27 DECEMBER 1973. - [Wet betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht.] (W 1994-12-09/30, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995) - (NOTA : Opgeheven door W 2000-12-27/32, art. 15, Inwerkingtreding : 01-04-2001; sommige bepalingen van deze wet blijven evenwel van kracht voor het vastleggen van de wetten en reglementen die van toepassing blijven op de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten die beslist hebben onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing waren op de personeelsleden van het operationeel korps van de rijkswacht, krachtens de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.) - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 01-01-1990 en tekstbijwerking tot 06-01-2001)
TITEL I. - DE LEDEN VAN HET RIJKSWACHTPERSONEEL EN DE CATEGORIEEN.
Art. 1-4
TITEL II. - DE RECRUTERING.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 5-6
HOOFDSTUK II. - De officieren.
Art. 7-9
HOOFDSTUK III. - De onderofficieren.
Art. 10-13
HOOFDSTUK IV. - De aanstelling in een graad tijdens de opleiding.
Art. 14-16
TITEL III. - DE GRAAD EN DE ONTNEMING VAN GRAAD.
HOOFDSTUK I. - De graad.
Art. 17-19
HOOFDSTUK II. - De ontneming van graad en de rangverlaging.
Art. 20-21
TITEL IV. - (HET AMBT, DE UITOEFENING VAN HET AMBT EN DE AMBTSONTHEFFING.) <W 1992-07-24/30, art. 5, 1°, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
HOOFDSTUK I. - Het ambt.
Art. 22-24
HOOFDSTUK II. - (De uitoefening van het ambt.) <W 1992-07-24/30, art. 5, 2°, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Afdeling 1. - Gezagsregels.
Art. 24.1, 24.2
Afdeling 2. - De uitvoering van de dienst.
Art. 24.3, 24.4, 24.5, 24.6, 24.7, 24.8, 24.9, 24.10, 24.11, 24.12, 24.12bis
Afdeling 3. - De tuchtstraffen.
Art. 24.13, 24.14, 24.15, 24.16, 24.17, 24.18, 24.19, 24.20
Afdeling 4. - De tuchtprocedure.
Onderafdeling 1. - De bevoegdheid.
Art. 24.21, 24.22, 24.23, 24.24, 24.25
Onderafdeling 2. - De procedure.
Art. 24.26, 24.27, 24.28, 24.29
Onderafdeling 3. - De raadpleging van de onderzoeksraad.
Art. 24.30, 24.31, 24.32, 24.33, 24.34, 24.35
Onderafdeling 4. - Diverse bepalingen.
Art. 24.36, 24.37, 24.38, 24.39, 24.40, 24.41, 24.42
HOOFDSTUK III. - (De ambtsontheffing.) <W 1992-07-24/30, art. 5, 3°, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Afdeling 1. - (De tijdelijke ambtsontheffing.) <W 1992-07-24/30, art. 5, 4°, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
Art. 25-26, 26bis, 27-29
Afdeling 2. - (De definitieve ambtsontheffing.) <W 1992-07-24/30, art. 5, 5°, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
Art. 30, 30bis, 31-34
TITEL V. - DE STAND.
Art. 35-36
TITEL VI. - DE BEVORDERING.
HOOFDSTUK I. - De anciënniteit voor de bevordering in graad.
Art. 37-44
HOOFDSTUK II. - De bevordering in graad.
Art. 45-46, 46bis, 47-54
TITEL VII. - BIJZONDERE BEPALINGEN.
Art. 55-59, 59bis, 59ter, 59quater, 60, 60bis
TITEL VIII. - SLOTBEPALINGEN.
Art. 61-65
1977112905 1982001701 1987007236 1988007307 1992003539 1993000225 1993000226 1993000606 1993900605 1994000011 1994000339 1994000556 1994000572 1994000718 1994000719 1994000823 1995000077 1995000277 1995000278 1995000413 1995000525 1995000526 1995000718 1995000780 1995000888 1995000909 1996000051 1996000052 1996000122 1996000199 1996000200 1996000402 1996001012 1997000002 1997000151 1997000152 1997000587 1997000888 1997801919 1998000094 1998000181 1998000214 1998000594 1998000817 1999000250 1999000296 1999000647 1999000724 2000000581 2000000642 2001001270 2001001271 2003000704
TITEL I. - DE LEDEN VAN HET RIJKSWACHTPERSONEEL EN DE CATEGORIEEN.
Artikel 1. <Zie NOTA onder TITEL> (§ 1. De leden van het personeel van de rijkswacht blijven onder de wetten en reglementen vallen die van toepassing zijn op het personeel van de krijgsmacht, zoals die in voorkomend geval aan hun bijzondere toestand zijn aangepast.
De wijzigingen die in voornoemde wetten en reglementen na 1 januari 1992 worden aangebracht, zijn op de leden van het personeel van de rijkswacht slechts toepasselijk indien dit uitdrukkelijk is bepaald.
De Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Landsverdediging lichten elkaar in over de voorontwerpen tot wijziging van de teksten toepasselijk op de rijkswacht en op de krijgsmacht.) <W 1991-07-18/54, art. 17, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
(§ 2.) De opdrachten die ze uitoefenen zijn bepaald door de wet. <W 1994-12-09/30, art. 16, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Het zijn hoofdzakelijk opdrachten van administratieve en van gerechtelijke politie.
Zij hebben de hoedanigheid van agent van gerechtelijke politie indien zij bekleed zijn met een graad beneden deze van opperwachtmeester of van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur indien ze minstens bekleed zijn met de graad van opperwachtmeester (of indien zij een brigade bevelen). <W 1994-12-09/30, art. 16, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(§ 3.) Alvorens in functie te treden leggen de leden van de rijkswacht de door het decreet van 20 juli 1831 voorziene eed af in handen van hun corpscommandant. <W 1994-12-09/30, art. 16, 3°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.2. <Zie NOTA onder TITEL> Het personeel (...) bestaat uit : <W 1994-12-09/30, art. 17, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
1° het beroepspersoneel, samengesteld uit :
a) de officieren;
b) de onderofficieren;
2° de leerlingen van de scholen van de rijkswacht, te weten :
a) de kandidaat-officieren;
b) de (kandidaat-onderofficieren); <W 1994-12-09/30, art. 17, 2°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
c) (...). <W 1994-12-09/30, art. 17, 3°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.3. <Zie NOTA onder TITEL> De hoedanigheid van lid van het beroepspersoneel bij de rijkswacht wordt verkregen :
- ofwel door de benoeming in de graad van wachtmeester (...); <W 1994-12-09/30, art. 18, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
- ofwel door de benoeming in de graad van onderluitenant.
Art.4. <Zie NOTA onder TITEL> <W 08-06-1978, art. 3> De hoedanigheid van leerling van een school van de rijkswacht wordt verkregen door de toelating tot een opleidingscyclus van officier of van onderofficier.
Zij die, alvorens tot zulke opleidingscyclus te worden toegelaten, de hoedanigheid van lid van het beroepspersoneel hebben verkregen, behouden deze als zij de hoedanigheid van leerling van een school van de rijkswacht verliezen.
TITEL II. - DE RECRUTERING.
