16 JANUARI 1997.- Besluit van de Waalse regering betreffende de voorwaarden waaronder subsidies voor integratiewoningen worden toegekend. (VERTALING).
Afdeling 1. - Begripsbepalingen.
Art. 1
Afdeling 2. - Toekenningsvoorwaarden.
Onderafdeling 1. - Beginsel.
Art. 2
Onderafdeling 2. - Gebouw.
Art. 3-4
Onderafdeling 3. - Bewoners.
Art. 5-9
Afdeling 3. - Berekening van de subsidie.
Art. 10-11
Afdeling 4. - Procedure.
Art. 12-16
Afdeling 5. - Boekhouding en vereffening van de subsidie.
Art. 17-18
Afdeling 6. - Strafbepalingen.
Art. 19-20
Afdeling 7. - Diverse bepalingen.
Art. 21-22
Afdeling 8. - Overgangsbepalingen.
Art. 23-25
BIJLAGEN.
Art. N1, N2
Afdeling 1. - Begripsbepalingen.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° Minister : de Minister van Huisvesting.
2° Bestuur : de Afdeling Huisvesting van de Algemene Directie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Patrimonium van het Ministerie van het Waalse Gewest.
3° Instelling :
a) een openbare bouwmaatschappij, een gemeente, een gemeentebedrijf, een centrum voor maatschappelijk welzijn;
b) een andere rechtspersoon die geen winstgevend doel nastreeft.
4° Integratiewoning : woning toebehorend aan of ter beschikking gesteld van een instelling waaraan gewestelijke subsidies worden verleend, en bestemd voor de eigen huisvesting van gezinnen die in een precaire toestand verkeren. Deze gezinnen komen in aanmerking voor een gepaste sociale begeleiding.
5° Inkomsten : de door de instelling vastgestelde maandelijkse netto-inkomsten.
Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met :
- alle bijkomende inkomsten die in het kader van de toekenning van het bestaansminimum vrijgesteld zijn zoals bepaald in artikel 5, § 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum;
- alle bedragen die het bedrag van het minimumbestaan aanvullen en die ontvangen zijn krachtens de artikelen 60, § 7, of 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de centra voor maatschappelijk welzijn.
De overgrote schuldenlast komt in aanmerking voor het berekenen van de bestaansmiddelen voor zover de betrokkene wordt bijgestaan door een door de Minister van Sociale Actie erkende instelling voor schuldbemiddeling. De toestand van overgrote schuldenlast moet aan de hand van een attest van de instelling worden vastgesteld.
6° Verbouwingshandeling : de handeling die door de uitvoering van gepaste werken in een ongezond en verbeterbaar gebouw instaat voor de naleving van de in de bijlagen bij dit besluit bedoelde minimumcriteria inzake gezondheid.
7° Opeisingsrecht : het recht van de burgemeester om een verlaten gebouw op te eisen krachtens artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet dat bij het koninklijk besluit van 6 december 1993 wordt toegepast.
8° Dringende sociale toestand : de persoon die in een hoogst dringende sociale toestand verkeert is een persoon die :
a) hetzij getroffen is door een ramp;
b) hetzij door een centrum voor maatschappelijk welzijn als dakloos erkend is.
9° Gezin in een precaire toestand :
Volgende gezinnen verkeren in een precaire toestand :
a) hetzij het gezin dat niet over een gezonde woning beschikt en dat maandelijkse inkomsten ontvangt die lager zijn dan of gelijk aan een twaalfde van het bedrag, verhoogd met twintig procent, van het bestaansminimum zoals bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum;
b) hetzij het gezin dat zijn woning door overmacht kwijtraakt.
Volgende toestanden vormen overmacht :
a) de huurder moet een woning verlaten die het voorwerp is van een besluit betreffende de onbewoonbaarheid;
b) de huurder moet een woning verlaten die het voorwerp is van een besluit tot onteigening;
c) de huurder moet een woning verlaten die wegens overbevolking ongezond is geworden;
d) de persoon verkeert in een hoogst dringende sociale toestand zoals bepaald in artikel 1, 8°.
Afdeling 2. - Toekenningsvoorwaarden.
Onderafdeling 1. - Beginsel.
Art.2. Binnen de perken van het daartoe op de begroting uitgetrokken krediet verleent de Minister een subsidie aan de instellingen die een verbouwingshandeling verrichten in één of meerdere ongezonde en verbeterbare gebouwen en ze vervolgens bestemmen voor integratiehuisvesting.
