Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

25 SEPTEMBER 1986. - Koninklijk besluit nr. 464 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 18-10-1986 en tekstbijwerking tot 13-12-1996.)



Inhoudstafel:


Art. 1-16



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:





Artikels:

Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan :
  1° onder "zelfstandigen", de personen die onderworpen zijn aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, met uitzondering van die welke van bijdragen zijn vrijgesteld krachtens de artikelen 12, § 2, of 13 van voornoemd koninklijk besluit nr. 38;
  2° onder "het koninklijk besluit nr. 289", het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen;
  3° onder "bedrijfsinkomsten", de inkomsten die als dusdanig worden beschouwd in artikel 11, § 2, eerste, derde en vierde lid, van het bovenbedoeld koninklijk besluit nr. 38, verhoogd met het bedrag van de bijdragen bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit nr. 289, in de artikelen 2 tot 5 van dit besluit en in de artikelen 12 en 13 van genoemd koninklijk besluit nr. 38;
  4° onder "Rijksinstituut", het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.

Art.2. § 1. De zelfstandigen zijn (voor de jaren 1987 en 1988) jaarlijks een consolideringsbijdrage, hierna bijdrage genoemd, verschuldigd ten belope van 6,12 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1983. <W 1988-12-30/31, art. 72, § 1, 1°, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1989>
  § 2. De bijdrage is niet verschuldigd zo de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor ze dient berekend, niet hoger liggen dan de bedrijfsinkomsten van het jaar 1983, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare diensten aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt tussen het jaar 1983 en het betrokken jaar.
  § 3. De bijdrage mag niet hoger liggen dan het verschil van de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor ze dient berekend en de overeenkomstig § 2 aangepaste bedrijfsinkomsten van het jaar 1983.
  § 4. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, in afwijking van de bepalingen van §§ 1, 2 en 3, voor het jaar 1987, de bijdragen vaststellen verschuldigd door de geneesheren die gebonden zijn door een akkoord zoals bedoeld in Titel III, Hoofdstuk IV, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Art.3. In afwachting dat de in artikel 2 bedoelde bijdrage kan worden berekend, zijn de zelfstandigen gehouden tot betaling van een voorlopige bijdrage waarvan het driemaandelijks bedrag gelijk is aan 1,53 pct. van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1983.
  De zelfstandigen mogen, hetzij zich ervan onthouden de voorlopige bijdrage te betalen, hetzij deze slechts gedeeltelijk betalen, indien de volgende voorwaarden vervuld zijn :
  1° de bedrijfsinkomsten van het tweede jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de voorlopige bijdrage zou zijn verschuldigd, overschrijden niet de bedrijfsinkomsten van het jaar 1983, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare besturen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt tussen het jaar 1983 en het betrokken jaar;
  2° de betrokkenen verklaren op hun eer dat de bedrijfsinkomsten van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de voorlopige bijdrage zou zijn verschuldigd, de bedrijfsinkomsten van het vorig jaar niet overschrijden.
  De bepalingen van het tweede lid verhinderen niet dat nalatigheidsintresten worden toegepast indien later blijkt dat de in artikel 2 bedoelde bijdrage verschuldigd is.

