" Art. 39/59. § 1. Wanneer de verwerende partij het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn toestuurt, worden de door de verzoekende partij aangehaalde feiten als bewezen geacht.
Dit vermoeden is niet van toepassing in het geval van tussenkomst bedoeld in artikel 39/72, § 2.
De nota ingediend door de verwerende partij wordt ambtshalve uit de debatten geweerd wanneer zij niet is ingediend binnen de termijn bepaald in artikel 39/72.
§ 2. Alle partijen verschijnen ter terechtzitting of zijn er vertegenwoordigd.
Wanneer de verzoekende partij noch verschijnt noch vertegenwoordigd is, wordt het beroep verworpen. De andere partijen die niet zijn verschenen of niet vertegenwoordigd zijn, worden geacht in te stemmen met de vordering of het beroep. In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag wordt melding gemaakt van deze paragraaf. ".
Art.157. In dezelfde wet wordt een artikel 39/60 ingevoegd luidende :
" Art. 39/60. De procedure is schriftelijk.
De partijen en hun advocaat mogen ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling voordragen. Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de nota uiteengezet zijn. ".
Art.158. In dezelfde wet wordt een artikel 39/61 ingevoegd luidende :
" Art. 39/61. De partijen en hun advocaat kunnen gedurende de in de beschikking tot vaststelling van de rechtsdag bepaalde termijn ter griffie inzage nemen van het dossier. ".
Art.159. In dezelfde wet wordt een artikel 39/62 ingevoegd luidende :
" Art. 39/62. De Raad voert rechtstreeks briefwisseling met de partijen.
Hij is gerechtigd alle bescheiden en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich uit te spreken heeft, door deze partijen te doen overleggen. ".
Art.160. In dezelfde wet wordt een artikel 39/63 ingevoegd luidende :
" Art. 39/63. Wanneer de Raad een beroep doet op de hulp van een tolk, legt deze de eed af in de volgende termen : "Ik zweer getrouwelijk de gezegden te vertolken welke aan personen die verschillende talen spreken, moeten overgezegd worden". ".
Art.161. In dezelfde wet wordt een artikel 39/64 ingevoegd luidende :
" Art. 39/64. De terechtzittingen van de Raad zijn openbaar.
Indien deze met toepassing van artikel 39/77, § 1, eerste lid gehouden worden op de welbepaalde plaats waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de Regering, is er openbaarheid binnen de perken dat de plaatsgesteldheid dit toelaat.
De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken kan ambtshalve of op verzoek van een van de partijen bevelen dat de zaak met gesloten deuren wordt behandeld.
Hij kan dat eveneens bevelen wanneer het administratief dossier stukken bevat die hij, ambtshalve of op vraag van een van de partijen, als vertrouwelijk heeft erkend. ".
Art.162. In dezelfde wet wordt een artikel 39/65 ingevoegd luidende :
" Art. 39/65. De uitspraken van de Raad zijn met redenen omkleed. Ze worden ondertekend door de voorzitter en een lid van de griffie.
Een tussen- of een einduitspraak wordt aan de partijen ter kennis gebracht volgens de modaliteiten bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit koninklijk besluit kan eveneens de gevallen bepalen waarin kan worden volstaan met een kennisgeving aan de in het geding zijnde administratieve overheden van het dispositief en het voorwerp, alsook de vorm waarin en de voorwaarden waaronder deze beperkte kennisgeving geschiedt en de wijze waarop deze uitspraken voor deze partij in hun totaalversie toegankelijk zijn.
De uitspraken van de Raad zijn toegankelijk voor het publiek in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De Raad zorgt voor de publicatie ervan in de gevallen, in de vorm en onder de voorwaarden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ".
Art.163. In dezelfde wet wordt een artikel 39/66 ingevoegd luidende :
" Art. 39/66. Artikel 258 van het Strafwetboek betreffende de rechtsweigering is toepasselijk op de leden van de Raad.
De beginselen die de wraking van rechters en raadsleden van de rechterlijke orde regelen, zijn toepasselijk op de leden van de Raad. ".
Art.164. In dezelfde wet wordt een artikel 39/67 ingevoegd luidende :
" Art. 39/67. De uitspraken van de Raad zijn niet vatbaar voor verzet, derdenverzet of herziening. Ze zijn enkel vatbaar voor het cassatieberoep voorzien bij artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. ".
Art.165. In dezelfde wet wordt een artikel 39/68 ingevoegd luidende :
" Art. 39/68. De rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt vastgesteld bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Dit koninklijk besluit bepaalt onder meer de verjaringstermijnen die niet minder dan de in deze wet bepaalde termijnen mogen bedragen; het tarief der kosten en uitgaven alsook de modaliteiten om deze te voldoen; het voorziet in het verlenen van het voordeel van het pro deo aan de onvermogenden. Het kan bijzondere procedureregels vaststellen voor de behandeling van de verzoekschriften die doelloos zijn, alsook voor de behandeling van de verzoekschriften die enkel korte debatten met zich meebrengen. ".
Art.166. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, van dezelfde wet worden een afdeling II en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling II. - Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen met volle rechtsmacht tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen van toepassing op de gewone en op de versnelde procedure. "
Art.167. In dezelfde wet wordt een artikel 39/69 ingevoegd luidende :
" Art. 39/69. § 1. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 39/56.
Het verzoekschrift moet op straffe van nietigheid :
1° de naam, nationaliteit, woonplaats van de verzoekende partij, en het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij zoals vermeld op de bestreden beslissing bevatten;
2° de keuze van woonplaats in België bevatten;
3° de beslissing vermelden waartegen het beroep gericht is;
4° een uiteenzetting van de feiten en de middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen en tevens, wanneer nieuwe gegevens als bepaald in artikel 39/76, § 1, vierde lid worden aangebracht, dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, of dat hij een reëel risico zou lopen op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4, de redenen waarom deze niet op het gepaste ogenblik aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen konden meegedeeld worden;
5° de taal voor het overeenkomstig artikel 39/60 horen ter terechtzitting vermelden;
6° ingediend worden in het Nederlands of het Frans, afhankelijk van de taal van de behandeling zoals bepaald met toepassing van artikel 51/4;
7° ondertekend zijn door de verzoeker of zijn advocaat.
Op de rol worden niet geplaatst :
1° beroepen zonder afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht van de verzoekende partij;
2° beroepen waarbij geen zes afschriften ervan gevoegd zijn;
3° de beroepen waarvoor het geheven rolrecht niet is gekweten.
§ 2. In de gevallen dat de verzoeker ter beschikking gesteld wordt van de regering of zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, kan het verzoekschrift ook worden ingediend door afgifte ervan, ter plaatse, aan de directeur van de strafinrichting of aan de directeur van de welbepaalde plaats waar hij zich bevindt, of aan een van hun gemachtigden, die op het verzoekschrift de datum vermeldt waarop het werd ingediend, een ontvangstbewijs ervan aan de verzoeker of zijn advocaat afgeeft en het onmiddellijk overzendt aan de Raad.
§ 3. De hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier geeft onmiddellijk op de door de Koning in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde wijze, na ontvangst van de beroepen die op de rol worden ingeschreven, kennis ervan aan de Minister of zijn gemachtigde, behalve wanneer het beroep is afgegeven aan de gemachtigde van de Minister met toepassing van § 2. ".
Art.168. In dezelfde wet wordt een artikel 39/70 ingevoegd luidende :
" Art. 39/70. Behoudens mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd. ".
Art.169. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, afdeling II, van dezelfde wet wordt een onderafdeling 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 2. De gewone procedure. "
Art.170. In dezelfde wet wordt een artikel 39/71 ingevoegd luidende :
" De griffier zendt onverwijld een afschrift van het beroep aan de verwerende partij en, indien het een beroep betreft dat door de Minister werd aanhangig gemaakt, aan de vreemdeling die een belang heeft bij de beslechting van de zaak en aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de wijze van kennisgeving. ".
Art.171. In dezelfde wet wordt een artikel 39/72 ingevoegd luidende :
" Art. 39/72. § 1. De verwerende partij bezorgt de griffier binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep het administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen.
Indien de vreemdeling in zijn verzoekschrift nieuwe gegevens aanbrengt, dan wordt de in het eerste lid bepaalde termijn op vijftien dagen gebracht.
§ 2. De vreemdeling aan wie kennis wordt gegeven van een beroep door de Minister tegen de beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, kan binnen vijftien dagen na die kennisgeving een verzoek tot tussenkomst indienen. Bij ontstentenis van kennisgeving, kan de kamer waarbij de zaak aanhangig is, een latere tussenkomst toelaten.
Indien voor het verzoek tot tussenkomst een recht dient te worden betaald, wordt het pas onderzocht als dit recht is voldaan. ".
Art.172. In dezelfde wet wordt een artikel 39/73 ingevoegd luidende :
" Art. 39/73. § 1. Onmiddellijk na ontvangst van het verzoekschrift onderzoekt de aangewezen kamervoorzitter of rechter bij voorrang de beroepen waarvan het beroep doelloos, kennelijk onontvankelijk, of waarvan afstand wordt gedaan of die dienen van de rol te worden afgevoerd.