De verbouwing alsmede de terbeschikkingstelling moeten, met uitzondering van de bepalingen van artikel 10, § 4, ten minste negen jaar duren.
De subsidie wordt toegekend indien de in de volgende afdelingen bedoelde voorwaarden vervuld zijn.
Onderafdeling 2. - Gebouw.
Art.3. § 1. De verbouwingshandelingen moeten verricht worden in meerdere gebouwen, in één gebouw of een gebouwgedeelte, die ongezond en verbeterbaar zijn.
§ 2. Het ongezond en verbeterbaar karakter wordt beoordeeld :
- hetzij met verwijzing naar de in de bijlage bedoelde criteria;
- hetzij naar gelang van de ligging van het gebouw.
Als het gebouw gevestigd is in een omtrek die hygiëne en gezondheid niet voldoende waarborgt, kan de in artikel 12, § 3, bedoelde conformiteit van de aanvraag alleen worden toegekend na advies van de gemeente, dat binnen zestig dagen na de aanvraag van het bestuur ontvangen moet zijn.
§ 3. Dit besluit is in de volgende gevallen niet van toepassing :
1° het gebouw vertoont onder punt A1 van bijlage 2 bedoelde structuurproblemen. Voor minder belangrijke gevallen kunnen herstellingswerken evenwel gepland zijn mits een door een architect ontworpen plan.
2° het gebouw maakt deel uit van het vermogen van een openbare bouwmaatschappij.
Art.4. § 1. De verbouwingshandeling moet binnen een maximumtermijn van twee jaar voltooid zijn te rekenen van de dag waarop kennis is gegeven van de beslissing om de in artikel 13 bedoelde subsidie toe te kennen.
§ 2. De Minister kan de instelling een kortere uitvoeringstermijn opleggen van minimum één jaar. Op verzoek van de instelling kan de Minister eveneens een langere termijn van maximum drie jaar toestaan.
§ 3. Indien de herstellingshandeling in het kader van het opeisingsrecht plaatsvindt, moeten de werken, voor een terbeschikkingstelling van minder dan zes jaar, binnen een termijn van één jaar voltooid zijn.
Onderafdeling 3. - Bewoners.
Art.5. De door de instelling opgerichte integratiewoning wordt krachtens artikel 1, 9° voorbehouden aan gezinnen die in een precaire toestand verkeren.
Art.6. Tijdens de huisvestingsperiode moet de instelling instaan voor een geregelde sociale begeleiding met het oog op de sociale integratie van de personen. Die begeleiding moet het tijdelijk karakter van de huisvesting in de hand werken, met name door de geregelde betaling van de bewoningsvergoeding, door het gepaste gebruik van de woning, door de eerbied voor de buurt en de materiële omgeving, door het verstrekken van een huurwaarborg en door het zoeken, binnen met de toestand van de personen verenigbare termijnen, naar een andere geschikte woning.
Art.7. De betrekkingen tussen de instelling en de bewoner worden geregeld bij een overeenkomst voor een precaire bewoning.
Art.8. De personen die door overmacht voor een woning in aanmerking komen, worden voor een periode van maximum zes maanden gehuisvest, behalve indien ze na het verstrijken van die periode de in artikel 1, 9°, a, bedoelde voorwaarden vervullen.
De personen die voor een woning in aanmerking komen en die gedurende een periode van twaalf opeenvolgende maanden de in artikel 1, 9°, a, bedoelde voorwaarden inzake inkomsten niet meer vervullen moeten binnen zes maanden na deze periode de woning verlaten.
Art.9. Het bedrag van de maandelijkse bewoningsvergoeding mag niet hoger zijn dan twintig procent van de inkomsten van de in de verbouwde gebouwen gehuisveste personen.
Dit bedrag omvat alle lasten, met uitzondering van de kosten voor water, gas, elektriciteit, verwarming, kabeltelevisie en telefoon.
Afdeling 3. - Berekening van de subsidie.
Art.10. § 1. De subsidie wordt berekend op grond van de in artikel 13 bedoelde tussenkomstbelofte, die volgende gegevens bevat :
a) de uitvoering van werken die de gezondheid van de woning(en) waarborgen;
b) de onontbeerlijke werken voor energiebesparing (verlaagd plafond, dubbele beglazing en isolatie van het dak of van de vloer van de zolder);
c) de werken voor brandveiligheid waarvan maximum twintig procent van de onder a) en b) toegelaten werken in aanmerking zullen komen;
d) de algemene kosten (erelonen van architecten of staat van de prestaties van de technische diensten) waarvan maximum vijf procent van de onder a), b) en c) toegelaten werken in aanmerking zullen komen.