Art.4. § 1. In afwijking van artikel 2 wordt, voor de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1983, de bijdrage als volgt vastgesteld :
  1° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1984 hebben gevestigd zijn jaarlijks vanaf 1987 een bijdrage verschuldigd ten belope van 6,12 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1985;
  2° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1985 hebben gevestigd zijn jaarlijks verschuldigd :
  a) voor het jaar 1987 : een bijdrage ten belope van 4,04 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986;
  b) (voor het jaar 1988) : een bijdrage ten belope van 6,12 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986; <W 1988-12-30/31, art. 72, § 1, 2°, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1989>
  3° de zelfstandigen die zich voor het eerst in 1986 hebben gevestigd zijn jaarlijks verschuldigd :
  a) voor het jaar 1987 : een bijdrage ten belope van 2 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1986;
  b) voor het jaar 1988 : een bijdrage ten belope van 4,04 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1987;
  c) (opgeheven vanaf 01-01-1989) <W 1988-12-30/31, art. 72, § 1, 3°, 003>
  4° de zelfstandigen die zich voor het eerst hebben gevestigd na 1986 zijn jaarlijks verschuldigd :
  a) voor het jaar van eerste vestiging : geen bijdrage is verschuldigd;
  b) voor het jaar dat volgt op dit van eerste vestiging : een bijdrage ten belope van 2 pct. van hun bedrijfsinkomsten van het jaar van eerste vestiging;
  c) (opgeheven vanaf 01-01-1989) <W 1988-12-30/31, art. 72, § 1, 3°, 003>d) (opgeheven vanaf 01-01-1989) <W 1988-12-30/31, art. 72, § 1, 3°, 003>
  § 2. Met het oog op het berekenen van de in § 1 bedoelde bijdragen worden de bedrijfsinkomsten van het jaar van eerste vestiging of deze van het daaropvolgend jaar vooraf herleid tot hun theoretische waarde 1983 in functie van de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare diensten aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt tussen het jaar 1983, en het jaar van eerste vestiging of het daaropvolgend jaar, naargelang van het geval.
  § 3. De bepalingen van artikel 2, §§ 2 en 3, zijn van toepassing met het oog op de vaststelling van de in § 1 bedoelde bijdragen. Voor de toepassing van die bepalingen dient onder bedrijfsinkomsten van het jaar 1983 verstaan de bedrijfsinkomsten vastgesteld overeenkomstig § 2 van onderhavig artikel.

Art.5. § 1. In afwachting dat de in artikel 4 bedoelde bijdrage kan worden berekend, zijn de zelfstandigen een voorlopige bijdrage verschuldigd waarvan het driemaandelijkse bedrag gelijk is aan een vierde van de in artikel 4, § 1, bepaalde bijdrage.
  § 2. De in § 1 bedoelde zelfstandigen mogen, hetzij zich ervan onthouden de voorlopige bijdrage te betalen, hetzij deze slechts gedeeltelijk betalen, indien de volgende voorwaarden vervuld zijn :
  1° de bedrijfsinkomsten van het tweede jaar dat voorafgaat aan het jaar waarvoor de voorlopige bijdrage zou zijn verschuldigd overschrijden de bedrijfsinkomsten niet van het jaar dat volgt op dit van eerste vestiging vermenigvuldigd met de coëfficiënt die de aanpassing van de wedden van de personeelsleden van de openbare besturen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen uitdrukt tussen het jaar dat volgt op dit van eerste vestiging en het tweede jaar dat het jaar voorafgaat waarvoor de voorlopige bijdrage zou verschuldigd zijn.
  2° de betrokkenen verklaren op hun eer dat de bedrijfsinkomsten van het jaar dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarvoor de voorlopige bijdrage zou zijn verschuldigd de bedrijfsinkomsten van het vorig jaar niet overschrijden.
  De bepalingen van het vorig lid verhinderen niet dat nalatigheidsintresten worden toegepast indien later blijkt dat de in artikel 4 bedoelde bijdrage verschuldigd is.

Art.6. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wat dient verstaan, voor de toepassing van de artikelen 4 en 5 van dit besluit, onder zelfstandige die zich voor het eerst heeft gevestigd.

Art.7. De Koning mag, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bijzondere toepassingsvoorwaarden en -modaliteiten van dit besluit bepalen, wanneer zich, in het raam van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, één of meer van de volgende toestanden voordoen :
  a) de onderwerping dekt niet de vier kwartalen van het jaar waarvoor de bijdrage verschuldigd is;
  b) er is geen onderwerping voor één of meer jaren waarvan de bedrijfsinkomsten in aanmerking moeten worden genomen voor de toepassing van dit besluit of de onderwerping dekt niet alle kwartalen van het jaar;
  c) er is begin of hervatting van beroepsbezigheid in de loop van één van de in a) en b) bedoelde jaren;

  d) de man-helper heeft niet voor alle kwartalen van de in a) en b) bedoelde jaren gebruik gemaakt van de mogelijkheid te worden onderworpen in de plaats van zijn echtgenote;
  e) de zelfstandige kan zich voor één of meer kwartalen van de in a) en b) bedoelde jaren beroepen op de bepalingen van artikel 11, § 5, laatste lid, van genoemd koninklijk besluit nr. 38.