De kamervoorzitter of de aangewezen rechter roept de verzoekende partij, de verwerende partij en in voorkomend geval de vreemdeling die bij de beslechting van de zaak een belang heeft indien het een beroep betreft dat is ingediend door de Minister of zijn gemachtigde, op om op korte termijn voor hem te verschijnen. In de beschikking wordt melding gemaakt van deze bepaling en wordt bondig de grond weergegeven.
Het verzoek tot tussenkomst vanwege de belanghebbende vreemdeling kan worden ingediend op de terechtzitting.
§ 2. Ter terechtzitting zet de kamervoorzitter of de rechter in zijn beknopt verslag uiteen om welke reden de afstand van het geding kan worden uitgesproken, de Raad kennelijk niet bevoegd is of het beroep zonder voorwerp of kennelijk onontvankelijk is.
Na de partijen te hebben gehoord in hun replieken die beperkt zijn tot de in de § 1, tweede lid aangehaalde reden, doet de kamervoorzitter of de rechter onverwijld uitspraak. Besluit hij niet tot de afstand of de verwerping van het beroep om de reden aangehaald in het tweede lid, dan wordt de procedure overeenkomstig de navolgende artikelen voortgezet. ".
Art.173. In dezelfde wet wordt een artikel 39/74 ingevoegd luidende :
" Art. 39/74. Indien artikel 39/73 niet wordt toegepast, dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld. ".
Art.174. In dezelfde wet wordt een artikel 39/75 ingevoegd luidende :
" Art. 39/75. De hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier geeft onverwijld kennis van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald aan de partijen in het geding.
De partijen worden ten minste acht dagen op voorhand van de datum van de terechtzitting in kennis gesteld.
De processtukken die partijen nog niet zouden hebben ontvangen, worden gevoegd bij de oproeping. In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld of het administratief dossier is ingediend. ".
Art.175. In dezelfde wet wordt een artikel 39/76 ingevoegd luidende :
" Art. 39/76. § 1. De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen.
De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan twee voorwaarden is voldaan :
1° deze nieuwe gegevens zijn opgenomen in het oorspronkelijk verzoekschrift of, indien met toepassing van artikel 39/72, § 1, een verzoek tot tussenkomst wordt ingediend, in het verzoekschrift tot tussenkomst;
2° de verzoeker of de tussenkomende partij in het geval bedoeld in artikel 39/72, § 2, moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure.
In afwijking van het tweede lid en desgevallend van artikel 39/60, tweede lid, kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat :
1° deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier;
2° ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen;
3° de partij aannemelijk maakt dat zij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen.
Zijn nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de gegevens hadden kunnen worden aangebracht en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen.
De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen de door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om te besluiten.
Een schriftelijk verslag dat niet binnen de gestelde termijn is ingediend, wordt ambtshalve uit de debatten geweerd. De verzoekende partij dient, binnen de door de rechter bepaalde termijn, een replieknota op dit schriftelijk verslag in te dienen op straffe van dat anders de door de verzoekende partij aangevoerde nieuwe gegevens uit de debatten worden geweerd.
§ 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2°, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen.
§ 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep.
Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52, § 5, 52/2, § 1 of § 2, 3°, 4° of 5° met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden. ".
Art.176. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, afdeling II, van dezelfde wet, wordt een onderafdeling 3 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 3. - De versnelde procedure "
Art.177. In dezelfde wet wordt een artikel 39/77 ingevoegd luidende :
" Art. 39/77. § 1. Indien het een beroep betreft ingediend door een vreemdeling die zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 of die ter beschikking is gesteld van de Regering, dan zendt de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep dat op de rol mag worden ingeschreven, een afschrift ervan aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Deze griffier verzoekt hem om het dossier ter griffie neer te leggen binnen de door hem gestelde termijn die ten hoogste drie werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving.
Bij de neerlegging van het administratief dossier of, indien geen is neergelegd binnen de gestelde termijn, stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter in vreemdelingenzaken dit beroep onmiddellijk vast en roept de partijen op om voor hem te verschijnen binnen ten hoogste vijf dagen volgend op de dag van de ontvangst van de dagstelling.
De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter kan de partijen bij beschikking eventueel op de welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 waar de vreemdeling zich bevindt of op de plaats waar hij ter beschikking gesteld wordt van de regering, oproepen, op de door hem bepaalde dag en uur, zelfs op zon- en feestdagen.
De oproeping bepaalt de dag vanaf wanneer het administratief dossier ter griffie kan worden ingezien door de partijen en hun advocaat.
Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van te voren tijdig heeft overgezonden, overhandigt ze het ter terechtzitting aan de voorzitter die de nodige maatregelen neemt om aan de overige partijen in het geding de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
§ 2. De kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken beslist overeenkomstig artikel 39/76, §§ 1 en 2.
De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de vijf werkdagen die volgen op de sluiting van de debatten. Hij kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen.
§ 3 Het aanhangige beroep ten aanzien van een vreemdeling die in de loop van de procedure wordt opgenomen in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in artikel 74/8 of die ter beschikking is gesteld van de regering wordt van rechtswege afgehandeld volgens de versnelde procedure. Tenzij het beroep reeds is vastgesteld, verloopt in dat geval de procedure overeenkomstig dit artikel ongeacht de stand waarin die zich bevindt met dien verstande dat de in § 1, vijfde lid, bepaalde termijn ten minste drie werkdagen bedraagt.
§ 4. De overeenkomstig artikel 74/5, § 6 van rechtswege gelijkgestelde beslissing wordt behandeld overeenkomstig de in deze onderafdeling bepaalde versnelde procedure. ".
Art.178. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, van dezelfde wet worden een afdeling III en een onderafdeling 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Afdeling III. - Het annulatieberoep
Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen. "
Art.179. In dezelfde wet wordt een artikel 39/78 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/78. Het beroep wordt ingediend op de wijze bepaald in artikel 39/69 met dien verstande dat het bepaalde in artikel 39/69, § 1 tweede lid, 4° wat het aanvoeren van nieuwe gegevens betreft en 6° geen toepassing vindt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 39/69, § 1, derde lid, worden niet op de rol geplaatst, vorderingen waarvoor een recht is vereist dat niet is betaald. ".
Art.180. In dezelfde wet wordt een artikel 39/79 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/79. § 1. Behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn :
1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10 bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;
2° de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van artikel 11, §§ 1 en 2;
3° het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in artikel 10bis, § 2, bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten";
4° de terugwijzing, voor zover deze beslissing overeenkomstig artikel 20, eerste lid, niet reeds het voorwerp is geweest van een advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen;
5° het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging;
6° de beslissing waarin de vreemdeling, in toepassing van artikel 22, ertoe verplicht wordt bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven;
7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een EU-vreemdeling op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van de EU-student op basis van artikel 44bis;
8° elke beslissing tot verwijdering van een EU-vreemdeling die vrijgesteld is van de verplichting een verblijfsvergunning te bekomen verschillend aan het document dat zijn binnenkomst op het Belgisch grondgebied mogelijk heeft gemaakt;
9° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren.
§ 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 6° en 7° desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.
Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad. ".
Art.181. In dezelfde wet wordt een artikel 39/80 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/80. Indien een beroep tot nietigverklaring van een beslissing tot toegang of tot verblijf samenhangt met een beroep tegen een beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, heeft de behandeling van het laatstgenoemde beroep voorrang. In voorkomend geval kan de Raad evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling beslissen dat hetzij beide beroepen samen worden behandeld en afgedaan, hetzij beslissen dat het onderzoek van het beroep tot nietigverklaring wordt opgeschort totdat een definitieve beslissing over het beroep in volle rechtsmacht is genomen. ".
Art.182. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, afdeling III, van dezelfde wet wordt een onderafdeling 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 2. - De annulatieprocedure. "
Art.183. In dezelfde wet wordt een artikel 39/81 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/81. De annulatieprocedure verloopt op dezelfde wijze als bepaald in de artikelen :
- 39/71;
- 39/72, § 1, eerste lid;
- 39/73, § 1, eerste en tweede lid en § 2;
- 39/74;
- 39/75;
- 39/76, § 3 eerste lid;
- 39/77. ".
Art.184. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, afdeling III, van dezelfde wet worden een onderafdeling 3 en een paragraaf 1 ingevoegd met het volgende opschrift :
" Onderafdeling 3. - Het administratief kort geding
§ 1. De schorsing. "
Art.185. In dezelfde wet wordt een artikel 39/82 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/82. § 1.
Wanneer een akte van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 39/2, dan kan de Raad als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen.
Nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk opgeroepen, wordt de schorsing bevolen bij gemotiveerde uitspraak van de voorzitter van de geadieerde kamer of van de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst.
In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de schorsing bij voorraad worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen zijn gehoord.
De verzoeker dient, wanneer hij de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert, te opteren hetzij voor een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, hetzij voor een gewone schorsing. Hij kan op straffe van niet-ontvankelijkheid noch gelijktijdig noch opeenvolgend hetzij opnieuw toepassing maken van het derde lid, hetzij in zijn in § 3 bedoeld verzoekschrift andermaal de schorsing vorderen.