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art.5. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1991-07-18/54, art. 18, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1992> De Koning bepaalt de voorwaarden van toelating tot de cyclussen voor de opleiding tot officier en tot onderofficier, alsook de gevallen waarin de hoedanigheid van leerling van een school van de rijkswacht kan worden ontnomen.
(Hij kan bijzondere toelatingsvoorwaarden bepalen voor de kandidaten die de hoedanigheid hebben of gehad hebben van lid van een algemene politiedienst in de zin van artikel 2, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt of van lid van de actieve kaders van de krijgsmacht.) <W 1994-12-09/30, art. 19, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.6. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De (Minister van Binnelandse Zaken) beoordeelt de (morele) hoedanigheden van de kandidaat vooraleer deze zijn vorming aanvangt. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 20, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Deze beoordeling kan in de loop van de opleiding gewijzigd worden.
De (Minister van Binnenlandse Zaken) beoordeelt de (morele) hoedanigheden van de kandidaat opnieuw : <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 20, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
1° wanneer het een kandidaat-officier betreft, vooraleer deze de aanstelling in de graad van onderluitenant en de benoeming in deze graad bekomt;
2° wanneer het een kandidaat-onderofficier betreft, vooraleer deze de benoeming in de graad van (...) of wachtmeester bekomt. <W 1994-12-09/30, art. 20, 2°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
§ 2. De adviezen over een kandidaat uitgebracht met het oog op het opmaken van de beoordelingen bedoeld bij § 1, worden aan de belanghebbende medegedeeld.
§ 3. De kandidaat kan een verhaal indienen voor een commissie van beroep die vertegenwoordigers van de Ministers (...), van Binnenlandse Zaken en van Justitie omvat. <W 1994-12-09/30, art. 20, 3°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De Koning bepaalt de ontvankelijkheidsvoorwaarden van het verhaal, de samenstelling van de commissie en de procedureregelen.
HOOFDSTUK II. - De officieren.
Art.7. <Zie NOTA onder TITEL> Om tot onderluitenant bij de rijkswacht te worden benoemd, moet de kandidaat :
1° (ten minste 19 jaar oud zijn); <W 1994-12-09/30, art. 21, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
2° de (morele) hoedanigheden bezitten die voor de staat van officier van de rijkswacht onontbeerlijk zijn; <W 1994-12-09/30, art. 21, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
3° met goed gevolg één van de door de Koning te bepalen opleidingscyclussen hebben gevolgd; deze opleidingscyclussen staan op universitair niveau.
Art.8. <Zie NOTA onder TITEL> De kandidaat-officieren bij de rijkswacht ontvangen hun opleiding geheel of gedeeltelijk in militaire of burgerlijke inrichtingen voor hoger onderwijs.
Zij kunnen een gedeelte van hun opleiding in het buitenland ontvangen.
Art.9. <Zie NOTA onder TITEL> De Koning bepaalt het leerplan der cursussen en de examens waarvoor de leerlingen moeten geslaagd zijn, alsmede de voorwaarden die zij moeten vervullen om aan deze cursussen en examens deel te nemen.
HOOFDSTUK III. - De onderofficieren.
Art.10. <Zie NOTA onder TITEL> Om in de graad van wachtmeester (bij) de rijkswacht benoemd te worden, moet de kandidaat : <W 1994-12-09/30, art. 22, 1°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
1° voldoen aan de leeftijdsvereisten die door de Koning worden bepaald;
2° de (morele) hoedanigheden bezitten die voor de staat van onderofficier van de rijkswacht onontbeerlijk zijn; <W 1994-12-09/30, art. 22, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
3° met goed gevolg één van de bij artikel 12 voorgeschreven opleidingscyclussen hebben gevolgd.
Art.11. (Opgeheven) <W 1994-12-09/30, art. 52, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.12. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De opleidingscyclus voor de (kandidaat-onderofficieren) beslaat ten minste één studiejaar. <W 1994-12-09/30, art. 23, 1°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
(...) <W 1994-12-09/30, art. 23, 2°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
(§ 2.) De Koning bepaalt de aard der cursussen alsmede de examens waarvoor de kandidaten moeten slagen. <W 1994-12-09/30, art. 23, 3°, 004; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.13. <Zie NOTA onder TITEL> De opleiding van de kandidaat-onderofficieren kan gedeeltelijk in een vreemde militaire inrichting of in een burgerlijke inrichting in België of in het buitenland worden gegeven.
HOOFDSTUK IV. - De aanstelling in een graad tijdens de opleiding.
Art.14. <Zie NOTA onder TITEL> (De kandidaten die bij een andere algemene politiedienst hebben gediend, kunnen bij hun toelating tot de rijkswacht in een graad van officier, met uitzondering van die van hoofd- en opperofficier, of van onderofficier, met uitzondering van die van hoofdonderofficier, worden aangesteld, naargelang zij toegelaten worden respectievelijk tot een opleidingscyclus van officier of van onderofficier.
De kandidaten die als officier of onderofficier bij een krijgsmachtdeel hebben gediend, kunnen bij hun toelating tot de rijkswacht in de graad van onderluitenant of wachtmeester worden aangesteld, naargelang zij toegelaten worden respectievelijk tot een opleidingscyclus van officier of van onderofficier.) <W 1994-12-09/30, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De Koning bepaalt de aan deze kandidaten te verlenen graad, de te vervullen voorwaarden en de modaliteiten voor de toekenning van deze graad.
Art.15. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1992-07-24/30, art. 2, 003; Inwerkingtreding : 01-10-1987> § 1. De Koning kan de kandidaat-officieren die met goed gevolg een door Hem te bepalen gedeelte van de opleiding hebben volbracht, aanstellen in een graad van (officier, met uitzondering van hoofd- en opperofficier). <W 1994-12-09/30, art. 25, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De Koning bepaalt de wijze waarop de aanstelling wordt toegekend en ontnomen. De ontneming is evenwel verplicht wanneer de kandidaat niet te rechter tijd voldoet aan de vereisten welke voor zijn benoeming te vervullen blijven.
§ 2. De Minister van Binnenlandse Zaken regelt de bevordering van de kandidaat-officieren in de graden beneden de rang van officier. De commandant van de rijkswacht kan hun één of meerdere van deze graden bij aanstelling verlenen. <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Art.16. <Zie NOTA onder TITEL> De kandidaat-onderofficieren kunnen, in de loop van hun opleiding in de graad van brigadier en in één der graden van (onderofficier, met uitzondering van de keur- en hoofdonderofficier) worden aangesteld. <W 1994-12-09/30, art. 26, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De Koning regelt de wijze waarop de aanstelling toegekend en ontnomen wordt.
TITEL III. - DE GRAAD EN DE ONTNEMING VAN GRAAD.
HOOFDSTUK I. - De graad.
Art.17. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1994-12-09/30, art. 27, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> De graden volgen elkaar op in de navolgende hiërarchische rangorde :
1° Beneden de rang van onderofficier :
a) rijkswachter;
b) brigadier.
2° Onderofficieren :
a) wachtmeester;
b) eerste wachtmeester;
c) opperwachtmeester;
d) eerste opperwachtmeester;
e) adjudant;
f) adjudant-chef.