Art.8. De in dit besluit bedoelde voorlopige bijdragen moeten worden betaald uiterlijk de laatste dag van het kwartaal waarop zij betrekking hebben.
  De in de artikelen 2 en 4 bedoelde bijdrage wordt geacht verschuldigd te zijn geweest per driemaandelijkse vierden.
  Met inachtneming van de voorlopige bijdragen die de zelfstandige heeft gestort, is deze laatste nalatigheidsinteresten verschuldigd per kalendermaand, te rekenen vanaf de maand die volgt op het einde van het beschouwde kwartaal tot en met de maand waarin hij de door hem in de zin van het tweede lid verschuldigde driemaandelijkse bijdrage heeft betaald, of krijgt hij moratoriuminteresten te rekenen vanaf de maand van betaling tot en met de maand waarin de teruggave plaatsvindt. (Voor het bijdragejaar 1988 evenwel zijn de nalatigheidsinteresten verschuldigd per kalendermaand, te rekenen vanaf 1 januari 1989 tot en met de maand waarin de verzekeringsplichtige de verschuldigde bijdragen heeft betaald.) <W 1988-12-30/31, art. 72, § 2, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1989>
  (De Koning stelt jaarlijks het percentage van de nalatigheidsintresten en van de moratoriumintresten vast.
  De Koning bepaalt in welke gevallen de innende instelling :
  1° de nalatigheidsintresten kan verzekeren;
  2° niet moet overgaan tot de betaling van moratoriumintresten wanneer hun gering bedrag niet verantwoordt dat met het oog op de uitbetaling ervan, kosten worden gemaakt.) <W 1987-11-12/33, art.7, 002; Inwerkingtreding : 05-12-1987>
  De bepalingen van artikel 44, § 1, vierde en vijfde lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zijn, bij analogie, toepasselijk wat betreft de in dit besluit bedoelde bijdragen.

Art.9. § 1. Het Rijksinstituut staat, volgens door de Koning nader te bepalen regelen, in voor :
  1° de inning van de krachtens de artikelen 3 en 5 verschuldigde voorlopige bijdragen;
  2° de inning en de invordering, zo nodig langs gerechtelijke weg, van de krachtens de artikelen 2 en 4 verschuldigde bijdragen en de desbetreffende nalatigheidsinteresten;
  3° de terugbetaling van de niet-verschuldigde voorlopige bijdragen en de desbetreffende moratoriuminteresten.
  § 2. (Opgeheven) <KB 1996-11-18/37, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1997>

Art.10. De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen zijn ertoe gehouden aan het Rijksinstituut alle gegevens te verstrekken waarover zij beschikken en die deze instelling onontbeerlijk acht voor het volbrengen van de opdrachten die haar worden opgelegd bij dit besluit.

Art.11. § 1. De rechtsvorderingen tot invordering van de ingevolge dit besluit verschuldigde bijdragen verjaren door verloop van vijf jaren te rekenen vanaf 1 januari van het derde jaar dat volgt op het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn.
  De verjaring wordt gestuit :
  1° op de wijze bepaald bij de artikelen 2244 tot 2250 van het Burgerlijk Wetboek;
  2° door een aangetekend schrijven van het Rijksinstituut waarbij de door de betrokkene verschuldigde bijdragen worden gevraagd.
  § 2. De rechtsvorderingen tot terugvordering van ten onrechte betaalde bijdragen verjaren door verloop van vijf jaren te rekenen vanaf 1 januari van het derde jaar dat volgt op het jaar waarin de niet-verschuldigde bijdragen werden betaald.
  De verjaring wordt gestuit :
  1° op de wijze bepaald bij de artikelen 2244 tot 2250 van het Burgerlijk Wetboek;
  2° door een aangetekend schrijven van de betrokkene aan het Rijksinstituut, waarbij terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijdragen wordt gevraagd.

Art.12. Artikel 581 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971, 4 augustus 1978 en 1 augustus 1985, wordt aangevuld als volgt : "7° van de geschillen betreffende de toepassing van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen".

Art.13. (Opgeheven) <KB 1996-11-18/37, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1997>

Art.14. De in dit besluit bedoelde bijdragen zijn, inzake inkomstenbelastingen, van dezelfde aard als de bijdragen die verschuldigd zijn ter uitvoering van de sociale wetgeving; de in artikel 9, § 1, 3°, bedoelde bedragen worden beschouwd als bedrijfsinkomsten van het jaar van terugbetaling.

Art.15. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1987.

Art. 16. Onze Minister van Middenstand en Onze Staatssecretaris voor Middenstand zijn belast met de uitvoering van dit besluit.