§ 2. De subsidie mag niet hoger zijn dan tachtig procent van de uit de handeling voortvloeiende totale kosten en mag het in artikel 10, § 1, vastgestelde bedrag van de tussenkomstbelofte niet overschrijden.
In de bevoorrechte initiatiefgebieden van type 1, 2 of 3 opgenomen op de lijst die bij het besluit van de Waalse Regering van 7 juli 1994 tot vaststelling van bevoorrechte initiatiefgebieden gevoegd is, mag de subsidie niet hoger zijn dan negentig procent van de uit de handeling voortvloeiende totale kosten zonder hoger te zijn dan het in artikel 10, § 1, vastgestelde bedrag van de tussenkomstbelofte.
De uit de handeling voortvloeiende kosten omvatten de kosten voor de aankoop van het of de gebouw(en) die in aanmerking kunnen komen voor zover de koopakte maximum één jaar vóór de datum van de in artikel 12 bedoelde subsidieaanvraag getekend is.
§ 3. Alle kosten worden vereffend of in aanmerking genomen tegen overlegging van de facturen of bewijsstukken.
§ 4. In het bijzondere geval van een in het kader van het opeisingsrecht te renoveren gebouw dekt de aan de gemeente toegekende subsidie twintig procent van de kosten van de werken indien de terbeschikkingstelling drie tot vijf jaar duurt, en veertig procent van de kosten van de werken indien de terbeschikkingstelling zes tot acht jaar duurt.
Deze bedragen worden respectievelijk tot 22,5 en 45 procent verhoogd in de bevoorrechte initiatiefgebieden van type 1, 2 of 3 opgenomen op de lijst die bij het besluit van de Waalse Regering van 7 juli 1994 tot vaststelling van bevoorrechte initiatiefgebieden gevoegd is.
Art.11. Het bedrag van de subsidie kan naar gelang van door andere overheden toegekende subsidies worden aangepast.
Afdeling 4. - Procedure.
Art.12. § 1. De subsidieaanvraag wordt samen met het project van verbouwingshandeling alsmede de akte van terbeschikkingstelling van het gebouw, door de instelling ingediend aan de hand van het door de Minister opgemaakt formulier.
Het project bevat volgende gegevens :
- de ligging van de gebouwen;
- een foto van iedere buitenmuur van de gebouwen;
- het plan van de gebouwen en de ligging van de woningen na de werken;
- de omstandige schatting van de werken;
- de schatting van de eventuele studie- en leidingsprestaties die als bewijs gelden om de in artikel 10, § 1, bedoelde algemene kosten in aanmerking te nemen;
- de soort werkkrachten;
- de berekeningswijze van de bewoningsvergoedingen en de aanwending van de winsten;
- in het kader van het opeisingsrecht, de overeenkomst bedoeld in artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 6 december 1993 betreffende het opeisingsrecht van verlaten gebouwen, waarvan sprake in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet of in het in artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit bedoelde besluit tot opeising.
§ 2. Het in § 1 bedoelde formulier moet per aangetekend schrijven aan het bestuur worden teruggestuurd.
Binnen een termijn van veertien dagen geeft het bestuur een ontvangstbericht af en laat het dossier van de subsidieaanvraag desnoods aanvullen.
§ 3. Binnen vijfenveertig dagen na het in § 2 bedoelde ontvangstbericht of na ontvangst van het volledig dossier, als bijkomende stukken moesten worden gestuurd, deelt het bestuur de instelling mede of de aanvraag al dan niet conform dit besluit is.
Die termijn kan verlengd worden indien de instelling tijdens het onderzoek bijkomende stukken moet verstrekken.
Indien het bestuur de instelling ter kennis stelt van de conformiteit van de aanvraag, bezorgt het tegelijkertijd het gezamenlijk dossier samen met zijn advies aan de Minister.
Art.13. Binnen zestig dagen na de zending door het bestuur van het in artikel 12, § 3, derde lid, bedoelde dossier samen met een advies, stelt de Minister de instelling in kennis van de beslissing m.b.t. de toekenning of weigering van de subsidie. De beslissing m.b.t. de toekenning bevat de tussenkomstbelofte die het subsidiabel bedrag vaststelt op grond van de krachtens artikel 10, § 1, in aanmerking genomen posten.