3° Officieren :
a) onderluitenant;
b) luitenant;
c) kapitein;
d) kapitein-commandant;
e) majoor;
f) luitenant-kolonel;
g) kolonel;
h) generaal-majoor;
i) luitenant-generaal.
Deze graden worden ingedeeld als volgt :
1° de onderofficieren, bedoeld in het eerste lid, 2°, c) en d), zijn keuronderofficieren;
2° de onderofficieren, bedoeld in het eerste lid, 2°, e) en f), zijn hoofdonderofficieren;
3° de officieren, bedoeld in het eerste lid, 3°, e) tot g), zijn hoofdofficieren;
4° de officieren, bedoeld in het eerste lid, 3°, h) en i), zijn opperofficieren.
Art.18. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De officiersgraden worden door de Koning verleend.
§ 2. De onderofficieren worden in de verschillende graden benoemd door de (Minister van Binnenlandse Zaken). <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(§ 3. Om benoemd te worden in de graad van opperwachtmeester, moet de onderofficier met vrucht een bijkomende opleidingscyclus hebben gevolgd die ten minste één studiejaar beslaat. De Koning bepaalt de inhoud en de modaliteiten van deze opleidingscyclus, alsook de toelatingsvoorwaarden ervan.
§ 4. De Koning kan bijzondere voorwaarden bepalen waaronder de leden van andere algemene politiediensten lid kunnen worden van het beroepspersoneel en benoemd kunnen worden in één van de graden bedoeld in artikel 17, afhankelijk van hun rang en anciënniteit bij de (...) politiedienst waaruit zij voortkomen.) <W 1994-12-09/30, art. 28, 004; Inwerkingtreding : onbepaald > <W 1998-11-17/33, art. 6, 009; Inwerkingtreding : 01-03-1999>
Art.19. <Zie NOTA onder TITEL> De benaming van de graad der officieren en onderofficieren kan worden aangevuld met een door de Koning te bepalen benaming.
HOOFDSTUK II. - De ontneming van graad en de rangverlaging.
Art.20. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1994-12-09/30, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> § 1. Onverminderd de strafbepalingen, hebben van rechtswege ontneming van de graad tot gevolg :
1° Voor het lid van het personeel :
a) het verlies van de Belgische nationaliteit;
b) de zonder uitstel uitgesproken ontzetting van één der rechten opgesomd in artikel 31, 1°, 4° of 6° van het Strafwetboek.
2° Voor het lid van het beroepspersoneel :
het ontslag van ambtswege uit het ambt.
§ 2. De ontneming van de graad, uitgesproken ten laste van de beroepspersoneelsleden krachtens § 1, 1°, b), betekent verval van de graad voor de toepassing van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.
Art.21. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1992-07-24/30, art. 3, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> § 1. Wordt een lid van het beroepspersoneel door zijn hiërarchische meerderen klaarblijkelijk onbekwaam geacht om enige functie in verhouding tot zijn graad uit te oefenen, dan kan hij, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 34, in de onmiddellijk lagere graad teruggezet worden. Deze maatregel wordt genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer het een onderofficier betreft en door de Koning wanneer het een officier betreft.
Het lid van het beroepspersoneel kan ook door de Koning gepensioneerd worden met toepassing van artikel 3, A, 2°, of van artikel 3, B, a, 1°, van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 11 augustus 1923, al naargelang het een officier of een onderofficier betreft en voor zover de voorwaarden waarin deze bepalingen voorzien, vervuld zijn.
In beide gevallen is het voorafgaand advies van de onderzoeksraad, bedoeld in artikel 24/31 vereist.
§ 2. De hiërarchische meerdere die van oordeel is dat een lid van zijn beroepspersoneel klaarblijkelijk onbekwaam is om enige functie in verhouding tot zijn graad uit te oefenen, formuleert een voorstel om hem terug te zetten in de omiddellijk lagere graad of hem te pensioneren.
Dit voorstel wordt ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid, dat over acht werkdagen beschikt om zijn opmerkingen voor te dragen.
Na het verstrijken van deze termijn zendt de hiërarchische meerdere zijn voorstel, voor zover hij dit handhaaft, via de hiërarchische weg aan de commandant van de rijkswacht.
Iedere functionele meerdere van de opsteller van het voorstel voegt er een advies aan toe. Wijkt dit advies af van het voorstel of de vorige adviezen, dan wordt het ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid dat over een termijn van vijf werkdagen beschikt om zijn opmerkingen voor te dragen.
Op zijn verzoek wordt het betrokken personeelslid gehoord door de opsteller van het voorstel alsook door elke meerdere die over her oorspronkelijke voorstel een advies moet geven.
Alle adviezen en eventuele opmerkingen worden toegezonden aan de commandant van de rijkswacht.
§ 3. De onderzoeksraad wordt geadieerd door een verslag van de commandant van de rijkswacht.
Dit verslag omvat alle elementen waaruit blijkt dat de betrokkene klaarblijkelijk onbekwaam is om enige functie in verhouding tot zijn graad uit te oefenen. Het proceduredossier wordt erbij gevoegd.
Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 34, omvat het verslag een voorstel omtrent de terugzetting in graad van de betrokkene of omtrent zijn pensionering.
§ 4. Het betrokken personeelslid wordt door de voorzitter van de geadieerde kamer opgeroepen om voor de onderzoeksraad te verschijnen. Bij de oproeping wordt het in § 3 bedoelde verslag gevoegd.
De oproeping vermeldt de plaats waar het in § 3 bedoelde dossier door de betrokkene en zijn verdediger kan worden ingezien of gefotocopieerd en de periode waarbinnen dit mag geschieden. Deze periode mag niet minder dan vijf werkdagen bedragen.
§ 5. Op de dag bepaald voor de verschijning brengt de officier die is aangewezen door de commandant van de rijkswacht mondeling verslag uit voor de raad en voor het betrokken personeelslid of zijn vertegenwoordiger over de feiten die aan het voorstel ten grondslag liggen. Het personeelslid of zijn vertegenwoordiger worden vervolgens gehoord in hun verweermiddelen.
Wanneer het personeelslid, alhoewel regelmatig opgeroepen door de voorzitter, zonder geldige reden, niet aanwezig noch vertegenwoordigd is, wordt de procedure voor de onderzoeksraad voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.
Behalve in geval van overmacht moet de afwezigheid om gezondheidsredenen worden gestaafd met een geneeskundige verklaring afgegeven door een erkende geneesheer.
Over ieder nieuw stuk of nieuw element dat tijdens de zitting wordt aangebracht, wordt een debat gehouden.
De voorzitter sluit de debatten en neemt de zaak in beraad.
Op elk ogenblik van de procedure kan de onderzoeksraad de commandant van de rijkswacht gelasten een bijkomend onderzoek te doen instellen.
§ 6. De onderzoeksraad geeft zijn advies binnen drie werkdagen na de sluiting van de debatten.
Dit advies omvat :
1° een advies over de onbekwaamheid van de betrokkene om enige functie in verhouding tot zijn graad uit te oefenen;
2° een advies omtrent zijn terugzetting in graad of zijn pensioenering met toepassing van artikel 3, A, 2° of van artikel 3, B, a, 1° van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 11 augustus 1923, indien dit laatste voorstel opgenomen werd in het adiërend verslag.
