31 JULI 2025. - Ministerieel besluit over de organisatie van de call voor het jaar 2025 voor de ondersteuning van nuttige groene warmte, de ondersteuning van restwarmte en energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling
Art. 1-16
Artikel 1. De call voor 2025 voor nuttige-groenewarmte-installaties, voor installaties voor de benutting van restwarmte en voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling wordt opengesteld voor het indienen van steunaanvragen van 13 oktober 2025 tot en met 27 oktober 2025.
Art.2. Het totale bedrag voor de call van 2025 voor nuttige-groenewarmte-installaties, voor installaties voor de benutting van restwarmte, voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling bedraagt 18,903 miljoen euro voorzien binnen de reguliere kredieten en aangevuld met het Energiefonds.
Art.3. Voor de toekenning van steun aan nuttige-groenewarmte-installaties komen volgende technologieën in aanmerking:
1° de productie van nuttige groene warmte uit een organisch-biologische stof met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth, conform artikel 7.4.1, § 1, derde lid, 1° van het Energiebesluit van 19 november 2010. De nageschakelde technieken voor rookgaszuivering bij installaties met een vermogen tussen 300 kWth en 1 MWth komen niet in aanmerking voor steun;
2° grootschalige zonneboilers met een apertuuroppervlakte van meer dan 425 m2 waarbij uitsluitend gebruik wordt gemaakt van afgedekte collectoren waarbij de transparante isolerende laag, niet zijnde beglazing van serres, een geïntegreerd geheel vormt met de collector, met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
3° boorgat-energie-opslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
4° koude-warmteopslag met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
5° grootschalige centrale warmtepompen met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth en een minimale energie-efficiëntie zoals vermeld in bijlage 2 bij het ministerieel besluit van 21 december 2020 tot vaststelling van de nadere regels, technische vereisten en hoogten van de premies, trajectbegeleidingen en collectieve renovatieprojecten, vermeld in artikel 6.4.1/1, artikel 6.4.1/1/1, artikel 6.4.1/1/2, artikel 6.4.1/1/3, artikel 6.4.1/1/4, artikel 6.4.1/4, artikel 6.4.1/5, artikel 6.4.1/9 en artikel 6.4.1/9/1 van het Energiebesluit van 19 november 2010;
6° water-waterwarmtepompen waarbij de verdamper warmte opneemt uit energie-efficiënte stadsverwarming met een ontwerptoevoertemperatuur aan productiezijde van de energie-efficiënte stadsverwarming van minder dan 70° C, op voorwaarde dat de water-waterwarmtepompen en energie-efficiënte stadsverwarming in dezelfde steunaanvraag worden ingediend;
7° de productie van nuttige groene warmte uit geconcentreerde zonnethermie-installatie met een apertuuroppervlakte van meer dan 600 m2 en een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
8° de productie van nuttige groene warmte uit riothermie met een bruto thermisch vermogen van meer dan 300 kWth;
9° de productie van nuttige groene warmte uit aardwarmte uit de diepe ondergrond met een bruto thermisch vermogen van meer dan 1 MWth, zoals vermeld in artikel 7.4.1, § 1, derde lid, 2° van het Energiebesluit van 19 november 2010.
Art.4. Indien een deel van een productie-installatie volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken en hiervoor groenestroomcertificaten zijn toegekend of kunnen worden toegekend, dan kan er conform artikel 7.4.1, § 1, tweede lid, 2° van het Energiebesluit van 19 november 2010 voor dit deel van de installatie geen steun worden toegekend. De delen van de installatie die echter niet dienen om zelfstandig elektriciteit op te wekken, maar dienen als nuttige-groenewarmte-installaties of installaties voor de benutting van restwarmte komen wel in aanmerking voor de steun vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid van het Energiebesluit van 19 november 2010.
Het VEKA bepaalt bij elke ingediende steunaanvraag welke delen worden beschouwd deel uit te maken van een installatie die volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken en waarvoor conform het Energiebesluit van 19 november 2010 groenestroomcertificaten werden, worden, zullen worden of kunnen worden toegekend. In dit kader worden minstens de volgende delen van een installatie door het VEKA beschouwd als zijnde een onderdeel van een installatie die volledig zelfstandig elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen kan opwekken:
1° voor biomassa als hernieuwbare energiebron, betreft dit:
a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
c) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
d) de motor of verbrandingsinstallatie met turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
e) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
f) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.
2° voor biogas uit rioolwaterzuiveringsslib of voor stortgas als hernieuwbare energiebron, betreft dit:
a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
c) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
d) de installaties nodig voor de productie van het biogas of voor de recuperatie van het stortgas voor elektriciteitsopwekking;
e) de motor of turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
f) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
g) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.
3° voor andere biogasstromen als hernieuwbare energiebron dan 2°, betreft dit:
a) de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
b) de utiliteitsvoorzieningen van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
c) de vergistingsinstallatie van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
d) de voorbehandelingsinstallatie die verbonden is met de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
e) de motor of turbine van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
f) de generator van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie;
g) de sturing van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie.