Art.14. § 1. Met instemming van de Minister voert de instelling de werken uit binnen de in artikel 4 bepaalde termijnen.
§ 2. Iedere wijziging van de in het project geplande werken die het voorwerp zijn geweest van de in artikel 12, § 3, bedoelde kennisgeving m.b.t. de conformiteit, en die betrekking heeft op :
- het aantal woningen,
- de oppervlakten ervan,
- de bestemming ervan,
mag niet zonder voorafgaande toestemming van het bestuur uitgevoerd worden.
Art.15. Een begeleidingscomité dat uit zes door de Regering aangewezen leden samengesteld is, heeft als taak de gesubsidieerde verbouwingshandelingen te schatten en een jaarverslag uit te brengen voor de Regering.
Art.16. Ieder jaar, uiterlijk 1 maart, en gedurende de hele door haar bewoningsakte gewaarborgde periode zendt de instelling het bestuur een verslag over de stand van de werken en het verloop van de handeling. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van het door het bestuur opgemaakte model.
Wanneer de gebouwen bewoond kunnen worden, heeft dit verslag namelijk betrekking op de sociale toestand van de in de verbouwde gebouwen gehuisveste personen, op de prijzen die ze voor de woning betalen, op de modaliteiten van de sociale begeleiding waarvoor zij in aanmerking komen, op de aanwending van de subsidie alsmede op de verplichte besteding, op handelingen van dezelfde aard als die waarvoor een subsidie is toegekend, op de eventuele winsten.
Afdeling 5. - Boekhouding en vereffening van de subsidie.
Art.17. De instelling heeft een afzonderlijke boekhouding voor elke gesubsidieerde handeling.
De ontvangsten kunnen aangewend worden voor :
- de lasten eigen aan het gebouw zoals onroerende voorheffing, belastingen, verzekeringen;
- het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten;
- nodige onderhoudswerken en belangrijke herstellingen;
- de inrichting van woningen.
Ze mogen in geen geval aangewend worden voor :
- de aflossing van de kosten van een eventuele aankoop;
- de kosten van de sociale begeleiding en het beheer;
- het niet gesubsidieerde deel van de handeling.
De eventuele winsten worden verplicht voor handelingen van dezelfde aard aangewend.
In de gevallen bedoeld bij de bepalingen van artikel 10, § 4, kan de gemeente vrij beslissen over de aanwending van de ontvangsten.
Art.18. De subsidie wordt uitbetaald als volgt :
1° veertig procent van het bedrag, d.i. de eerste tranche, wordt als voorschot uitbetaald na de in artikel 13 beslissing m.b.t. de toekenning en tegen overlegging van het bevel om de werken aan te vatten. Als het gaat om een tussenkomst in het kader van het opeisingsrecht, is de over te leggen akte voor de uitbetaling van deze eerste tranche, hetzij de overeenkomst m.b.t. de opeising, bedoeld in artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 6 december 1993 betreffende het opeisingsrecht van verlaten gebouwen, waarvan sprake in artikel 134bis van de nieuwe gemeentewet, hetzij het besluit tot opeising vergezeld van de in artikel 7 van voornoemd koninklijk besluit bedoelde beslissing van de vrederechter waarbij de billijke schadevergoeding van de eigenaar wordt vastgesteld;
2° dertig procent, d.i. de tweede tranche, wordt uitbetaald tegen overlegging van bewijsstukken van de aanwending van de voor de eerste tranche reeds gestorte veertig procent;
3° dertig procent, d.i. het saldo, wordt opnieuw aangepast en uitbetaald op grond van de eindafrekening van de uit de handeling voortvloeiende kosten en na ter plaatse door het bestuur uitgeoefende controle.
Afdeling 6. - Strafbepalingen.
Art.19. De niet-naleving van de in afdeling 2 bedoelde voorwaarden geeft aanleiding tot terugbetaling van de subsidie.
Na advies van het bestuur dat vooraf een afgevaardigde van de instelling heeft gehoord, deelt de Minister de beslissing mede betreffende de terug te vorderen bedragen.
Art.20. De ten onrechte betaalde subsidies worden door de Afdeling Thesaurie van het Ministerie van het Waalse Gewest ingevorderd.
Afdeling 7. - Diverse bepalingen.