In afwijking van het vierde lid en onverminderd het bepaalde in § 3, belet de verwerping van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet dat de verzoeker nadien een vordering tot schorsing volgens de gewone procedure instelt indien deze vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd verworpen omdat de uiterst dringende noodzakelijkheid niet afdoende werd aangetoond.
§ 2. De schorsing van de tenuitvoerlegging kan alleen worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
De uitspraken waarbij de schorsing is bevolen, kunnen worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van de partijen.
§ 3. Behoudens in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid moeten in één en dezelfde akte zowel de vordering tot schorsing al het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld.
In het opschrift van het verzoekschrift dient te worden vermeld dat hetzij een beroep tot nietigverklaring wordt ingesteld, hetzij een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring. Is aan deze pleegvorm niet voldaan, dan wordt het verzoekschrift geacht enkel een beroep tot nietigverklaring te bevatten.
Eenmaal een beroep tot nietigverklaring is ingediend, is een navolgende vordering tot schorsing niet ontvankelijk, onverminderd de mogelijkheid in hoofde van de verzoeker om, indien de beroepstermijn nog niet is verstreken, een nieuw beroep tot nietigverklaring in te stellen waar een vordering tot schorsing is bijgevoegd op de wijze bepaald als hiervoor.
De vordering bevat een uiteenzetting van de middelen en de feiten die volgens de indiener ervan het bevelen van de schorsing of, in voorkomend geval, van voorlopige maatregelen rechtvaardigen.
De schorsing en de andere voorlopige maatregelen die zouden zijn bevolen voor het indienen van het verzoekschrift tot nietigverklaring van de akte wordt door de voorzitter van de kamer of door de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst die ze heeft uitgesproken onmiddellijk opgeheven als hij vaststelt dat binnen de in de procedureregeling vastgestelde termijn geen enkel verzoekschrift tot nietigverklaring is ingediend waarin de middelen worden aangevoerd die ze gerechtvaardigd hadden.
§ 4. De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring.
Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan kan hij de schorsing van deze beslissing vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling binnen de vierentwintig uren na de betekening van de beslissing een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.
§ 5. De Raad kan, volgens een versnelde rechtspleging vastgesteld door de Koning, de akte nietig verklaren waarvan de schorsing gevorderd wordt, indien de tegenpartij binnen acht dagen te rekenen van de kennisgeving van de uitspraak waarbij de schorsing bevolen wordt, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging heeft ingediend.
§ 6. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van acht dagen die ingaat met de kennisgeving van de uitspraak.
§ 7. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure betreffende de in dit artikel bedoelde vorderingen. Voor het behandelen van kennelijk onontvankelijke en kennelijk ongegronde vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging kunnen specifieke regels worden bepaald. Voor de gevallen waarin de schorsing van de tenuitvoerlegging is bevolen kan eveneens in een specifieke procedure voor de behandeling ten gronde worden voorzien.
In het geval dat de schorsing van de tenuitvoerlegging wordt bevolen wegens machtsafwending, wordt de zaak verwezen naar de algemene vergadering van de Raad.
Indien de algemene vergadering de akte waartegen het beroep is gericht niet vernietigt, houdt de schorsing onmiddellijk op gevolg te hebben. In dit geval wordt de zaak voor de behandeling van eventuele andere middelen verwezen naar de kamer waarbij zij oorspronkelijk werd ingeleid.
§ 8. Indien de kamer die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak, de akte waartegen het beroep gericht is niet vernietigt, kan ze de bevolen schorsing opheffen of intrekken. ".
Art.186. In dezelfde wet wordt een artikel 39/83 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/83. Behalve mits toestemming van betrokkene, zal ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel. ".
Art.187. In Titel Ibis, hoofdstuk 5, afdeling III, onderafdeling 3, van dezelfde wet wordt een paragraaf 2 ingevoegd met het volgende opschrift :
" § 2. De voorlopige maatregelen. "
Art.188. In dezelfde wet wordt een artikel 39/84 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/84. Wanneer bij de Raad overeenkomstig artikel 39/82 een vordering tot schorsing van een akte aanhangig wordt gemaakt, kan hij als enige, bij voorraad en onder de in artikel 39/82, § 2, eerste lid, bepaalde voorwaarden, alle nodige maatregelen bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten.
Die maatregelen worden, nadat de partijen gehoord zijn of behoorlijk zijn opgeroepen, bij een gemotiveerde uitspraak bevolen door de voorzitter van de kamer die bevoegd is om uitspraak ten gronde te doen of van de rechter in vreemdelingenbetwistingen die hij daartoe aanwijst.
In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kunnen voorlopige maatregelen worden bevolen, zonder dat de partijen of sommige van hen gehoord, worden.
Artikel 39/82, § 2, tweede lid, vindt toepassing op de krachtens dit artikel uitgesproken rechterlijke beslissingen.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de procedure met betrekking tot de in dit artikel bedoelde maatregelen. ".
Art.189. In dezelfde wet wordt een artikel 39/85 ingevoegd, luidende :
" Art. 39/85. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt.
De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen.
Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering, dan wel indien hij de vordering heeft verworpen. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure. ".
Art.190. In artikel 51/3, § 3, van dezelfde wet vervallen de woorden ", van de voorzitter of een gemachtigd bijzitter van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen,".
Art.191. Artikel 51/4, § 3, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
" § 3. Bij de procedures voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State wordt de taal gebruikt die overeenkomstig paragraaf 2 is gekozen of bepaald. ".
Art.192. In artikel 51/8, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden "de Raad van State" vervangen door de woorden "de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen".
Art.193. In artikel 55 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 worden de woorden "wanneer zij nog in behandeling is bij de Minister of zijn gemachtigde, bij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen" vervangen door de woorden "wanneer zij nog in behandeling is bij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen";
2° in § 2 worden de woorden "De Raad van State verklaart het beroep dat werd ingesteld tegen een beslissing genomen ingevolge een verklaring of een aanvraag overeenkomstig de artikelen 50, 50bis of 51 zonder voorwerp" vervangen door de woorden "De Raad van State verklaart het beroep dat werd ingesteld tegen een beslissing genomen door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zonder voorwerp".
Art.194. De artikelen 57/11 tot 57/23 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1991, 6 mei 1993, 15 juli 1996, 9 maart 1998 en 16 maart 2005, worden opgeheven.
Art.195. In artikel 57/23 bis van dezelfde wet, ingevoegd bij wet van 6 mei 1993 en gewijzigd bij wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden "mits de asielzoeker daarmee instemt" ingevoegd tussen de woorden "diens gemachtigde" en de woorden "kan alle stukken";
2° het tweede lid wordt vervangen als volgt :
" Hij kan een mondeling of schriftelijk advies verstrekken aan de Minister in zoverre dat advies de bevoegdheid betreft om te bepalen welke Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek of om een latere asielaanvraag te verwerpen, aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, uit eigen beweging of op diens verzoek. Hij kan eveneens uit eigen beweging een schriftelijk advies verstrekken aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. ";
3° in het derde lid worden de woorden "een overheid" vervangen door de woorden "de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen".
Art.196. In artikel 57/24 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid vervallen de woorden "en de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen";
2° in het tweede lid vervallen de woorden "en de eerste voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen" en wordt het woord "stellen" vervangen door het woord "stelt".
Art.197. In artikel 57/25 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid vervallen de woorden "en de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen";
2° het derde lid wordt opgeheven.
Art.198. In artikel 57/26 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987 en vervangen bij de wet van 6 mei 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in § 1 vervallen de woorden "en van de vaste voorzitters en bijzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen";
2° §§ 2, 4 en 5 worden opgeheven.
Art.199. In artikel 57/27 van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 14 juli 1987, vervallen de woorden "en op de leden van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen".
Art.200. In artikel 63 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 14 juli 1987, 18 juli 1991, 6 mei 1993 en 18 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het eerste lid wordt vervangen als volgt :
" De administratieve beslissingen zijn vatbaar ofwel voor een verzoek tot opheffing van veiligheidsmaatregelen, ofwel voor een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, of nog voor beroep bij de rechterlijke macht, overeenkomstig hetgeen hierna is bepaald. ";
2° in het tweede lid vervallen de woorden "en van titel III, hoofdstuk Ibis".
Art.201. Artikel 66, derde lid, van dezelfde wet, wordt opgeheven.
Art.202. In titel III van dezelfde wet wordt hoofdstuk 4, omvattende de artikelen 69, zoals vervangen bij de wet van 10 juli 1996, en 69bis, zoals laatst gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, opgeheven.
Art.203. In artikel 71 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 6 mei 1993, 15 juli 1996, 9 maart 1998, 18 februari 2003 en 1 september 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid vervalt de verwijzing naar artikel 63/5, derde lid, en artikel 67 en worden de woorden "51/5, § 3, vierde lid" vervangen door de woorden "51/5, § 1, tweede lid, en § 3, vierde lid";
2° in het derde lid worden de woorden "de betrokkene kan" vervangen door de woorden "Onverminderd de toepassing van de artikelen 74/5, § 3, vijfde lid en 74/6, § 2, vijfde lid, kan de betrokkene".
