20 JANUARI 1987. - Koninklijk besluit genomen ter uitvoering van het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van inkomsten der zelfstandigen.
Art. 1-18
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° "koninklijk besluit nr. 38" : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
2° "koninklijk besluit nr. 464" : het koninklijk besluit nr. 464 van 25 september 1986 tot consolidering van de maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen;
3° "zelfstandigen" : de zelfstandigen beoogd bij artikel 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 464;
4° "bedrijfsinkomsten" : de inkomsten bedoeld bij artikel 1, 3°, van het koninklijk besluit nr. 464;
5° "Rijksinstituut" : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen;6° "bijdragen" : de bijdragen bedoeld bij de artikelen 2 tot 5 van het koninklijk besluit nr. 464.
Art.2. Onverminderd de in artikel 3, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde voorwaarde mogen de in artikel 2 van dat koninklijk besluit nr. 464 beoogde zelfstandigen voor het jaar 1987 hetzij zich ervan onthouden de voorlopige bijdrage te betalen, hetzij deze slechts gedeeltelijk betalen indien hun bedrijfsinkomsten van het jaar 1985 de bedrijfsinkomsten van het jaar 1983 x 1,075258 niet overschrijden.
Art.3. Er is eerste vestiging in de zin van de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit nr. 464 :
1° in de in artikel 4, § 1, 1°, 2° en 3°, van het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde gevallen, wanneer de zelfstandige niet aan het koninklijk besluit nr. 38 was onderworpen tijdens het voorafgaand jaar;
2° in het in artikel 4, § 1, 4°, van het koninklijk besluit nr. 464 bedoeld geval, wanneer de zelfstandige niet aan het koninklijk besluit nr. 38 was onderworpen in de loop van de drie kalenderjaren die aan het kwestieuze jaar voorafgaan.
Art.4. Wanneer, op grond van de datum waarop de eerste vestiging plaatsvond, artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit nr. 464 niet kan worden toegepast, mogen de in artikel 3 bedoelde zelfstandigen hetzij zich ervan onthouden de voorlopige bijdrage te betalen, hetzij deze slechts gedeeltelijk betalen :
1° voor het jaar dat volgt op het jaar van eerste vestiging : indien zij op hun erewoord verklaren dat de bedrijfsinkomsten van dat jaar deze van het jaar van eerste vestiging niet zullen overschrijden;
2° voor het tweede jaar dat volgt op het jaar van eerste vestiging : indien zij op hun erewoord verklaren dat de bedrijfsinkomsten van dat jaar deze van het jaar dat volgt op het jaar van eerste vestiging niet zullen overschrijden;
3° voor het derde jaar dat volgt op het jaar van eerste vestiging : indien zij op hun erewoord verklaren dat de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor de voorlopige bijdrage verschuldigd zou zijn deze van het jaar dat volgt op het jaar van eerste vestiging niet zullen overschrijden.
De bepalingen van het vorig lid verhinderen niet dat nalatigheidsinteresten worden toegepast indien later blijkt dat de in artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde bijdrage verschuldigd is.
Art.5. § 1. Wanneer de zelfstandige het genot van artikel 3, 2°, niet kan inroepen ter wille van het feit dat hij aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen is geweest in de loop van het tweede of het derde jaar dat voorafgaat aan het jaar in de loop waarvan hij opnieuw aan dat koninklijk besluit is onderworpen, in artikel 4, §§ 1, 4°, c) en d), 2 en 3 en artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 464 op hem toepasselijk met inachtneming van de volgende bijzondere bepalingen :
1° het eerste van de jaren van onderwerping in de bij artikel 3, 2°, vastgestelde periode van drie jaar wordt als jaar van eerste vestiging beschouwd, met het oog op de vaststelling van het bedrag van de bijdragevoet wordt aangenomen dat de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 niet werd onderbroken;
2° wanneer de zelfstandige niet onderworpen was aan het koninklijk besluit nr. 38 in de loop van het jaar dat volgt op datgene beoogd in 1°, geschiedt de berekening van de bijdragen met verwijzing naar de bedrijfsinkomsten van het jaar bedoeld in 1°.
§ 2. De in § 1 bedoelde zelfstandigen mogen, hetzij zich ervan onthouden de voorlopige bijdrage te betalen, hetzij deze slechts gedeeltelijk betalen wanneer zij op hun erewoord verklaren dat de bedrijfsinkomsten van het jaar waarvoor de bijdrage verschuldigd zou zijn deze van het jaar van eerste vestiging of van het daarop volgend jaar, naar gelang van het geval, in de zin van die § 1, niet overschrijden.
Art.6. Voor de toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 464 en van artikel 5 van onderhavig besluit, worden de bedrijfsinkomsten van de jaren 1984, 1985 en 1986 tot hun theoretische waarde 1983 herleid door ze respectievelijk te vermenigvuldigen met 0,958138, met 0,930009 en met 0,910396.
Art.7. Wanneer de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 niet alle kwartalen van een jaar bestrijkt omdat de beroepsbezigheid werd aangevat, hervat, gestaakt of onderbroken door de in artikel 8 bedoelde termijnen worden de bedrijfsinkomsten van dat jaar omgezet op een jaarbasis.
Daartoe worden zij vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 12 is en de noemer gelijk aantal maanden gedurende dewelke de bezigheid werd uitgeoefend.
Art.8. De zelfstandige, die in de loop van een jaar een beroepsactiviteit hervat of gestaakt dan wel onderbroken heeft :
_ hetzij ten gevolge van een periode van arbeidsongeschiktheid die behoorlijk werd erkend op grond van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen;
_ hetzij ten gevolge van een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;is slechts bijdragen verschuldigd voor ieder kwartaal van het jaar waarvoor hij is onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38.