§ 7. Het advies van de onderzoeksraad wordt ter kennis gebracht van het betrokken personeelslid en wordt toegezonden aan de commandant van de rijkswacht alsook aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
§ 8. Artikel 24/36 is van toepassing op de procedure bepaald in de §§ 2 tot 7. <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
TITEL IV. - (HET AMBT, DE UITOEFENING VAN HET AMBT EN DE AMBTSONTHEFFING.)
HOOFDSTUK I. - Het ambt.
Art.22. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Het ambt van de officier wordt uitgeoefend krachtens dienstorders die uitgaan van de Koning of van de door hem aangewezen autoriteit.
§ 2. Het ambt van onderofficier wordt uitgeoefend krachtens dienstorders die uitgaan van de (Minister van Binnenlandse Zaken) of van de door hem aangewezen rijkswachtautoriteit. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(§ 3. Om de beschikbaarheid van de eenheden en diensten te verzekeren en om zo binnen een redelijke termijn gevolg te geven aan de oproepen van de bevolking en van de overheden, kunnen de dienstorders voorschrijven dat bepaalde personeelsleden :
1° moeten verblijven in het ambtsgebied dat zij bepalen;
2° vindbaar en beschikbaar moeten zijn gedurende bepaalde periodes;
3° tijdens bepaalde periodes hun verplaatsingen buiten hun normale werkuren moeten beperken;
4° een telefoonaansluiting moeten aanvaarden.) <W 1992-07-24/30, art. 4, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
Art.23. <Zie NOTA onder TITEL> De ambten die aan de onderofficieren kunnen worden toegewezen, worden door de Koning in een gewoon kader en eventueel in een of verscheidene bijzondere kaders ingedeeld. De Koning bepaalt, per graad of groep van graden het maximum aantal voor ieder kader aan te wijzen onderofficieren.
Bij zijn benoeming in de graad van wachtmeester en in de graad van opperwachtmeester, wordt de onderofficier in het gewoon kader ingeschreven. De inschrijving van een onderofficier in een bijzonder kader of zijn wederinschrijving in het gewoon kader heeft plaats onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten die door de Koning worden bepaald.
Art.24. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De Koning kan een officier tot wederopzeggens aanstellen om het ambt van een hogere graad uit te oefenen. Tot deze aanstelling mag slechts worden overgegaan voor uitzonderingsgevallen waarover verslag moet worden uitgebracht.
Het besluit tot aanstelling alsmede het verslag van de Koning worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 2. Wanneer de kaderbehoeften het vereisen kan de (Minister van Binnenlandse Zaken) een onderofficier tot wederopzeggens aanstellen om het ambt van een hogere graad uit te oefenen. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
§ 3. De uitwerking van deze aanstelling wordt door de Koning bepaald. Voor de toepassing van deze wet wordt alleen de graad tot welke de officier of de onderofficier is benoemd, in aanmerking genomen.
HOOFDSTUK II. - (De uitoefening van het ambt.)
Afdeling 1. - Gezagsregels.
Art. 24.1. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.2. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Afdeling 2. - De uitvoering van de dienst.
Art. 24.3. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.4. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.5. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.6. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.7. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.8. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.9. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.10. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.11. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.12. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.12bis. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Afdeling 3. - De tuchtstraffen.
Art. 24.13. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.14. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.15. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.16. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.17. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.18. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.19. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.20. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Afdeling 4. - De tuchtprocedure.
Onderafdeling 1. - De bevoegdheid.
Art. 24.21. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.22. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.23. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.24. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.25. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Onderafdeling 2. - De procedure.
Art. 24.26. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.27. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.28. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.29. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Onderafdeling 3. - De raadpleging van de onderzoeksraad.
Art. 24.30. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.31. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.32. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.33. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.34. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.35. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Onderafdeling 4. - Diverse bepalingen.
Art. 24.36. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.37. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.38. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.39. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.40. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.41. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art. 24.42. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
HOOFDSTUK III. - (De ambtsontheffing.)
Afdeling 1. - (De tijdelijke ambtsontheffing.)
Art.25. <Zie NOTA onder TITEL> Tijdelijke ambtsontheffing heeft alleen plaats in de volgende gevallen :
1° op verzoek van het betrokken personeelslid;
2° om gezondheidsredenen;
(2°bis om familiale redenen;) <W 1994-12-09/30, art. 25, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
3° bij tuchtmaatregelen;
4° door schorsing bij ordemaatregel.
Art.26. <Zie NOTA onder TITEL> Op aanvraag van het lid van het beroepspersoneel kan de (Minister van Binnenlandse Zaken) dit lid op non-activiteit stellen wegens persoonlijke aangelegenheden. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de (Minister van Binnenlandse Zaken) oordeelt, mag deze non-activiteit niet minder dan drie maanden duren en mag tijdens de loopbaan twaalf maanden niet overschrijden. (De Koning of de rijkswachtoverheid die Hij aanwijst, regelt de toestand van het personeelslid in non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden.) <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1992-07-24/30, art. 6, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Art. 26bis. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 31; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Voor zover zulks niet indruist tegen het belang van de dienst, kan de Minister van Binnenlandse Zaken, op vraag van het lid van het beroepspersoneel, hem een tijdelijke ambtsontheffing om familiale redenen toestaan, om hem de mogelijkheid te geven zich aan zijn kinderen te wijden. Deze ambtsontheffing wordt toegestaan voor maximum twee jaar en eindigt in elk geval wanneer het kind de leeftijd van drie jaar bereikt.
De maximale duur van deze ambtsontheffing wordt verhoogd tot vier jaar en eindigt uiterlijk wanneer het kind de leeftijd van zes jaar bereikt, indien dit laatste gehandicapt is en voldoet aan de voorwaarden om kinderbijslag te genieten bij toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
Op vraag van het personeelslid en met inachtneming van een opzeggingstermijn van één maand, kan deze ambtsontheffing vóór het einde van haar duurtijd worden beëindigd.
De periode van deze ambtsontheffing wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van de maximale duur van de tijdelijke ambtsontheffing door non-aktiviteit wegens persoonlijke aangelegenheden.
Zijn beide ouders van het kind leden van het beroepspersoneel, dan kan de in dit artikel bedoelde ambtsontheffing over beide ouders verdeeld worden.
Art.27. <Zie NOTA onder TITEL> (§ 1.) De Koning bepaalt de periode gedurende welke het personeelslid om gezondheidsredenen afwezig mag zijn. <W 1992-07-24/30, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994>
Het personeelslid dat, naar het advies van een geneeskundige commissie, niet bekwaam is om vóór het verstrijken van bedoelde periode de dienst te hervatten, is definitief buiten staat om verder te dienen.
Gedurende deze periode kan het personeelslid op non-activiteit om gezondheidsredenen worden gesteld, wanneer het, naar het advies van een geneeskundige commissie, onbekwaam is om de dienst te hervatten.
Voor de in een graad van officier benoemde personeelsleden wordt de maatregel genomen door de Koning en voor de andere personeelsleden door de (Minister van Binnenlandse Zaken). <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(§ 2. De afwezigheid om gezondheidsredenen kan, in de door de Koning bepaalde gevallen, enkel gerechtvaardigd worden door een beslissing van een daartoe erkende geneesheer.