Art.204. In artikel 72 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 28 juni 1984 en 10 juli 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het eerste lid worden de woorden ", de Minister, zijn gemachtigde of zijn advocaat" gevoegd tussen de woorden "of zijn advocaat" en de woorden "in hun middelen" en vervalt de tweede zin;
2° in het derde lid vervallen de woorden ", in het door artikel 74 bedoelde geval,".
HOOFDSTUK V. - Wijziging van het Wetboek van strafvordering.
Art.205. In de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wetten van 3 juni 1971, 28 juni 1983 en 6 mei 1997, worden de woorden "de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen," ingevoegd tussen de woorden "een referendaris bij dat Hof" en de woorden "een generaal". (NOTA van Justel : de onderhavige beschikking houdt er geen rekening mee dat de wijzigingsbeschikking W 2003-04-10/59, art. 86, het woord "generaal" heeft laten verdwijnen.)
HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State.
Art.206. Het opschrift van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers van de Raad van State wordt vervangen als volgt :
" Wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State en de magistraten en leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen".
Art.207. In artikel 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 3 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1 wordt vanaf 1 oktober 2002 vervangen als volgt :
" § 1. De wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State worden vastgesteld als volgt (in euro) :
- Eerste Voorzitter 66 755
- Auditeur-generaal 64 989
- Voorzitter 64 915
- Adjunct-auditeur-generaal 63 196
- Kamervoorzitter 57 778
- Eerste auditeur-afdelingshoofd en eerste referendaris-afdelingshoofd 56 012
- Staatsraad 53 511
- Eerste auditeur en eerste referendaris 53 511
- Auditeur en referendaris 44 091
- Adjunct-auditeur en adjunct-referendaris 33 790
- Hoofdgriffier 53 511
- Griffier 25 549".
2° een § 1bis wordt ingevoegd, luidende :
" Vanaf de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wordt de wedde van griffier bij de Raad van State vastgesteld als volgt (in euro) :
- Griffier 29 125,71";
3° een § 1ter wordt ingevoegd, luidende :
" § 1ter. De wedden van de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en van de leden van de griffie ervan worden vastgesteld als volgt (in euro) :
- Eerste Voorzitter 62 000
- Voorzitter 59 616
- Kamervoorzitter 56 010
- Rechter in vreemdelingenzaken 45 000
- Hoofdgriffier 30 612
- Griffier 20 252
De ambtsdragers van de Raad van State die aangewezen worden voor het ambt van eerste voorzitter of voorzitter, genieten de in het eerste lid bepaalde wedde met inbegrip van de bij deze wet voorziene vergoedingen verhogingen en weddenbijslagen.
4° In § 2, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de inleidende zin worden de woorden "op 897 073 frank" vervangen door de woorden "op 22 238 euro" en vervallen de woorden "(in franken)";
b) de bedragen "94 979" en "71 234" worden vervangen door respectievelijk "2 354" en "1 766".
5° In § 3, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de inleidende zin worden de woorden "op 1 363 072 frank" vervangen door de woorden "op 33 790 euro" en vervallen de woorden "(in franken)";
b) de bedragen "94 979" en "71 234" worden vervangen door respectievelijk "2 354" en "1 766".
Art.208. In artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 3 juni 1971, 2 augustus 1974, 6 januari 1989, 17 oktober 1990, 3 april 1997 en 25 mei 1999 worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° § 1, 1° wordt vanaf 1 oktober 2002 vervangen als volgt :
" 1° voor de eerste voorzitter, de voorzitter, de kamervoorzitters, de staatsraden, de auditeur-generaal, de adjunct-auditeur-generaal, de eerste auditeurs-afdelingshoofden, de eerste referendarissen-afdelingshoofden, de eerste auditeurs, de eerste referendarissen en de hoofdgriffier : acht opeenvolgende verhogingen, waarvan de eerste drie 2 354 euro, de volgende vier van 1 766 euro en de laatste volgens de volgende voorwaarden (in euro) :
- Eerste voorzitter 3 306
- Auditeur-generaal 5 072
- Voorzitter 3 232
- Adjunct-auditeur-generaal 4 998
- Kamervoorzitter 2 894
- Eerste auditeur-afdelingshoofd
en eerste referendaris
afdelingshoofd 4 660
- Staatsraad 2 776
- Eerste auditeur en eerste
referendaris 2 776
- Hoofdgriffier 2 776";
2° § 1, 2° tot 4° wordt vervangen als volgt :
" 2° Voor de auditeurs, de referendarissen, de adjunct-auditeurs en de adjunct-referendarissen : acht opeenvolgende verhogingen tot 22 074 euro in het geheel, waarvan de eerste drie 2 943 euro en de overige vijf 2 649 euro bedragen;
3° voor de griffiers : acht opeenvolgende verhogingen tot 20 470,31 euro in het geheel, waarvan de eerste drie 3 411,72 euro en de overige vijf 2 047,03 euro bedragen;
4° Voor de assessoren van de afdeling wetgeving : zeven opeenvolgende verhogingen tot 7 063 euro in het geheel, waarvan de eerste drie 1 177 euro en de overige vier 883 euro bedragen. ";
3° een § 1bis wordt ingevoegd, luidende :
" § 1bis. De wedden en vergoedingen, bedoeld in de artikelen 1 en 2, worden wat de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft, na iedere periode van drie jaar ambtsuitoefening bij de voornoemde raad verhoogd. Die verhogingen worden als volgt gespreid :
1° Voor de eerste voorzitter, de voorzitter en de kamervoorzitters : acht opeenvolgende verhogingen, waarvan de eerste drie 2 354 euro, de volgende vier van 1 766 euro en de laatste volgens de volgende voorwaarden (in euro) :
- Eerste voorzitter 3 232
- Voorzitter 2 894
- Kamervoorzitter 2 776.
2° Voor de rechters in vreemdelingenzaken : acht opeenvolgende verhogingen tot 22 074 euro in het geheel, waarvan de eerste drie 2 943 euro en de overige vijf 2 649 euro bedragen;
3° Voor de hoofdgriffier en de griffiers : acht opeenvolgende verhogingen tot 11 037 euro in het geheel, waarvan de eerste drie 1 839 euro en de overige vijf 1 104 euro bedragen. ";
4° in § 2 worden de woorden "en de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd na de woorden "bij de Raad van State" en wordt het getal "23 744" telkens vervangen door de woorden "589 euro";
5° in § 3 worden de woorden "van de Raad van State en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd na de woorden "aan de griffiers" en wordt het getal "29 680" telkens vervangen door de woorden "738 euro";
6° een § 3bis wordt ingevoegd, luidende :
" § 3bis. Onverminderd de overige in dit artikel bedoelde verhogingen, genieten de in artikel 69, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bedoelde leden van de Raad, die geen mandaat uitoefenen, en die ten minste elf jaar graadanciënniteit hebben, op formeel gemotiveerd gunstig advies van de korpschef, en voor zover zij bij hun periodieke beoordeling, niet de vermelding onvoldoende gekregen hebben, een verhoging van 1 487 euro. Onder dezelfde voorwaarden genieten ook de eerste auditeurs en de eerste referendarissen die ten minste elf jaar benoemd zijn in de graad van eerste auditeur of eerste referendaris, deze verhoging.
Indien een navolgende periodieke evaluatie leidt tot de voornoemde eindvermelding "onvoldoende", dan verliest de in het eerste lid bedoelde ambtsdrager deze verhoging de eerste van de maand volgend op de kennisgeving van de definitieve beoordeling.
Deze bepaling vindt geen toepassing vooraleer de bepalingen betreffende de periodieke evaluatie van ambtsdragers van de Raad van State, in werking zijn getreden. ";
7° in § 4, tweede lid, worden de woorden "en de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "De ambtsdragers bij de Raad van State" en de woorden "blijven het";
8° in § 5, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de inleidende zin worden de woorden "en voor de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "ambtsdragers" en de woorden "rekening gehouden";
b) in 3° worden na de woorden "dezelfde regels" de woorden "alsook de duur van de diensten gepresteerd als griffier bij de Raad van State of lid van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op voorwaarde dat hij in die hoedanigheid houder is van het diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten en dit volgens dezelfde regels", toegevoegd;
c) het wordt aangevuld als volgt :
" 4° De periode gedurende dewelke het ambt van lid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is uitgeoefend wat de ambtsdragers van de Raad van State betreft en van ambtsdrager bij de Raad van State wat de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft";
9° in § 5, tweede lid dat het derde lid is geworden, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de inleidende zin worden de woorden "bij de Raad van State en de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "griffiers" en "betreft";
b) in het 3° worden na de woorden "Raad van State", de woorden "of van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gepresteerd in niveau A of B en dit in dezelfde mate en volgens dezelfde regels als in het statuut bepaald", toegevoegd;
c) in 4°, wordt het getal "2" vervangen door "A of B";
10° in § 5, wordt tussen het tweede en het derde lid, het volgende lid ingevoegd :
" Behalve wanneer de nieuwe berekening voordeliger is, behouden alle griffiers van de Raad van State die op datum van inwerkingtreding van deze bepaling benoemd zijn de op die datum vastgestelde berekening van de periodieke verhoging. ";
11° in § 6 worden de woorden "of tot lid van de Raad of van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "Raad van State" en de woorden "reeds een ambt";
12° § 7 wordt aangevuld als volgt :
" Voor de berekening van de periodieke verhogingen wordt rekening gehouden met de periodes gedurende welke een lid van de Raad of van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen met toepassing van artikel 39/51 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, buiten kader werd geplaatst. ".