Art.9. § 1. Het feit dat in de loop van een jaar voor de man-helper een einde werd gemaakt aan de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 in de plaats van zijn vrouw-uitbaatster kan als zodanig niet worden beschouwd als een eerste vestiging, in de zin van artikel 3 van dit besluit, in hoofde van de vrouw.
§ 2. Wanneer de in § 1 bedoelde toestand zich voordoet, is iedere echtgenoot slechts bijdragen verschuldigd voor elk kwartaal van het kwestieus jaar in de loop waarvan hij aan het koninklijk besluit nr. 38 is onderworpen.
§ 3. Met het oog op de berekening van de door een zelfstandige arbeidster verschuldigde bijdragen, worden de kwartalen in de loop waarvan haar man-helper in haar plaats aan het koninklijk besluit nr. 38 was onderworpen, gelijkgesteld met kwartalen in de loop van waarvan zijzelf aan dat koninklijk besluit was onderworpen.
§ 4. Met het oog op de berekening van de door een zelfstandige verschuldigde bijdragen, wordt, voor de jaren in de loop waarvan hij als man-helper aan het koninklijk besluit nr. 38 was onderworpen in de plaats van zijn vrouw-uitbaatster, rekening gehouden met de bedrijfsinkomsten van zijn echtgenote, verhoogd met het deel van de winsten dat, overeenkomstig de wetgeving op de inkomstenbelastingen, aan de man werd toegekend.
Art.10. Wanneer de zelfstandige zich voor een of meer kwartalen van een jaar op de bepalingen van artikel 11, § 5, van het koninklijk besluit nr. 38 kan beroepen of had kunnen beroepen, mag hij, in voorkomend geval, voor elk betrokken kwartaal zijn voorlopige bijdrage beperken door het in de artikelen 3 en 5 van het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde percentage toe te passen op de bedrijfsinkomsten die een gepensioneerde zonder kinderen ten laste, over 1983 als zelfstandige mocht verwerven zonder het genot van zijn pensioen geheel of gedeeltelijk te verliezen.
Art.11. De in artikel 8 bedoelde periodes worden als periodes van beroepsbezigheid beschouwd wanneer in de loop van de betreffende periodes de beroepsbezigheid van de betrokkene in zijn naam werd voortgezet door een tussenpersoon.
Art.12. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige door haar aard zelf van jaar tot jaar slechts in de loop van een bepaald gedeelte van het jaar wordt uitgeoefend, worden, voor de toepassing van dit besluit, de uit dien hoofde verworven bedrijfsinkomsten geacht het gehele jaar te bestrijken.
Art.13. De in het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde verwijl- en moratoriumintresten worden voor het jaar 1987 respectievelijk vastgesteld op 0,80 pct. en 0,60 pct. per kalendermaand.
Art.14. Van de betaling van de in artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 464 bedoelde verwijlintresten kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien :
1° wanneer de schuldenaar zich kan beroepen op een geval van overmacht;
2° wanneer de schuldenaar zich, wegens de bijzondere aard van de uitgeoefende bezigheid, te goeder trouw kon beschouwen als niet-onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38;
3° in andere belangwekkende gevallen.
Art.15. § 1. In de loop van ieder kalenderkwartaal richt het Rijksinstituut aan de zelfstandige een bericht dat betrekking heeft op de in het koninklijk besluit nr. 464 bepaalde voorlopige bijdrage.
Vanaf het tweede kalenderkwartaal van het jaar 1987 wordt het Rijksinstituut evenwel gemachtigd slechts één verzending te doen voor de berichten die betrekking hebben op verscheidene of op alle kwartalen van een zelfde kalenderjaar. Wanneer het Rijksinstituut van deze mogelijkheid gebruik maakt, vermeldt het op ieder vervaldagbericht het kalenderkwartaal waarop het betrekking heeft.
Het bericht moet in geen geval de verschuldigde som vermelden.
De zelfstandige kan zich niet beroepen op het feit dat hij het bericht niet zou hebben ontvangen om zich aan zijn verplichtingen te onttrekken.
§ 2. Wanneer het Rijksinstituut over de nodige gegevens beschikt voor het berekenen van de bijdragen bedoeld in de artikelen 2 en 4 van het koninklijk besluit nr. 464 en in artikel 5 van onderhavig besluit, doet het aan de zelfstandige een afrekening geworden waarin hij naar gelang van het geval wordt ingelicht over de bijdragen en de verwijlintresten die hij verschuldigd is, dan wel over de bijdragen die hem mogen worden terugbetaald en de moratoriumintresten die hem verschuldigd zijn.
Art.16. Geen enkele terugbetaling ten gunste van aan het koninklijk besluit nr. 464 onderworpen personen, die betrekking heeft op in het kader van dat besluit betaalde bedragen, mag worden uitgevoerd zolang het bedrag van de bijdrage niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2 of 4 van het koninklijk besluit nr. 464 of artikel 5 van onderhavig besluit.
Als echter bewezen wordt dat personen, al dan niet onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 464, op hun bij het Rijksinstituut geblokkeerde individuele rekening stortingen hebben gedaan die niet bestemd zijn om de bij koninklijk besluit nr. 464 bedoelde consolideringsbijdrage te dekken, kan het Rijksinstituut de toelating geven de ontvangen bedragen over te hevelen naar degene voor wie zij bestemd zijn. In dat geval kunnen de personen waarop dit lid betrekking heeft geen aanspraak maken op de in artikel 8 van het voornoemd koninklijk besluit bedoelde moratoriumintresten.
Art.17. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1987.
Art. 18. Onze Minister van Middenstand en Onze Staatssecretaris voor Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.