Art.21. Artikel 1 van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 13 juni 1991 betreffende de huur van woningen beheerd door de "Société régionale wallonne du Logement" of de door haar erkende maatschappijen, wordt aangevuld met het volgende lid :
" Dit besluit is niet van toepassing op de huur van woningen die door een openbare bouwmaatschappij verbouwd en beheerd worden overeenkomstig het besluit van de Waalse Regering van 16 januari 1997 betreffende de voorwaarden waaronder subsidies voor integratiewoningen worden toegekend. "
Art.22. Het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 8 september 1988 betreffende de voorwaarden inzake toekenning van subsidies voor het huisvesten van daklozen of van slecht-gehuisveste personen alsmede het besluit van de Waalse Regering van 18 mei 1995 tot wijziging ervan, worden opgeheven.
Afdeling 8. - Overgangsbepalingen.
Art.23. § 1. Voor de op gang zijnde handelingen die vallen onder het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 8 september 1988 betreffende de voorwaarden inzake toekenning van subsidies voor het huisvesten van daklozen of van slecht-gehuisveste personen :
- is artikel 1, 5° en 9°, van dit besluit alleen toepasselijk op de bewoners die na de inwerkingtreding van dit besluit in aanmerking zijn gekomen;
- zijn de artikelen 5, 6, 8 en 9 alleen toepasselijk op de overeenkomsten die na de inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 7 worden gesloten;
- treden de artikelen 16 en 17 van dit besluit in werking vanaf 1 januari 1997.
§ 2. Voor de subsidieaanvragen die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingediend en waarvoor het bestuur de in artikel 12, § 3, van dit besluit bedoelde conformiteit nog niet heeft medegedeeld, moet de instelling haar aanvraag invullen met inachtneming van de bepalingen van dit besluit.
Het bestuur stelt de instelling in kennis van de te bezorgen bijkomende documenten.
Art.24. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 16 en 17 die met ingang van 1 januari 1997 in werking treden.
Art.25. De Minister van Huisvesting is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 16 januari 1997.
De Minister-President van de Waalse Regering,
belast met Economie, Buitenlandse Handel, KMO's, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Sociale Actie, Huisvesting en Gezondheid,
W. TAMINIAUX
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1.
1. Voor de toepassing van de bijlagen 1 en 2 dient te worden verstaan onder :
1° woongebouw : ieder overdekt vast gebouw;
2° gezin : hetzij de alleenwonende persoon, hetzij alle al dan niet aanverwante personen die gezamenlijk instaan voor het geldelijk beheer of de voedselconsumptie;
3° woning : het voor de huisvesting van één of meerdere gezinnen bestemde of daartoe gebruikte gebouw of gebouwgedeelte;
4° eengezinswoning : de woning die zodanig ontworpen of gebruikt wordt dat één enkel gezin de drie ruimten -keuken, woonkamer, slaapkamer - bewoont zonder gebruik te maken van de gemeenschappelijke lokalen (zelfs sanitaire installaties) die zich eventueel in het gebouw bevinden;
5° gemeenschappelijke woning : de woning waarin gezinnen bepaalde ruimten, in ieder geval hun slaapkamer, zelf bewonen en gezamenlijk gebruik maken van één of meerdere ruimten.
2. Beschouwd wordt als ongezonde woning de woning die, gelet op haar materiële toestand of haar vormgeving, één of meerdere al dan niet omkeerbare gebreken vertoont die de veiligheid, de lichamelijke of geestelijke gezondheid of het minimale comfort van haar bewoners of de openbare veiligheid in gevaar kunnen brengen.
3. Beschouwd wordt als ongezonde en verbeterbare woning de ongezonde woning die hetzij :
a) één of meerdere van de onder punt A.1. - onstandvastigheid - en punt A.2. - vochtigheid - van bijlage 2 bedoelde ongezondheidsoorzaken vertoont, maar waarvan de herstelling te overwegen valt gelet op de beperkte graad van de beschadigingen;
b) op bepaalde plaatsen de onder punt A.3 - huiszwam - van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaak vertoont;
c) een gebrek vertoont in verband met de onder punt C. van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaken.