Art.209. Artikel 3bis van dezelfde wet, vervangen door de wet van 3 april 1997, wordt vervangen als volgt :
" Art. 3bis. De ambtsdrager van de Raad van State of het lid van de Raad of van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die geroepen wordt om, gedurende ten minste drie opeenvolgende maanden, de eerste voorzitter, de auditeur-generaal, de voorzitter, de adjunct-auditeur-generaal, de kamervoorzitter, de eerste auditeur-afdelingshoofd, de eerste referendaris-afdelingshoofd, de hoofdgriffier of de griffier in de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in de uitoefening van zijn mandaat te vervangen, ontvangt de helft van het verschil tussen zijn wedde en de wedde die aan het voorlopig uitgeoefende mandaat is verbonden op voorwaarde dat hij voldoet aan de voorwaarden om in dat mandaat te worden aangesteld. ".
Art.210. In artikel 3ter van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 mei 1999, wordt vervangen als volgt :
" Art. 3ter. Aan de in artikel 1 bedoelde ambtsdragers bij de Raad van State, de griffiers uitgezonderd, en aan de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die wachtdienst hebben, wordt een weddenbijslag van 3 223 euro toegekend. ".
Aan de griffiers van de Raad van State en aan de leden van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die wachtdienst hebben wordt een weddenbijslag van 2 231 euro toegekend. ".
Art.211. In artikel 3quater, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° de woorden "60 000 frank" telkens vervangen door de woorden "1 487 euro";
2° het wordt aangevuld als volgt :
" Dezelfde weddenbijslagen worden toegekend aan de leden van de Raad en van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens de onderscheiden gemaakt in het eerste en het tweede lid.
De ambtsdrager die met toepassing van artikel 39/20, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, het ambt van griffier uitoefent, wordt bijkomend de helft van de in het tweede lid bepaalde weddenbeslag toegekend voor de periode gedurende dewelke hij dit ambt uitoefent. ".
Art.212. In artikel 4 van dezelfde wet, vervangen bij wet van 2 augustus 1974, worden de woorden "en van de leden van de Raad en van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "Raad van State" en de woorden "worden gekoppeld".
Art.213. In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In het eerste lid worden de woorden "en de leden van de Raad en van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen" ingevoegd tussen de woorden "ambtsdragers" en de woorden "bedoeld in";
2° het tweede lid wordt aangevuld als volgt :
" en aan de leden van de Raad en van de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen".
HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen.
Afdeling I. - Slotbepalingen inzake de Raad van State.
Art.214. De Raad van State blijft bevoegd voor de op het ogenblik van inwerkingtreding van deze wet bij de Raad aanhangige adviesaanvragen in de zin van de artikelen 8 en 9 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. Zij worden verder behandeld overeenkomstig de daags voor de datum van inwerkingtreding van deze bepaling geldende bepalingen. De artikelen 51 en 51bis van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, blijven op deze adviezen van toepassing.
Onverminderd het eerste lid, vraagt, naar gelang de stand van de procedure inzake de adviesaanvraag, het bevoegde lid van het auditoraat dan wel de geadieerde kamer of de bevoegde overheid haar adviesaanvraag handhaaft. Bij gebreke aan uitdrukkelijke handhaving binnen de drie maanden na het verzoek tot handhaving, wordt ambtshalve de adviesaanvraag als niet ontvankelijk afgedaan.
Art.215. De Raad van State blijft bevoegd voor de behandeling van de op het ogenblik van inwerkingtreding van deze wet bij de Raad aanhangige zaken betreffende de bevoegdheden van de Mijnraad in de zin van artikel 10 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. Zij worden verder behandeld overeenkomstig de daags voor de datum van inwerkingtreding van deze bepaling geldende bepalingen.
Art.216. De bepalingen van artikel 17, § 1, vijfde en zesde lid, § 3, eerste lid, van dezelfde wetten, zoals gewijzigd bij artikel 6, 3° van deze wet, zijn van toepassing op de beroepen die worden aanhangig gemaakt na de inwerkingtreding van deze bepaling.
De bepalingen van artikel 17, § 4, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, ingevoegd bij artikel 6, 4°, van deze wet, zijn van toepassing op de beroepen waarin op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling nog geen verslag van het bevoegde lid van het auditoraat is opgesteld.
Art.217. De termijn van acht dagen bedoeld in artikel 20, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals hersteld bij artikel 8 van deze wet, treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.
Tot aan die datum bedraagt die termijn één maand.
Een jaar na de inwerkingtreding van artikel 20, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals hersteld bij artikel 8 van deze wet, evalueert de Ministerraad de in voornoemd artikel 20, § 2, tweede tot vierde lid, bepaalde toelaatbaarheidsgronden.
Art.218. Artikel 21bis, § 3, en artikel 30, § 6, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals ingevoegd bij artikel 10 en 17 van deze wet, zijn van toepassing op de beroepen die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze bepaling.
Voor de beroepen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze bepaling geven de verzoekschriften tot tussenkomst welke ingediend worden ter zake van de geschillen voorzien in artikel 30, § 5, eerste lid, 2°, zoals ingevoegd bij deze wet, aanleiding tot de betaling van een zegelrecht van 125 euro. Indien een persoon die vrijwillig tussenkomt in een schorsingsprocedure, twee verzoekschriften tot tussenkomst indient waarvan het ene voor de schorsingsprocedure en het andere voor de annulatieprocedure, wordt het recht slechts gekweten voor de tussenkomst in de schorsingsprocedure en wordt het in debet begroot voor de annulatieprocedure.
Art.219. Artikel 30, § 3, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, ingevoegd bij artikel 17, 6°, van deze wet, is van toepassing op de aanhangige zaken waar op datum van inwerkingtreding van artikel 30, § 3, het verslag van het bevoegde lid van het auditoraat nog niet is betekend.
Art.220. De op het ogenblik van inwerkingtreding van artikel 25, 2°, benoemde griffier-informaticus bij de Raad van State kan binnen de vier maanden na de bekendmaking van het in het derde lid bepaalde koninklijk besluit verzoeken vast benoemd te worden als lid van het administratief personeel in een graad en betrekking die evenwaardig is aan die van griffier-informaticus. Deze benoeming geschiedt in voorkomend geval in overtal.
Met ingang van zijn benoeming als lid van het administratief personeel verliest hij de hoedanigheid van lid van de griffie. Hij blijft evenwel te persoonlijken titel gemachtigd om de titel van griffier-informaticus te dragen.
De Koning bepaalt, op advies van de eerste voorzitter, deze evenwaardige betrekking en de nadere regels voor de overgang naar het administratief personeel.
Tot aan de in het tweede lid bedoelde benoeming, of in voorkomend geval, tot op de dag van het verstrijken van de in het eerste lid bepaalde termijn, blijft het ambt van griffier-informaticus bestaan. Indien betrokkene geen toepassing maakt van de mogelijkheid voorzien in het eerste lid, wordt hij aangewezen voor de griffie, in voorkomend geval in overtal. Hij blijft evenwel te persoonlijken titel gemachtigd om de titel van griffier-informaticus te dragen.
Art.221. Artikel 71, § 3 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, zoals gewijzigd bij artikel 27 van deze wet, is van toepassing op de benoeming van de ambtsdragers van de Raad van State die daadwerkelijk elf jaar dienst tellen na de inwerkingtreding van het voornoemd artikel 71, § 3, en dit onverminderd het bepaalde in artikel 74/8.
Art.222. De procedures tot invulling van voor de inwerkingtreding van deze bepaling daadwerkelijk opengevallen vacatures voor benoemingen in de Raad van State die na de inwerkingtreding van deze bepaling zullen moeten worden begeven bij mandaat en die zijn aangevat voor de inwerkingtreding van dit artikel, worden voortgezet overeenkomstig de daags voor de datum van de inwerkingtreding van deze bepaling geldende voorschriften.
De titularissen van een mandaat die met toepassing van het eerste lid na de inwerkingtreding van deze regeling nog overeenkomstig de oude procedure werden benoemd, worden op het ogenblik van hun benoeming geacht te zijn aangewezen als houder van het overeenstemmende mandaat.
De procedures tot invulling van vacatures van een mandaat die nog niet zijn afgehandeld voor de eerste dag van de vierde maand volgend op de inwerkingtreding van deze bepaling, worden ab initio hernomen overeenkomstig de bepalingen van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die op dat ogenblik van kracht zijn.