§ 3. De om gezondheidsredenen afwezige personeelsleden mogen zich niet onttrekken aan het medisch toezicht bevolen en georganiseerd door de commandant van de rijkswacht volgens de regels die de Koning vaststelt.
Zij mogen inzonderheid tussen 8 uur en 20 uur het bezoek aan huis van een daartoe aangewezen geneesheer niet weigeren, noch weigeren zich door deze laatste te laten onderzoeken of gevolg te geven aan een oproeping die hij aan hen richt, tenzij zij zich onmogelijk kunnen verplaatsen. <W 1992-07-24/30, art. 7, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
(§ 4. Aansluitend op een afwezigheid om gezondheidsredenen, kan het personeelslid, voor zover de dienst het mogelijk maakt en op advies van een daartoe erkende geneesheer, van de commandant van de rijkswacht de toelating krijgen om halftijds te werken. De halve dagen gedurende dewelke hij niet werkt, worden :
1° in aanmerking genomen voor de berekening van de periode bedoeld in § 1, eerste lid, voor de helft van de periode waarin hij halftijds werkt;
2° beschouwd als afwezigheid om gezondheidsredenen.
De toelating om halftijds te werken kan, gedurende de periode waarin het personeelslid aan dezelfde ziekte lijdt, niet worden verleend voor meer dan vier maanden. Deze duur wordt op zes maanden gebracht, indien de afwezigheid om gezondheidsredenen het gevolg is van een ongeval of een ziekte opgelopen gedurende de dienst en door de dienst.) <W 1994-12-09/30, art. 32, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.28. <Zie NOTA onder TITEL> (Opgeheven) <W 1992-07-24/30, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Art.29. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Afdeling 2. - (De definitieve ambtsontheffing.)
Art.30. <Zie NOTA onder TITEL> De definitieve ambtsontheffing heeft alleen plaats in navolgende gevallen :
1° door oppensioenstelling;
2° door aangenomen ontslag;
3° door reform;
4° door ontslag van ambtswege.
Art. 30bis. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 33; Inwerkingtreding : 01-01-1995> De personeelsleden die op pensioen worden gesteld, zijn gerechtigd de laatste graad te dragen waarmee zij bij de rijkswacht bekleed waren, voorafgegaan door het woord " op rust ".
Art.31. <Zie NOTA onder TITEL> Het ontslag moet schriftelijk worden ingediend.
Het heeft eerst uitwerking wanneer het aanvaard wordt :
1° door de Koning, wat de officieren betreft;
2° door de (Minister van Binnenlandse Zaken) wat de onderofficieren betreft. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De (Minister van Binnenlandse Zaken) kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. (Hij kan de aanvaarding ervan afhankelijk maken van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de tijdens de opleiding genoten weddes. De Koning bepaalt de modaliteiten van vastlegging en terugbetaling van dit bedrag.) <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 01-02-1996> <NOTA : Bij arrest nr 34/94 van 15 mei 1996 (B.St. 12.06.1996, p. 16036) heeft het Arbitragehof de zinnen "Hij kan de aanvaarding ervan afhankelijk maken van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de tijdens de opleiding genoten weddes. De Koning bepaalt de modaliteiten van vastlegging en terugbetaling van dit bedrag." vernietigd ; Opheffing : 01-02-1996>
(De beslissing waarbij het ontslag van een personeelslid wordt aangenomen, kan gepaard gaan met de verplichting voor het personeelslid dat er het voorwerp van uitmaakt, om aan de rijkswacht het geheel of een deel van de vergoeding, berekend overeenkomstig het vijfde, zesde en zevende lid, te betalen.
Die verplichting kan evenwel niet worden opgelegd aan het personeelslid dat na zijn basisopleiding een minimum aantal dienstjaren heeft gepresteerd dat overeenstemt met anderhalve maal de duur van deze basisopleiding.
De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de wedde uitbetaald gedurende de basisopleiding. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het minimum aantal dienstjaren, bepaald bij het vijfde lid, en het aantal reeds gepresteerde dienstjaren. De noemer van dit breukdeel is het minimum bepaald bij het vijfde lid.
Voor iedere bijkomende vorming van hoger onderwijs, wordt, per bijkomend jaar vorming genoten op kosten van de overheid, een bijkomend te presteren dienstjaar aangerekend.) <W 1998-02-10/38, art. 3, 007; Inwerkingtreding : 30-03-1998>
Art.32. <Zie NOTA onder TITEL> Wordt op reform gesteld het personeelslid dat, naar het advies van een geneeskundige commissie, definitief buiten staat is om verder te dienen en de voorwaarden niet vervult voor het verkrijgen van een anciënniteitspensioen.
Voor de officieren wordt de maatregelen genomen door de Koning en voor de andere personeelsleden door de (Minister van Binnenlandse Zaken). <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.33. (opgeheven) <W 1999-05-13/35, art. 69, 010; Inwerkingtreding : 01-04-2001>
Art.34. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1992-07-24/30, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> Wordt een onderluitenant, een opperwachtmeester of een wachtmeester door zijn hiërarchische meerderen klaarblijkelijk onbekwaam geacht om enige functie in verhouding tot zijn graad uit te oefenen, dan kan hij van ambtswege uit zijn ambt worden ontzet.
De maatregel wordt genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer het een onderluitenant betreft. In beide gevallen is het voorafgaand advies van de onderzoeksraad bedoeld in artikel 24.31 vereist, volgens de procedure bepaald in artikel 21, §§ 2 tot 8. <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
TITEL V. - DE STAND.
Art.35. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Het personeelslid is ofwel in werkelijke dienst, ofwel op non-activiteit.
§ 2. Non-activiteit is de stand van het personeelslid dat om gezondheidsredenen tijdelijk van zijn ambt ontheven werd alsmede de stand van het lid van het beroepspersoneel dat op zijn aanvraag, (om familiale redenen) bij tuchtmaatregel of bij terugwerkende maatregel, genomen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 29 en 36, tweede lid, tijdelijk van zijn ambt ontheven werd. <W 1994-12-09/30, art. 36, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
§ 3. Worden van rechtswege geacht in non-activiteit te zijn gesteld de personeelsleden :
1° wier afwezigheid onregelmatig is gebleken;
2° in België (of in een Lidstaat van de Europese Unie) veroordeeld werden tot een niet disciplinaire, vrijheidsberovende straf, gedurende de tijd dat zij die straf ondergaan. <W 1994-12-09/30, art. 36, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.36. <Zie NOTA onder TITEL> (Wanneer een lid van het personeel tengevolge van oorlogsomstandigheden of door buitengewone omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn, van de rijkswacht is gescheiden, wordt iedere bepaling betreffende de definitieve ambtsontheffing of de ontneming van de hoedanigheid van leerling van een school van de rijkswacht gedurende zijn afwezigheid te zijnen opzichte geschorst.) <W 08-06-1978, art. 6>
Wanneer de periode van afwezigheid ten einde is, wordt zij geheel of gedeeltelijk in non-activiteit omgezet indien de aan de afwezigheid ten grondslag liggende feiten of het gedrag van het personeelslid gedurende de afwezigheid met zijn staat van personeelslid van de rijkswacht niet overeen te brengen zijn. (De maatregel wordt, na raadpleging van de in artikel 24/31 bedoelde onderzoeksraad, door de Koning genomen wanneer het een officier betreft, en door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer het een onderofficier betreft. De Koning bepaalt de procedure voor de onderzoeksraad.) <W 1992-07-24/30, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
TITEL VI. - DE BEVORDERING.