4. Beschouwd wordt als ongezonde en onverbeterbare woning de ongezonde woning die hetzij :
a) één of meerdere van de onder punt A.1. - onstandvastigheid - en punt A.2. - vochtigheid - van bijlage 2 vermelde ongezondheidsoorzaken vertoont en waarvan de beschadigingen als onomkeerbaar dienen te worden beschouwd of herstellingswerkzaamheden vereisen waarvan de kosten de geraamde waarde van een gelijkaardige woning overschrijden;
b) in het algemeen de onder punt A.3 - huiszwam - van bijlage 2 omschreven ongezondheidsoorzaak vertoont;
c) allerlei gebreken of beschadigingen vertoont waarvan de herstelling nutteloos of onmogelijk wordt geacht of waarvan de herstellingskosten onevenredig zijn aan de geraamde waarde van een gelijkaardige woning;
d) één of meerdere van de onder punt 3 van onderhavige bijlage 1 bedoelde ongezondheidsoorzaken vertoont die bij de structurele en conceptuele onaangepastheid van het gebouw komen zoals bedoeld onder punt A.4 van de bijlage;
e) één onherstelbaar gebrek inzake oppervlakte vertoont in vergelijking met de onder punt B van bijlage 2 vermelde voorschriften, zelfs voor een alleenwonende persoon.
5. Beschouwd wordt wegens overbevolking als ongezonde woning de ongezonde woning die één of meerdere gebreken inzake oppervlakte vertoont in vergelijking met de onder punt B van bijlage 2 vermelde voorschriften.
6. Wanneer één of meerdere gezonde of ongezonde en verbeterbare gebouwen deel uitmaken van een geheel van ongezonde en onverbeterbare gebouwen, kunnen ze gelijkgesteld worden met ongezonde en onverbeterbare gebouwen. Het aantal ongezonde en onverbeterbare gebouwen dient minstens gelijk te zijn aan twee derde van het totale aantal van de bij dat geheel betrokken gebouwen, met dien verstande dat het geheel door ongezonde en onverbeterbare gebouwen dient te worden afgebakend.
7. De ongezondheidsoorzaken bepaald aan de hand van criteria die in drie groepen zijn ingedeeld, worden in bijlage 2 weergegeven.
Art. N2. Bijlage 2.
De ONGEZONDHEIDSOORZAKEN worden vastgesteld aan de hand van criteria die in drie groepen ingedeeld zijn :
* Groep 1 betreft :
- onder A.1 : de onstandvastigheid van de buitenmantel en van de draagstructuur van de woning, met name van de funderingen, de buitenmuren, de binnenmuren, de vloeren, het geraamte en de schoorstenen alsmede de onstandvastigheid van niet-structurele bestanddelen zoals het dakwerk, de scheidingswanden en de plafonds;
- onder A.2 : de vochtigheid binnen de woning, in haar buitenmantel of haar draagstructuur;
- onder A.3 : de huiszwam;
- onder A.4 : de structurele onaangepastheid.
* Groep 2 betreft de oppervlakten van de woning in verhouding tot de bezetting ervan.
* Groep 3 betreft het functioneel aspect inzake natuurlijke verlichting, verluchting, inrichting en verkeer.
A. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 1.
A. 1. Onstandvastigheid.
De criteria inzake onstandvastigheid van de buitenmantel en van de draagstructuur van de woning worden bepaald als volgt :
a) de tekorten of gebreken wat de funderingen betreft;
b) de wankanten of welvingen naar buiten of binnen van verticale bouwwerken, waardoor de gebouwen dreigen in te storten;
c) de zichtbare constructiefouten, parasieten of gebreken die de vastheid van de draagstructuur van de vloeren verminderen;
d) de zijscheuren, parasieten of gebreken die de hoofdfunctie van de geraamten in gevaar brengen;
e) de spleten of diepe barsten, de uitgesproken bouwvalligheid, de constructiefouten of ieder ander gebrek van dien aard dat het de standvastigheid van het gebouw in gevaar brengt.
Beschouwd wordt als criterium inzake onstandvastigheid van de niet-structurele bestanddelen van de woning ieder gebrek dat tot hun val of instorting kan leiden.
A. 2. Vochtigheid.
De vochtigheidscriteria zijn de volgende :
a) doorsijpelingen die voortvloeien uit een gebrek aan waterdichtheid van de dakbedekking, de muren of de buitenbetimmering;
b) opdrijvende vochtigheid in de muren of vloeren;
c) een sterke condensatie toegeschreven aan de technische kenmerken van de verschillende buitenwanden of aan de onmogelijkheid om voor een normale verluchting te zorgen.
A. 3. Huiszwam.
Het ongezondheidscriterium met betrekking tot huiszwam is de aantasting door de zogenaamde zwam "Serpula lacrimans" of door iedere zwam met gelijksoortige effecten.