Art.223. De korpschefs van de Raad van State die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel zijn benoemd, worden vanaf de eerste dag van de vierde maand volgend op de inwerkingtreding van deze bepaling, geacht in de functie van korpschef te zijn aangewezen.
Zij kunnen :
1° hetzij hun functie van korpschef binnen een maand ter beschikking stellen. In dit geval wordt volgens de procedure bedoeld in de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, een nieuwe korpschef aangewezen. De uittredende korpschef oefent zijn functie uit tot de aanwijzing van de nieuwe korpschef;
2° hetzij hun functie van korpschef voor een termijn van vijf jaar verder uitoefenen. Zij leggen hiertoe binnen de maand na het verstrijken van de in het eerste lid bepaalde termijn een beleidsplan voor dat beantwoordt aan de voorschriften van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Bij het verstrijken van de termijn kan hun mandaat worden hernieuwd overeenkomstig de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
Voor de toepassing van dit artikel vangt de in artikel 74/3, § 1, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bedoelde periode van tien jaar aan op de datum bepaald door de Koning.
Na de ter beschikking stelling van de functie van korpschef blijven zij onder persoonlijke titel de hieraan verbonden wedde en weddenverhogingen genieten tot de dag van hun inrustestelling, hun ontslag, hun afzetting of in voorkomend geval, hun benoeming of aanwijzing in een ander ambt of mandaat en dit gedurende ten hoogste twee jaar. In voorkomend geval nemen zij in overtal het adjunct-mandaat op van, al naargelang het geval, kamervoorzitter of eerste auditeur-afdelingshoofd, waarin ze vast benoemd worden geacht en behouden ten persoonlijke titel hun graad. In voorkomend geval verdwijnt het overtal bij het openvallen van een adjunct-mandaat.
Art.224. De titularissen van een adjunct-mandaat in de Raad van State worden vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel, geacht te zijn aangewezen in hun adjunct-mandaat. De termijn van negen jaar begint te lopen vanaf de initiële benoeming in het ambt.
Art.225. De eerste periodieke evaluatie of beoordelingsstaat van de ambtsdragers van de Raad van State wordt opgemaakt tussen de zesde en de twaalfde maand nadat deze bepaling drie jaar in werking is getreden.
Onverminderd andersluidende bepalingen, vinden de bepalingen inzake het statuut van de ambtsdragers van de Raad van State waar vereisten inzake de periodieke beoordeling of beoordelingsstaat worden gesteld, toepassing achttien maanden nadat deze bepaling drie maanden in werking is getreden.
Art.226. Artikel 111, zesde lid en 112 van de van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gewijzigd bij respectievelijk de artikelen 61 en 62 van deze wet zijn niet van toepassing op de ambtsdragers die op de datum van inwerkingtreding van deze bepaling van rechtswege aangewezen worden geacht in een adjunct-mandaat en die op deze datum zijn gedetacheerd of buiten kader zijn gesteld en dit voor de duur van hun detachering of buitenkaderstelling, met inbegrip van een hernieuwing ervan.
Art.227. Op de door de Koning bepaalde datum worden in de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de woorden "afdeling administratie" vervangen door de woorden "afdeling bestuursrechtspraak".
De Koning wordt gemachtigd de in het eerste lid bepaalde naamswijziging door te voeren in alle bestaande wetten waar wordt verwezen naar de afdeling "administratie".
Art.228. De Koning kan de bepalingen van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijke of stilzwijgende wijzigingen hebben aangebracht tot het tijdstip van de coördinatie.
Te dien einde kan Hij :
1° de te coördineren bepalingen anders inrichten, inzonderheid opnieuw ordenen en vernummeren;
2° de verwijzingen in de te coördineren bepalingen dienovereenkomstig vernummeren;
3° de te coördineren bepalingen met het oog op onderlinge overeenstemming en eenheid van terminologie herschrijven, zonder te raken aan de erin neergelegde beginselen.
De coördinatie krijgt het volgende opschrift : "Wetten op de Raad van State, gecoördineerd op... ".
Art.229. Tot op de dag van de inwerkingtreding van deze bepaling blijft de wedde van de adjunct-auditeur-generaal bij de Raad van State, bedoeld in artikel 1, § 1, van wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers, zoals gewijzigd bij artikel 207 van deze wet, vastgesteld op 59 618 euro.
Afdeling II. - Slotbepalingen inzake de inplaatsstelling van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Art.230. § 1. De met toepassing van artikel 64 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ingediende verzoeken tot herziening die op de datum bepaald bij artikel 231 aanhangig zijn bij de Minister van Binnenlandse zaken, worden van rechtswege zonder voorwerp. De Minister of zijn gemachtigde meldt dit aan de verzoeker in herziening en laat hem weten dat hij, op straffe van verval, binnen de dertig dagen die ingaat met de betekening van deze mededeling, zijn verzoek tot herziening kan omzetten in een (beroep tot nietigverklaring) van de beslissing waarvan de herziening wordt gevraagd. <W 2006-12-27/33, art. 147, 1°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Behalve wanneer de verzoeker met toepassing van artikel 69, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals dit van toepassing was daags voor de in artikel 231 bepaalde datum, een rechtstreeks beroep bij de Raad van State heeft ingesteld tegen de beslissing waarvan de herziening wordt gevraagd, kan de verzoeker, op straffe van verval, binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van (de in het eerste lid bepaalde mededeling), een verzoek tot nietigverklaring indienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen de initiële beslissing waarvan hij de herziening heeft gevraagd. <W 2006-12-27/33, art. 147, 2°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Behoudens akkoord van de vreemdeling, kan tijdens de overeenkomstig het tweede lid voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, gericht tegen de initiële beslissing waarvan de herziening werd gevraagd, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
§ 2. De Raad van State blijft bevoegd ten aanzien van de op de in artikel 231 bepaalde datum aanhangige beroepen tot nietigverklaring in de zin van artikel 69, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met dien verstande dat de in artikel 69, derde lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalde grond van opschorting ophoudt uitwerking te hebben.
Totdat een eindarrest over het beroep is gewezen door de Raad van State, kan de vreemdeling die met toepassing van het voornoemde artikel 69, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, een beroep tot nietigverklaring heeft ingediend, zich beroepen op het voordeel bedoeld in § 1, derde lid.
Art.231. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en uiterlijk één jaar na de bekendmaking van deze wet, de datum waarop de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bevoegd is om kennis te nemen van de in artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde beroepen.
Art.232. De Raad van State blijft bevoegd om op grond van de bepalingen die van toepassing zijn daags voor de in artikel 231 bepaalde datum, kennis te nemen van de beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing inzake individuele beslissingen die genomen zijn met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Deze beroepen worden verder behandeld overeenkomstig de bepalingen die gelden daags voor de in artikel 231 bepaalde datum.
Art.233. Tot zolang de achterstand in de rechtsbedeling op de Raad van State betreffende beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing inzake individuele beslissingen die genomen zijn met toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet is weggewerkt, nemen ten minste twee Nederlandstalige en twee Franstalige kamers en ten minste negen leden van het Auditoraat bij voorrang kennis van deze vorderingen.
In functie van de geregistreerde gegevens betreffende de werklast van de ambtsdragers en van de evolutie van hangende zaken en van de gerechtelijke achterstand, kunnen de korpschefs elk wat hun bevoegdheden betreft, beslissen dat een of meer leden van deze kamers of van het Auditoraat, geheel of gedeeltelijk, dan wel bij voorrang worden ingezet in het overige contentieux voor de duur en de aard van het contentieux dat zij aanwijzen. Zij maken hiervan melding in het werkingsverslag bedoeld in artikel 74/6 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, ingevoegd bij artikel 30 van deze wet.
Indien na drie gerechtelijke jaren de gerechtelijke achterstand in de in het eerste lid bedoelde zaken niet is weggewerkt, brengen de korpschefs hierover verslag uit in de algemene vergadering en nemen ze de nodige maatregelen om hieraan te remediëren. Ze lichten die toe in het in artikel 74/6 bedoelde werkingsverslag.
Art.234. § 1. De beroepen die bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen aanhangig zijn op de datum bepaald overeenkomstig artikel 231 worden van rechtswege geacht aanhangig te zijn bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
De zaken die op het tijdstip bepaald in het eerste lid, in beraad zijn genomen, worden uitgesproken binnen de maand na het in het eerste lid bepaalde tijdstip. Indien de debatten moeten worden heropend, worden zij voortgezet voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig de bevoegdheden en de procedure zoals die van toepassing waren op het ogenblik van het sluiten van de debatten.
De eerste voorzitter en de voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, bijgestaan door de hoofdgriffier en de beheerder, maken een inventaris op van de zaken die met toepassing van deze bepaling worden overgedragen.