HOOFDSTUK I. - De anciënniteit voor de bevordering in graad.
Art.37. <Zie NOTA onder TITEL> De anciënniteit in de graad wordt bepaald door de datum van benoeming in deze graad.
Art.38. (De kandidaat-officier die met toepassing van artikel 15, § 1, in een graad van lager officier is aangesteld, wordt wat betreft de anciënniteit voor de bevordering, in die graad benoemd met terugwerking tot de datum waarop de aanstelling heeft plaatsgehad.) <W 1992-07-24/30, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 01-10-1987> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Wanneer de kandidaat-officier zijn opleiding niet binnen de gestelde termijn heeft voltooid of wanneer hij bij toepassing van artikel 41, § 1, anciënniteit heeft verloren, wordt de datum van zijn benoeming echter vastgesteld met inachtneming van de bijkomende termijn die hij ter voltooiing van deze opleiding nodig heeft gehad of van het verlies van anciënniteit dat hij ondergaan heeft.
Art.39. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De betrekkelijke anciënniteit van de wachtmeesters, deze van de opperwachtmeesters alsmede deze van de onderluitenants die op dezelfde datum zijn benoemd en die aan hetzelfde examen hebben deelgenomen, wordt bepaald door de rangschikking welke na afloop van de voor hun benoeming opgelegde examens, volgens de door de Koning vastgestelde regels is opgemaakt.
§ 2. De betrekkelijke anciënniteit van de wachtmeesters, deze van de opperwachtmeesters, alsmede deze van de onderluitenants die op dezelfde datum zijn benoemd en die niet aan hetzelfde examen hebben deelgenomen, wordt bepaald volgens de door de Koning vastgestelde regels met inachtneming van de verschillende opgemaakte rangschikkingen en het aantal in elk van deze graden benoemde leden van het beroepspersoneel.
Art.40. <Zie NOTA onder TITEL> De betrekkelijke anciënniteit van de leden van het beroepspersoneel, bekleed met een andere graad dan deze van onderluitenant, opperwachtmeester of wachtmeester, die op dezelfde datum in een van deze graden benoemd zijn, wordt bepaald door hun anciënniteit in de graad van onderluitenant, opperwachtmeester of wachtmeester.
Art.41. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Van de anciënniteit in de graad van onderluitenant, opperwachtmeester of wachtmeester wordt in mindering gebracht :
1° de gehele duur van elke andere non-activiteit dan de non-activiteit om gezondheidsredenen;
2° de helft van de in non-activiteit om gezondheidsredenen doorgebrachte tijd, indien de non-activiteit veroorzaakt is door feiten die niet in verband staan met de dienst.
§ 2. De anciënniteit in de graad waarvan het lid van het beroepspersoneel titularis is, wordt naar de door de Koning bepaalde regels gewijzigd, volgens de toepassing van § 1 die op het betrokken lid wordt gemaakt.
Art.42. <Zie NOTA onder TITEL> Op het ogenblik dat een lid van het beroepspersoneel (in een andere graad van (officier, met uitzondering van hoofd- en opperofficier)) of onderofficier wordt benoemd, nadat het wegens tijdelijke ongeschiktheid bij de bevordering is voorbijgegaan, wordt hem door de Koning, voor de officieren, door de (Minister van Binnenlandse Zaken), voor de onderofficieren, volgens het geval, een nieuwe anciënniteit verleend als onderluitenant, opperwachtmeester of wachtmeester; deze nieuwe anciënniteit is gelegen tussen deze van het lid van het beroepspersoneel dat onmiddellijk vóór hem en deze van het lid van het beroepspersoneel dat onmiddellijk na hem in zijn nieuwe graad gerangschikt is. <W 08-06-1978, art. 7> <W 1994-12-09/30, art. 37, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.43. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De officier die, vóór zijn toelating tot de in artikel 7, 3°, van deze wet bepaalde opleidingscyclus, met goed gevolg hogere studies heeft gedaan, kan een anciënniteitsbijslag (...) genieten. (Deze anciënniteitsbijslag wordt deels toegekend voor de benoeming in de graad van luitenant en deels voor die in de graad van kapitein.) <W 1994-12-09/30, art. 38, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 38, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De verkregen anciënniteitsbijslag geldt voor de verdere loopbaan van de officier. Zijn anciënniteit in de graad van onderluitenant van de rijkswacht wordt dienovereenkomstig gewijzigd.
§ 2. De onderofficier die, vóór zijn toelating tot de opleidingscyclus, als bepaald bij artikel (18, § 3), van deze wet, met goed gevolg hogere studies heeft gedaan, kan een anciënniteitsbijslag voor zijn benoeming in de graad van eerste opperwachtmeester genieten.
De eenmaal verkregen anciënniteitsbijslag geldt voor de verdere loopbaan van de onderofficier. Zijn anciënniteit in de graad van opperwachtmeester wordt dienovereenkomstig gewijzigd. <W 1994-12-09/30, art. 38, 3°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
§ 3. De Koning bepaalt de hogere studiën waarvoor een anciënniteitsbijslag kan worden verleend alsmede de andere voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen.
Art.44. <Zie NOTA onder TITEL> De onderofficier die in een bijzonder kader of opnieuw in het gewone kader wordt ingeschreven, neemt in zijn nieuw kader rang in met zijn graad en zijn anciënniteit in de graad van opperwachtmeester wanneer het een keuronderofficier betreft, met zijn graad en zijn anciënniteit van wachtmeester, wanneer het een (onderofficier, met uitzondering van keur- en hoofdonderofficier) betreft. <W 1994-12-09/30, art. 39, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
HOOFDSTUK II. - De bevordering in graad.
Art.45. <Zie NOTA onder TITEL> De bevordering van de officieren heeft plaats binnen het officierenkorps; deze van de onderofficieren heeft plaats in elk kader waarin de onderofficier is ingedeeld.