A. 4. Structurele of conceptuele onaangepastheid van het gebouw.
Het criterium "structurele of conceptuele onaangepastheid" is de onvoldoende of onredelijke grootte m.b.t. het volume, de afmetingen, de inrichting of de gangen, met name :
- een onveranderlijke grondslagbreedte die minder dan 3 meter bedraagt;
- de breedte van de enige gevel die minder dan 4 meter bedraagt;
- de grootste gevelbreedte die minder dan 3 meter bedraagt.
B. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 2.
B.1. Berekeningswijze van de oppervlakten.
B.1.1. De oppervlakte van de woning is gelijk aan de som van de oppervlakten van de kamers, kamergedeelten of binnenruimten zoals ze overeenkomstig punt B.1.2. berekend worden.
B.1.2. Onverminderd de bepalingen van punt C.1.3° dient onder oppervlakte te worden verstaan de oppervlakte berekend tussen de binnenwanden die een kamer, een kamergedeelte of een binnenruimte afbakenen waarvan de vrije plafondhoogte minstens 2 meter bedraagt.
Wanneer deze hoogte niet gewaarborgd is over de gehele oppervlakte van de kamer, kamergedeelte of binnenruimte, omvat de te berekenen oppervlakte, naast het verticale oppervlaktegedeelte onder de vrije breedte van 2 meter, drie vierde van de verticale oppervlakte onder een vrije breedte van 1,80 m tot 2 m en de helft van de verticale oppervlakte onder een vrije breedte van 1 m tot 1,80 m.
B.1.3. Voor de berekening van de oppervlakten wordt geen rekening gehouden met de hallen, gangen, badkamers, washokken, WC's, berghokken, kelders, de niet in woonvertrek ingerichte zolders, de onbewoonbare bijgebouwen, de garages, de lokalen bestemd voor het uitoefenen van een beroep en de lokalen met één van volgende kenmerken :
- een oppervlakte van minder dan 4 m2;
- een horizontale afmeting die onveranderlijk minder dan 1,50 m bedraagt;
- een niveau dat 1,50 m lager is dan het niveau van alle aangrenzende terreinen;
- absoluut geen natuurlijke verlichting.
B.2. Criteria met betrekking tot de minimale oppervlakte.
B.2.1. Eengezinswoning.
a) Oppervlakte van de woning
De oppervlakte van de woning moet minstens 20 m2 voor één persoon bedragen.
Wanneer de drie functies - keuken, woonkamer, slaapkamer - echter binnen dezelfde ruimte plaatsvinden, wordt deze waarde tot 15 m2 teruggebracht.
De bovenvermelde minimale waarden worden verhoogd met 8 m2 voor de tweede persoon en met 5 m2 voor iedere bijkomende persoon.
b) Oppervlakte van minstens één ruimte van de woning
Iedere woning moet minstens één vertrek bevatten met een minimumoppervlakte van 6,5 m2 voor een persoon en 9 m2 voor twee of meer personen.
B.2.2. Gemeenschappelijke woning.
a) Oppervlakte van de ruimten voor individueel gebruik
Per gezin moet de som van de oppervlakten van de voor eigen gebruik bestemde ruimten minstens 10 m2 voor één persoon en 12 m2 voor twee personen bedragen.
Voor een gezin van meer dan twee personen moet die oppervlakte van 12 m2 met 5 m2 per bijkomende persoon worden vergroot.
Wanneer een gezin voor eigen gebruik over meerdere ruimten beschikt, moet minstens één ervan een minimumoppervlakte hebben van 6,5 m2 voor één persoon en van 9 m2 voor twee of meer personen.
b) Oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik
De oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik hangt af zowel van het totale aantal ruimten voor individueel gebruik als van het aantal bewoners ervan. Voor die oppervlakte moeten volgende voorwaarden worden vervuld :
- voor minder dan 6 woonruimten voor individueel gebruik moet de oppervlakte van de lokalen voor gezamenlijk gebruik minstens 5 m2 bedragen; boven 5 woonruimten voor individueel gebruik moet die minimale oppervlakte vergroot worden met 5 m2 per gehele groep of gedeelte van groep van 3 bijkomende woonruimten voor individueel gebruik;
- voor een groep van minder dan 8 bewoners bedraagt de minimale oppervlakte van de lokalen voor gemeenschappelijk gebruik 5 m2; boven 7 bewoners wordt deze minimale oppervlakte vergroot met 5 m2 per gehele groep of gedeelte van groep van 7 bijkomende bewoners.
c) Individuele en gemeenschappelijke oppervlakte per gezin Per gezin moet de som van de oppervlakten van de voor eigen gebruik bestemde woonruimten en van de oppervlakten van de voor gezamenlijk gebruik bestemde lokalen minstens 20 m2 voor één persoon en 28 m2 voor twee personen bedragen.