§ 2. Behalve wanneer in een beroep de eerste voorzitter of een door hem aangewezen lid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen toepassing heeft gemaakt van artikel 235, § 3, vraagt de eerste voorzitter of de voorzitter elk wat zijn bevoegdheden betreft, of de door hem aangewezen rechter, in de zaken bedoeld in § 1 aan de verzoekende partij om het geding voort te zetten en het aanhangige verzoekschrift te vervolledigen derwijze dat het voldoet aan de procedurele voorschriften die gelden voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Het verzoekschrift tot voortzetting bevattende een aanvulling van het initiële verzoekschrift dient op straffe van onontvankelijkheid te beantwoorden aan de vereisten bepaald in artikel 39/69, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. In afwijking van artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, is de aldaar gestelde vereiste niet voorgeschreven op straffe van onontvankelijkheid;
Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand wanneer zij, binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van het in het eerste lid bepaalde verzoek, bij aangetekende brief geen verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient. Het beroep wordt in dat geval behandeld overeenkomstig artikel 39/73 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen zoals gewijzigd bij deze wet.
De hoofdgriffier maakt melding van dit voorschrift op de kennisgeving van de in het eerste lid bepaalde verzoek.
Wanneer de verzoekende partij (binnen de in het derde lid gestelde termijn) een verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient, wordt de procedure voortgezet overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen zoals gewijzigd bij deze wet. <W 2006-12-27/33, art. 148, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art.235. § 1. De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen blijft bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 57/11 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde beroepen tot daags voor de datum bepaald in artikel 231.
Vanaf de door de Koning te bepalen datum tot daags voor de datum bepaald in artikel 231, wordt tijdens deze periode inzake de aanhangige beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de bevoegdheid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen uitgebreid tot de bevoegdheid om te onderzoeken of de verzoekende vreemdeling voldoet aan de in artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorziene voorwaarden. (NOTA : de datum bedoeld in artikel 235, § 1, tweede lid, is 10 oktober 2006; zie KB 2006-10-03/30, art. 3)
§ 2. (Inzake beroepen die op de datum vastgesteld in artikel 243, derde lid, aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag bepaald is, evenals voor beroepen die ingediend zijn vanaf deze datum, heeft de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde bevoegdheid als die welke bij deze wet aan de Raad voor Vreemdelingen betwistingen wordt toegekend.) <W 2006-12-27/33, art. 149, 1°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Inzonderheid kan de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen :
1° de bestreden beslissing bevestigen of hervormen;
2° de bestreden beslissing vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan komen tot de in 1° bedoelde bevestigen of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen.
Deze beroepen worden behandeld overeenkomstig de procedure en de bepalingen bepaald bij de artikelen (39/10), 39/17, 39/18, 39/56 tot 39/67, 39/69 tot 39/77 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij deze wet, met dien verstande dat telkens de woorden "De raad" dienen te worden begrepen als "De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen". <W 2006-12-27/33, art. 149, 2°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
(In afwachting van de eerste aanwijzing van de eerste voorzitter en van de voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, blijven de eerste voorzitters en de voorzitters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen op grond van artikel 236 hun bevoegdheden uitoefenen voor wat betreft de verdeling van de zaken en de leiding van de dienst. Zij worden vervangen door de eerste voorzitter en de voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op de datum van de eerste aanwijzing van dezen overeenkomstig artikel 236, § 1.) <W 2006-12-27/33, art. 149, 3°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
§ 3. (Inzake beroepen die op de datum vastgesteld in artikel 243, derde lid, aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag bepaald is, vraagt de eerste voorzitter of het door hem aangewezen lid bovendien, bij aangetekend schrijven, aan de verzoekende partij of zij wenst het geding voort te zetten en, in voorkomend geval, het aanhangige verzoekschrift te vervolledigen opdat het voldoet aan de procedurele voorschriften die gelden voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen). <W 2006-12-27/33, art. 149, 4°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Het verzoekschrift tot voortzetting bevattende een aanvulling van het initiële verzoekschrift dient op straffe van onontvankelijkheid te beantwoorden aan de vereisten bepaald in artikel 39/69, § 1, van de wet van 15 december 1980. In afwijking van artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, van de wet van 15 december 1980 is de aldaar gestelde vereiste niet op straffe van onontvankelijkheid voorgeschreven.
Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand wanneer zij, binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van het in het eerste lid bepaalde verzoek, bij aangetekende brief geen verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient.
De kennisgeving van het in (het eerste lid) bepaalde verzoek maakt melding van dit vermoeden. <W 2006-12-27/33, art. 149, 5°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Wanneer de verzoekende partij binnen de in (het derde lid) gestelde termijn een verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient, wordt de procedure hernomen overeenkomstig de in § 2, derde lid, aangehaalde bepalingen. <W 2006-12-27/33, art. 149, 6°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
§ 4. De beroepen, die met toepassing van deze bepaling aanhangig zijn en waarvoor een rechtsdag is bepaald, worden afgedaan volgens de voorschriften die gelden daags voor de inwerkingtreding van deze bepaling.
De beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen zijn slechts vatbaar voor een cassatieberoep bij de Raad van State. Artikel 57/23 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals dit gold daags voor de opheffing ervan bij deze wet, is op deze cassatieberoepen van toepassing.
Artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 is van toepassing op de cassatieberoepen tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, ingediend na de inwerkingtreding van deze bepaling.
Art.236. § 1. De eerste aanwijzing bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van de eerste voorzitter en voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gebeurt door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de kandidaten die ten minste vijf jaar benoemd zijn als hetzij :
1° lid van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 1° tot 3° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
2° vast lid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 39/19, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals ingevoegd bij deze wet.
Op de dag van de in § 2, eerste lid bedoelde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad moet de kandidaat ten minste vijf jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Een lid van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen die tot eerste voorzitter of voorzitter wordt aangewezen, wordt gelijktijdig in de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen benoemd. Bij het beëindigen van het mandaat wordt betrokkene benoemd, in voorkomend geval in overtal, in het ambt van rechter in vreemdelingenzaken.
Hij neemt in dit geval rang in op de datum waarop hij bij zijn aanwijzing in het mandaat van eerste voorzitter of voorzitter werd benoemd.
Indien een ambtsdrager van de Raad van State tot eerste voorzitter of voorzitter wordt aangewezen, en betrokkene heeft bij de beëindiging van het mandaat met toepassing van artikel 39/24, § 3, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gevraagd om in de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te worden benoemd, dan houdt dit een benoeming, in voorkomend geval in overtal, in het ambt van rechter in vreemdelingenzaken in. De betrokkene neemt in dit geval rang in op de datum waarop hij bij zijn aanwijzing in het mandaat van eerste voorzitter of voorzitter werd benoemd.
§ 2. De Minister van Binnenlandse Zaken maakt de in het eerste lid bepaalde vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekkingen vermeld, de aanwijzingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
Bij hun kandidaatstellingen voegen de kandidaten bij hun kandidaatstelling voor het mandaat van eerste voorzitter of voorzitter hun curriculum vitae en een visieplan waarin ze hun visie uiteenzetten over de inplaatsstelling van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen alsook over de werkingsmodaliteiten van deze eenmaal de Raad met toepassing van artikel 231 zijn bevoegdheden uitoefent.
§ 3. De in artikel 39/24, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (...) bepaalde periode van tien jaar en termijn van vijf jaar gaat in op de datum bepaald bij artikel 231. <W 2006-12-27/33, art. 150, 002; Inwerkingtreding : 06-10-2006>
De eerste voorzitter legt binnen de maand na de datum bepaald in artikel 231 een beleidsplan voor dat beantwoordt aan de voorschriften van artikel 39/24, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Art.237.
§ 1. De eerste aanwijzing bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van de hoofdgriffier bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gebeurt door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de kandidaten die ten minste drie jaar hetzij :
1° benoemd zijn als lid van de griffie van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 4° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 of het ambt uitoefenen van toegevoegd griffier bij de Raad van State;
2° benoemd zijn in het ambt van hoofdgriffier, griffier-hoofd van dienst, griffier of adjunct-griffier bij de hoven en rechtbanken;
3° houder zijn van een diploma dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau A in de Rijksbesturen of een dergelijke betrekking uitoefenen en het bewijs leveren van ten minste drie jaar nuttige ervaring.
§ 2. De Minister van Binnenlandse Zaken maakt de in § 1 bepaalde vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekkingen vermeld, de aanwijzingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
Tenzij de kandidaat het bewijs levert van de taalkennis overeenkomstig artikel 242, dient het bewijs van de kennis van de andere taal bedoeld in artikel 39/21, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen te worden geleverd [1 ten laatste bij de vaste benoeming]1.
De in artikel 39/25, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde termijn van drie jaar gaat in op datum bepaald bij artikel 231.
----------
(1)<W 2009-05-06/04, art. 17, 003; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
Art.238.
§ 1. De eerste benoeming bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van de beheerder bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gebeurt door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de kandidaten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 39/55 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
§ 2. De Minister van Binnenlandse Zaken maakt de in § 1 bepaalde vacante betrekking bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekking vermeld, de aanwijzingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
Het bewijs van de kennis van de andere taal bedoeld in artikel 39/55, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen dient te worden geleverd [1 ten laatste op het einde van de tweede termijn van vijf jaar]1.
De in artikel 39/55, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde termijn van vier jaar gaat in op datum bepaald bij artikel 231.