Art.46. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. (De graden van officier, met uitzondering van die van hoofd- en opperofficier en de graden van onderofficier, met uitzondering van die van hoofdonderofficier, worden naar anciënniteit verleend aan de leden van het beroepspersoneel die de bij deze wet bepaalde voorwaarden vervullen.) <W 1994-12-09/30, art. 40, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
Nochtans mag (het personeelslid, bekleed met één van de in het eerste lid bedoelde graden dat) geacht wordt niet geschikt te zijn om de functies van de hogere graad uit te oefenen of wiens wijze van dienen onbevredigend wordt geacht, bij de bevordering worden voorbijgegaan. <W 1994-12-09/30, art. 40, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De (Minister van Binnenlandse Zaken) oordeelt over de geschiktheid en de wijze van dienen, na gemotiveerd advies van de hiërarchische meerderen. Geen enkel ongunstig advies mag aan de (Minister van Binnenlandse Zaken) worden gezonden zonder dat de betrokkene zijn verdediging heeft kunnen doen gelden. <W 1994-12-09/30, art. 51, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
§ 2. De kandidatuur van (het personeelslid, bekleed met één van de in § 1, eerste lid, bedoelde graden dat) voorbijgegaan is moet opnieuw worden onderzocht telkens als met het oog op een latere bevordering in de beschouwde graad de kandidatuur van diegenen die hem volgen wordt onderzocht. (...). <W 1994-12-09/30, art. 40, 3°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> <W 1994-12-09/30, art. 40, 4°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
(Lid 2 opgeheven) <W 1994-12-09/30, art. 40, 5°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art. 46bis. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 41; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De graden van adjudant en adjudant-chef worden verleend aan de leden van het beroepspersoneel die voldoen aan de in deze wet bepaalde voorwaarden en die worden aangewezen voor een ambt dat overeenstemt met die graden.
Art.47. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. De graden van hoofd- en opperofficieren worden naar keuze van de Koning verleend.
§ 2. De kandidatuur van de officier tot een graad van hoofd- en opperofficier die na een eerste onderzoek niet werd aanbevolen, moet opnieuw onderzocht worden. (De kandidatuur kan slechts een beperkt aantal keren opnieuw worden onderzocht. Dit aantal wordt bepaald door de Koning, zonder dat het minder dan vier mag bedragen.) <W 1994-12-09/30, art. 42, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
De officier die na het laatste onderzoek niet werd bevorderd, komt niet langer voor bevordering in aanmerking.
Art.48. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1994-12-09/30, art. 43, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Om in de graad van majoor te kunnen worden benoemd, moet de officier :
1° geschikt worden bevonden na afloop van een selectieprocedure, waarvan de Koning de modaliteiten en de deelnemingsvoorwaarden bepaalt;
2° ten minste twee jaar anciënniteit in de graad van kapitein hebben.
Art.49. <Zie NOTA onder TITEL> Om in de graad van luitenant-kolonel, kolonel of in een graad van opperofficier te kunnen benoemd worden, moet de officier ten minste twee jaar anciënniteit in de onmiddelllijk lagere rang hebben.
Art.50. <Zie NOTA onder TITEL> <W 1994-12-09/30, art. 44, 004; Inwerkingtreding : 06-05-1996> Niemand kan in de graad van adjudant worden benoemd zonder dat hij geschikt werd bevonden na afloop van een selectieprocedure waarvan de Koning de modaliteiten en de deelnemingsvoorwaarden bepaalt.
Art.51. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Kunnen tot onderluitenant van de rijkswacht benoemd worden, de leden van het beroepspersoneel die de volgende voorwaarden vervullen :
1° ten minste 35 jaar oud zijn en de door de Koning te bepalen leeftijd niet hebben overschreden;
2° een door de Koning te bepalen minimum aantal jaren werkelijke dienst tellen, sinds hun benoeming tot de graad van opperwachtmeester;
3° geslaagd zijn voor de examens over de grondige kennis van één der beide landstalen en voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal, als bepaald bij artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, gewijzigd bij de wet van 30 juli 1955;
4° de voor de staat van rijkswachtofficier onontbeerlijke morele hoedanigheden bezitten;
5° (Met vrucht een opleidingscyclus hebben gevolgd; de Koning bepaalt de inhoud van deze opleidingscyclus alsook de toelatingsvoorwaarden ervan, met inbegrip van de aard van het vergelijkend toelatingsexamen.) <W 1992-07-24/30, art. 14, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1992> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
§ 2. De betrekkelijke anciënniteit van de onderluitenanten bedoeld bij § 1 en benoemd op dezelfde datum, wordt bepaald door hun betrekkelijke anciënniteit in hun vorige graad.
Art.52. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Kunnen tot opperwachtmeester worden benoemd, de kandidaten die de volgende voorwaarden vervullen :
1° ten minste 35 jaar oud zijn en de door de Koning te bepalen leeftijd niet hebben overschreden;
2° als (onderofficier, met uitzondering van keur- en hoofdonderofficier) een door de Koning te bepalen aantal jaren werkelijke dienst tellen; <W 1994-12-09/30, art. 45, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
3° de voor de staat van keuronderofficier onontbeerlijke morele hoedanigheden bezitten;
4° (Met vrucht een opleidingscyclus hebben gevolgd; de Koning bepaalt de inhoud van deze opleidingscyclus alsook de toelatingsvoorwaarden ervan, met inbegrip van de aard van het vergelijkend toelatingsexamen.) <W 1992-07-24/30, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1992> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
§ 2. De betrekkelijke anciënniteit van de opperwachtmeesters bedoeld bij § 1 en benoemd op dezelfde datum wordt bepaald door hun betrekkelijke anciënniteit in hun vorige graad.
Art.53. <Zie NOTA onder TITEL> Om in de volgende graad te worden benoemd moeten de hoofd- en opperofficieren nog gedurende tenminste drie jaar in hun nieuwe graad kunnen dienen.
Art.54. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. Het personeelslid kan niet in de hogere graad worden benoemd terwijl het ofwel op non-activiteit, ofwel bij ordemaatregel geschorst ofwel van de rijkswacht afgescheiden is.
§ 2. Met terugwerkende kracht kan worden bevorderd :
1° het personeelslid dat na non-activiteit om gezondheidsredenen terug in werkelijke dienst wordt genomen en hierdoor geen enkel verlies van anciënniteit heeft ondergaan;
2° het lid van het beroepspersoneel dat bij ordemaatregel geschorst werd;
3° het personeelslid dat bij de rijkswacht terugkeert nadat het ervan afgescheiden was;
4° het personeelslid wiens kandidatuur niet tijdig onderzocht werd om gezondheidsredenen of om redenen te wijten aan de administratie.
In de onder vorenstaande 2° en 3° vermelde gevallen wordt rekening gehouden met het eventueel geleden verlies van anciënniteit.
De Koning kan bijzondere maatregelen treffen voor de regularisatie van de bevordering der in deze paragraaf bedoelde personeelsleden van de rijkswacht.
TITEL VII. - BIJZONDERE BEPALINGEN.
Art.55. <Zie NOTA onder TITEL> Het personeelslid dat om een der in artikel 30 opgesomde redenen van zijn ambt ontheven werd, mag niet opnieuw deel uitmaken van het rijkswachtpersoneel.
(Het lid van het beroepspersoneel dat sedert minder dan vijf jaar het ontslag uit zijn ambt heeft verkregen, wordt, onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, op zijn verzoek opnieuw opgenomen met de graad waarmee hij bij het verlenen van zijn ontslag bekleed was.) Het betrokken personeelslid ondergaat, in dit geval, een verlies van anciënniteit gelijk aan de tijd die sedert zijn ontslag verlopen is. <W 1994-12-09/30, art. 46, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.56. <Zie NOTA onder TITEL> (§ 1.) Vrij van verdere militaire verplichtingen is het personeelslid dat : <W 08-06-1978, art. 8>
1° op reform wordt gesteld bij toepassing van artikel 32;
2° op pensioen wordt gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid;
3° onder de toepassing valt van artikel 2, A, 4°, der samengeordende wetten op de militaire pensioenen.