Voor een gezin van meer dan twee personen moet die oppervlakte van 28 m2 met 5 m2 per bijkomende persoon worden vergroot.
Om na te gaan of deze voorwaarde vervuld is, komen de oppervlakten van de ruimten voor gemeenschappelijk gebruik slechts in aanmerking indien die ruimten gelegen zijn hetzij op dezelfde verdieping, hetzij op de verdiepingen onmiddellijk boven of beneden die van de betrokken ruimten voor individueel gebruik.
In afwijking van punt b) hierboven worden de oppervlakten voor individueel gebruik, wanneer een gezin in de voor eigen gebruik bestemde ruimte(n) over de drie functies - keuken, woonkamer, slaapkamer - beschikt, aan de voorschriften van de eengezinswoning onderworpen, zoals bepaald in B.2.1., en moet voor het betrokken gezin niet voorzien worden in een oppervlakte van voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten. Bovendien komen noch het aantal voor individueel gebruik bestemde ruimten van dat gezin noch het aantal bewoners van die ruimten in aanmerking om de oppervlakte van eventuele voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten te bepalen.
C. ONGEZONDHEIDSCRITERIA - GROEP 3.
De functionele ongezondheid is te wijten aan het niet-naleving van volgende criteria.
C.1. Natuurlijke verlichting en verluchting.
1° de oppervlakte van het raam of de ramen van ieder woonvertrek moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 1/12e van de vloeroppervlakte;
2° ieder woonvertrek, sanitaire lokalen inbegrepen, moet voorzien zijn van een raamopening, een rooster of een naar buiten geopende luchtkoker waarvan de oppervlakte van de vrije ruimte in open stand voor de luchtingang meer dan 0,08 % van de vloeroppervlakte bedraagt;
3° de vrije plafondhoogte moet gelijk zijn aan of groter zijn dan 2,20 meter in de dagvertrekken en 2 meter in de nachtvertrekken.
C.2. Inrichting.
C.2.1. Iedere eengezinswoning of gemeenschappelijke woning moet voorzien zijn van :
1° minstens één permanent toegankelijk tappunt voor drinkwater;
2° een absoluut veilige elektrische en gasinstallatie;
3° een afvoernet voor het afvalwater, dat aangesloten is op de openbare riolering of een ander gepast systeem waarvan de goede werking verzekerd is;
4° een WC die uitsluitend door de bewoners van de woning gebruikt wordt; indien hij op een gierput aangesloten is, moet hij langs buiten toegankelijk zijn;
5° een systeem dat een vast verwarmingspunt in de woonvertrekken toelaat en absoluut veilig is;
C.2.2. Bovendien moet iedere gemeenschappelijke woning voorzien zijn van minstens :
1° een tappunt voor drinkwater voor individueel gebruik;
2° een tappunt voor drinkwater in elke voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte die als keuken dient;
3° een WC zowel per groep of groepgedeelte van 5 ruimten voor individueel gebruik als per groep of groepgedeelte van 7 bewoners;
4° een WC voor maximum twee woonverdiepingen.
C.3. Verkeer.
1° om iedere val te voorkomen, moeten de vloeren en houten vloeren effen en standvastig zijn;
2° de trap die naar de woonruimten leidt, moet vast en stabiel zijn en met horizontale treden en een stijve trapleuning uitgerust zijn; bovendien moet hij overeenstemmen met de formule : 2H + G > 50 cm, mits inachtneming van volgende voorwaarde : H < G, waarin H de hoogte is en G de aantrede;
3° de verdiepingsopeningen betreffende hetzij een deur, hetzij een venster waarvan de dorpel zich op minder dan 0,50 meter van de vloer bevindt, moeten voorzien zijn van een balustrade indien ze uitgerust zijn met een opengaand systeem.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 16 januari 1997 betreffende de voorwaarden waaronder de subsidies voor integratiewoningen worden toegekend.
Namen, 16 januari 1997.
De Minister-President van de Waalse Regering, belast met Economie, Buitenlandse Handel, KMO's, Toerisme en Patrimonium,
R. COLLIGNON
De Minister van Sociale Actie, Huisvesting en Gezondheid,
W. TAMINIAUX