----------
(1)<W 2009-05-06/04, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
Art.239. § 1. De eerste benoeming bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van rechters in vreemdelingenzaken gebeurt door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de kandidaten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 39/19, § 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en die geschikt bevonden zijn overeenkomstig § 2, op gemotiveerde gezamenlijke voordracht van de eerste voorzitter en voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, nadat zij de ontvankelijkheid van de kandidaturen hebben onderzocht en de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten heeft vergeleken.
Voor de toepassing van dit artikel moeten bij de eerste benoeming bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de vaste leden van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen die zich kunnen beroepen op de toepassing van artikel 3 van de wet van 16 maart 2005 tot wijziging van artikel 57/12 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet voldoen aan de vereiste van doctor, licentiaat of master in de rechten.
Indien de eerste voorzitter noch de voorzitter het bewijs van de kennis van de andere taal leveren overeenkomstig artikel 39/21 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen of overeenkomstig artikel 242 van deze wet, dan worden zij ambtshalve bijgestaan door een daartoe door de eerste voorzitter van de Raad van State aangewezen tweetalig lid van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die behoort tot de taalrol van de kandidaat.
§ 2. Op initiatief van de eerste voorzitter van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen maakt de Minister van Binnenlandse Zaken de in § 1 bepaalde vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
De Minister van Binnenlandse Zaken organiseert een selectieproef waarvan hij de inhoud en de modaliteiten bepaalt.
Zijn vrijgesteld van de in het tweede lid bepaalde selectieproef, de kandidaten die op het ogenblik van hun kandidaatstelling het ambt uitoefenen van hetzij referendaris in het Arbitragehof, hetzij ambtsdrager bedoeld in artikel 69, 1° tot 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, hetzij werkende rechter of raadsheer in de rechterlijke orde, hetzij vast lid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
§ 3. De eerste voorzitter en de voorzitter delen hun gemotiveerde gezamenlijke voordracht alsook alle kandidaturen en de beoordeling hiervan mee aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art.240. § 1. De eerste aanwijzing van de kamervoorzitters geschiedt door de algemene vergadering van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen onder de leden van de Raad die het bewijs leveren dat ze ten minste drie jaar een rechterlijk ambt hebben uitgeoefend of uit de ambtsdragers van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 1° tot 3° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, die ten minste drie jaar benoemd zijn in voornoemde hoedanigheid.
Op de dag van de in § 2, eerste lid bedoelde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad moet de kandidaat ten minste drie jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 39/38 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
§ 2. De Minister van Binnenlandse Zaken maakt, op initiatief van de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de in § 1 bepaalde vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
De eerste aanwijzing geschiedt door de algemene vergadering, bestaande uit de eerste voorzitter en de voorzitter en de overeenkomstig artikel 239 benoemde leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, ten vroegste nadat ten minste twintig rechters in vreemdelingenzaken de eed hebben afgelegd.
§ 3. Indien met toepassing van § 1 een ambtdrager van de Raad van State wordt aangewezen voor het adjunct-mandaat van kamervoorzitter, dan kan hij overeenkomstig artikel 39/25 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen na negen jaar ambtsvervulling na evaluatie vast aangewezen worden door de benoemende overheid.
De vaste aanwijzing in de Raad voor Vreemdelingenzaken houdt gelijktijdig de benoeming in overtal in van betrokkene in het ambt van rechter in vreemdelingenzaken. Hij neemt in dit geval rang in op de datum van zijn eerste aanwijzing in het adjunct-mandaat. Deze benoeming houdt van rechtswege het ontslag in de Raad van State in. Hij behoudt in dit geval de wedde, de verhogingen, de weddebijslagen en de vergoedingen die aan het ambt van ambtsdrager van de Raad van State zijn verbonden tenzij aan het ambt dat hij opneemt een hogere wedde is verbonden.
Op uitdrukkelijk schriftelijk verzoek uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het adjunct-mandaat, kan hij evenwel verzaken aan het voordeel bedoeld in het tweede lid. In dat geval neemt hij bij het einde van het adjunct-mandaat zijn mandaat of ambt terug op waarin hij het laatst werd benoemd of aangewezen. In voorkomend geval geschiedt dit in overtal. Indien betrokkene niet is benoemd in het mandaat dat hij terug opneemt, dan wordt hij geacht aangewezen te zijn voor de periode waarvoor het mandaat wordt verleend.
Art.241. § 1. De eerste benoeming van griffiers bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gebeurt door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, uit twee lijsten van twee kandidaten onderscheidenlijk voorgedragen door enerzijds de eerste voorzitter en de voorzitter en anderzijds de hoofdgriffier, onder de kandidaten die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 39/20, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en die geschikt bevonden zijn overeenkomstig § 2.
§ 2. Op initiatief van de eerste voorzitter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen maakt de Minister van Binnenlandse Zaken de in § 1 bepaalde vacante betrekkingen bekend in het Belgisch Staatsblad. In de bekendmaking worden de vacante betrekkingen vermeld, de benoemingsvoorwaarden, de termijn voor het indienen van de kandidaturen die ten minste een maand bedraagt en de overheid waaraan deze moeten worden gezonden.
De Minister van Binnenlandse Zaken organiseert een selectieproef waarvan hij inhoud en de modaliteiten bepaalt.
Zijn vrijgesteld van de in het tweede lid bepaalde selectieproef, de kandidaten die op het ogenblik van hun kandidaatstelling ten minste vijf jaar het ambt uitoefenen van lid van de griffie van de Raad van State bedoeld in artikel 69, 4° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 of van toegevoegd griffier bij de Raad van State, of van hoofdgriffier, griffier-hoofd van dienst, griffier of adjunct-griffier bij de hoven en rechtbanken.
Art.242. § 1. De bij de artikelen 236 tot 241 bepaalde leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die op de datum van hun aanwijzing of benoeming het bewijs leveren van de in artikel 43, § 3, derde lid van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 of van de in de artikelen 5 en 7 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, bedoelde kennis van de Nederlandse of Franse taal, worden geacht de kennis te hebben geleverd van de in artikel 39/21, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals ingevoegd bij artikel 106 bedoelde kennis van de andere taal dan die waarin hun diploma is gesteld.
§ 2. De bij de artikelen 236 tot 241 bepaalde leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die op de datum van hun aanwijzing of benoeming het bewijs leveren van de door artikel 15, § 1, derde lid, van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1966, bepaalde kennis van de Duitse taal voor het niveau A, of die aantonen dat ze, om te worden benoemd tot ambtenaar, overeenkomstig artikel 43, § 4, derde lid, van de voornoemde wetten hun toelatingsexamen tot dit ambt, in het Duits aflegden, worden geacht de kennis te hebben geleverd van de in artikel 39/21, § 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bedoelde kennis van de Duitse taal.
Indien bij de eerste aanwijzing of benoeming geen van de rechters noch van de mandaathouders het bewijs leveren van een voldoende kennis van de Duitse taal in de zin van het eerste lid van het artikel 39/21, § 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, beslist de eerste voorzitter of het onderzoek van een zaak die in het Duits is ingediend, in het Nederlands dan wel in het Frans wordt gevoerd. In dit geval worden de stukken ten behoeve van de Raad vertaald in het Nederlands of het Frans naargelang het geval. De mondelinge verklaringen geschieden in het Nederlands of het Frans naargelang het geval, of in het Duits met simultaanvertaling. Het arrest wordt in het Duits uitgesproken.
Art. 243. Dit artikel en de artikelen 235, § 1, tweede lid, 236 tot 242 treden in werking de dag van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 6, 3°; 6, 4°, 17, 1° tot 6°; 25, 2°; 52, 4°; 216; 219 en 220.
De overige artikelen treden in werking op de eerste dag van de tweede maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
(NOTA : inwerkingtreding van art. 17, 2° tot 4° vastgesteld op 01-12-2006 wat betreft de beroepen bedoeld in artikel 14, § 2 van de gecoördineerde wetten door KB 2006-11-30/31, art. 52)
(NOTA : Inwerkingtreding van artikel 52, 4°, vastgesteld op 17-04-2007 door KB 2007-04-01/37, art. 2)
(NOTE : Inwerkingtreding van artikelen 6, 3° en 4°, 216 en 219 vastgesteld op 01-06-2007 door KB 2007-04-25/32, art. 98)
(NOTA : Inwerkingtreding van artikel 17, 1°, 2°, 4°, en 6°, behalve in de mate dat artikel 52 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State van toepassing is, vastgesteld op 01-06-2007 par KB 2007-04-25/32, art. 98)
(NOTA : Inwerkingtreding van art. 220 vastgesteld op 01-07-2007 door KB 2007-12-20/18, art. 2)
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 15 september 2006.
ALBERT
Van Koningswege :
De Vice-eerste Minister en Minister van Binnenlandse zaken,
P. DEWAEL
De Vice-eerste Minister en Minister van Justitie,
Mevr. L. ONKELINX
De Minister van Middenstand en Landbouw,
Mevr. S. LARUELLE
De Minister van Leefmilieu en Pensioenen,
B. TOBBACK
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
Mevr. L. ONKELINX.