(§ 2. Het lid van het beroepspersoneel dat definitief van zijn ambt is ontheven, volgt, wat de militaire verplichtingen betreft, volgens orde :
1° het lot van de militieklasse waarmee hij als dienstplichtige heeft gediend;
2° het lot van de militieklasse genoemd naar het jaar waarin hij dienst heeft genomen bij het leger alvorens toegelaten te worden tot de rijkswacht;
3° het lot van de militieklasse genoemd naar het jaar waarin hij tot de rijkswacht werd toegelaten.) <W 08-06-1978, art. 8>
(Leden 3 en 4 opgeheven) <NOTA : Zij blijven evenwel van toepassing op de leerlingen van een school van de rijkswacht die in actieve dienst waren bij de inwerkingtreding van deze wet.> <W 1991-07-18/54, art. 20, 002; Inwerkingtreding : 01-01-1992>
Art.57. <Zie NOTA onder TITEL> (Opgeheven) <W 1992-07-24/30, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 01-07-1994> <NOTA : De vroegere bepalingen blijven van toepassing op de gevallen waarin de commandant van de rijkswacht reeds een onderzoek geadieerd heeft op het ogenblik van de inwerkingtreding van de W 1992-07-24/30>
Art.58. <Zie NOTA onder TITEL> (Opgeheven) <W 1994-12-09/30, art. 52, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.59. <Zie NOTA onder TITEL> De leden van het rijkswacht personeel hebben, jaarlijks, recht op verloven waarvan de Koning het aantal en de regelen van verlening bepaalt.
Art. 59bis. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 47; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Het lid van het beroepspersoneel dat in werkelijke dienst is, kan na de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. Dit verlof moet worden genomen binnen het jaar na de geboorte van het kind. De duur ervan mag drie maanden niet overschrijden.
Het vrouwelijk lid van het beroepspersoneel kan dit verlof evenwel slechts nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof, bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971.
Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd tenzij het wordt aangewend als borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van werkelijke dienst gelijkgesteld.
Art. 59ter. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 48; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Voor zover zulks niet indruist tegen het belang van de dienst, wordt aan de leden van het beroepspersoneel verlof om dwingende redenen toegestaan voor de opvang van de kinderen. Dit verlof wordt toegestaan voor een maximum duur van 45 werkdagen per jaar.
Dit verlof wordt niet bezoldigd. Het wordt voor het overige met een periode van werkelijke dienst gelijkgesteld.
Over de gehele loopbaan van het personeelslid mag dit verlof om dwingende redenen evenwel 540 werkdagen niet overschrijden.
De Koning kan, onder dezelfde voorwaarden en voor de maximum duur die Hij bepaalt, eveneens een verlof om dwingende redenen invoeren voor andere nader door Hem te omschrijven, attesteerbare gebeurtenissen.
Art. 59quater. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 49; Inwerkingtreding : 01-01-1995> Aan de leden van het beroepspersoneel kan een opvangverlof worden toegestaan wanneer een kind beneden de tien jaar in hun gezin wordt opgenomen met het oog op zijn adoptie. Dit verlof dient te worden genomen binnen het jaar dat volgt op de opneming van het kind.
Het verlof bedraagt ten hoogste zes of ten hoogste vier weken naar gelang het opgenomen kind de leeftijd van drie jaar nog niet heeft bereikt of reeds heeft bereikt.
De maximumduur van het opvangverlof wordt verdubbeld wanneer het opgenomen kind gehandicapt is en aan de voorwaarden voldoet om kinderbijslag te genieten bij toepassing van artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
Het opvangverlof wordt toegestaan aan het lid van het beroepspersoneel dat het aanvraagt. Wanneer dit personeelslid gehuwd is en indien zijn echtgenoot eveneens lid is van het beroepspersoneel, mag het verlof, op aanvraag van de adoptanten, onder hen worden verdeeld.
Indien slechts één van de echtgenoten adopteert, kan hij alleen dit verlof genieten.
Het opvangverlof wordt slechts toegestaan indien de echtgenoot die het niet geniet, een winstgevende bezigheid buiten het gezin uitoefent.
Voor de toepassing van dit artikel worden pleegvoogdij en adoptie gelijkgesteld.
Dit verlof wordt met een periode van werkelijke dienst gelijkgesteld.
Art.60. <Zie NOTA onder TITEL> De Koning bepaalt het uniform en de kentekens van het rijkswachtpersoneel.
Art. 60bis. <Zie NOTA onder TITEL> <Ingevoegd bij W 1994-12-09/30, art. 50; Inwerkingtreding : 01-01-1995> De Staat treedt van rechtswege in de rechten en vorderingen van de rechthebbenden jegens de aansprakelijke derden, tot beloop van het bedrag dat ten laste van de Staat werd uitgegeven, voor de medische kosten, voor de wedden, toelagen en vergoedingen die ten behoeve van het personeelslid werden uitbetaald tijdens de periode van afwezigheid om gezondheidsredenen die het gevolg is van de schadeverwekkende handeling en voor alle andere kosten die de Staat heeft gedragen.
Deze subrogatie geldt voor het geheel der sommen die krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving verschuldigd zijn als gehele of gedeeltelijke vergoeding van de aan het personeelslid door de aansprakelijke derden berokkende schade.
TITEL VIII. - SLOTBEPALINGEN.
Art.61. <Zie NOTA onder TITEL> § 1. In de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroeps- en reserveofficieren, gewijzigd bij de wetten van 28 juni 1960, 26 juli 1962 en 23 juni 1964, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° het opschrift wordt door het volgende vervangen : " Wet betreffende het statuut van de beroepsofficieren van de land-, lucht- en zeemacht en van de reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen ";
2° in titel III wordt een artikel 95bis ingevoegd, luidend als volgt :
" Artikel 95bis. De officier van de rijkswacht die ontslag uit zijn ambt heeft bekomen, kan op zijn aanvraag, met zijn graad in het officierenkader van een ander krijgsmachtdeel opgenomen worden. De Koning bepaalt de regelen volgens dewelke hij anciënniteitsrang inneemt voor zijn latere bevordering. "
§ 2. (...) <W 1994-12-09/30, art. 52, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1995>
Art.62. <Zie NOTA onder TITEL> De maatregel voorzien door artikel 27, derde lid, is niet toepasselijk op de personeelsleden beneden de rang van officier die van het rijkswachtpersoneel deel uitmaken op datum van de inwerkingtreding van deze wet.
Art.63. <Zie NOTA onder TITEL> De leden van de rijkswacht, in functie op het ogenblik van de inwerkingtreding van de huidige wet, zullen de eed, voorzien in artikel 1, § 2, afleggen.
Art.64. <Zie NOTA onder TITEL> Opgeheven worden :
1° het besluit van de Souvereine Vorst van 26 oktober 1814 houdende oprichting van een korps der maréchaussée;
2° het algemeen reglement van 20 maart 1815 voor de inwendige dienst der maréchaussée, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967.
Art. 65. <Zie NOTA onder TITEL> De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen van deze wet.