Art.5. Indien een deel van een productie-installatie volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken en hiervoor warmte-krachtcertificaten werden of kunnen worden toegekend, dan kan er conform artikel 7.4.1, § 1, tweede lid van het Energiebesluit van 19 november 2010 voor dit deel van de installatie geen steun worden toegekend. De delen van de installatie die echter niet dienen om zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie op te wekken, maar dienen als nuttige-groenewarmte-installaties of installaties voor de benutting van restwarmte komen wel in aanmerking voor de steun vermeld in artikel 7.4.1, § 1, eerste lid van het Energiebesluit van 19 november 2010.
Het VEKA bepaalt welke delen worden beschouwd deel uit te maken van een installatie die volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken en waarvoor conform het Energiebesluit van 19 november 2010 warmte-krachtcertificaten werden, worden, zullen worden of kunnen worden toegekend. In dit kader worden minstens de volgende delen van een installatie door het VEKA beschouwd als zijnde een onderdeel van een installatie die volledig zelfstandig in één proces thermische warmte en elektrische of mechanische energie kan opwekken:
1° de aansluitingsapparatuur en de aansluitingskosten van de warmte-krachtinstallatie op het elektriciteits- en aardgasnet voor wat betreft de afname van aardgas;
2° de utiliteitsvoorzieningen van de warmte-krachtinstallatie;
3° de motor van de warmte-krachtinstallatie;
4° de turbine van de warmte-krachtinstallatie;
5° de warmtewisselaars van de warmte-krachtinstallatie voor zover zij geen deel uitmaken van de warmtetoepassing;
6° HRSG-ketel (Heat Recovery Steam Generator) van de warmte-krachtinstallatie;
7° de generator van de warmte-krachtinstallatie;
8° de sturing van de warmte-krachtinstallatie.
Art.6. Voor de berekening van de in aanmerking komende kosten voor installaties voor de benutting van restwarmte wordt als referentie-installatie een hoogrendementsketel op aardgas gebruikt voor de productie van warmte, een stoomketel op aardgas voor de productie van stoom, en een elektrisch aangedreven compressiekoelmachine voor de productie van koude.
Het VEKA bepaalt welke delen worden beschouwd deel uit te maken van de referentie-installatie, hoe de referentie-installatie gedimensioneerd wordt en welke investeringskosten gehanteerd worden.
Art.7. Als de steunaanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van een bestaande nuttige-groenewarmte-installatie, een bestaande installatie voor de benutting van restwarmte of bestaande stadsverwarming of -koeling, worden de niet-afgeschreven investeringskosten voor de bestaande installatie in rekening gebracht bij de berekening van de investeringskosten die nodig zijn om de economisch aantoonbare vraag in te vullen.
Als de steunaanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van een stadsverwarming of -koeling zijn de investeringskosten die nodig zijn om de economisch aantoonbare vraag in te vullen, minstens de niet-afgeschreven investeringskosten voor de warmte- of koudebronnen van de stadsverwarming die nodig zijn om de economisch aantoonbare vraag in te vullen, het kortst mogelijk geplande of aangelegde leidingnet van de warmte- of koudebronnen naar de uitbreiding van de stadsverwarming binnen de principeaanvraag en de investeringskosten opgenomen binnen de principeaanvraag.
Indien de warmte- of koudebronnen en/of de transportleidingen van de bestaande stadsverwarming ook gebruikt worden voor het invullen van een warmte- en/of koudevraag niet opgenomen in de principeaanvraag, dan worden de investeringskosten van de warmte- of koudebronnen en de transportleidingen, zoals vermeld in het tweede lid, pro rata de geschatte warmte en/of -koudevraag opgenomen binnen de principeaanvraag en de totale warmte- en/of koudelevering door de warmte- of koudebronnen en door de transportleidingen in rekening gebracht.
De investeringskosten vermeld in dit artikel zijn steeds de werkelijk gemaakte investeringskosten. Indien bepaalde investeringen nog niet uitgevoerd zijn, wordt een raming van de investeringskosten opgesteld. Indien de investeringskosten in een subsidiedossier zijn opgenomen, wordt de raming zoals doorgegeven in het subsidiedossier gebruikt.
Art.8. De financiële steun voor alle investeringskosten waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van andere ondersteuningsmaatregelen wordt berekend door het in rekening brengen van alle investeringssteun voor de investeringskosten die nodig zijn om de economische aantoonbare vraag in te vullen.
Art.9. De steun voor de benutting van restwarmte wordt berekend op basis van de bijkomende benutting van de restwarmte ten opzichte van het huidige gebruik van de restwarmte of het gebruik van de restwarmte dat conform eerdere steunbeslissingen minstens moet worden gerealiseerd.
De in aanmerking komende kosten worden gecorrigeerd met volgende correctiefactor:
Correctiefactor = 1 - eta(huidig valorisiatieproces)/eta(nieuw valorisatieproces)
waarbij:
eta(huidig valorisatieproces): het rendement van het huidig valorisatieproces van de restwarmte rekening houdend met de omrekeningsfactor naar primaire energie;
eta(nieuw valorisatieproces): het rendement van het nieuwe valorisatieproces van de restwarmte rekening houdend met de omrekeningsfactor naar primaire energie.
Indien de restwarmte in de huidige toestand onbenut is, dan is de correctiefactor 1.
Het VEKA bepaalt hoe het rendement rekening houdt met de omrekeningsfactor naar primaire energie.
Indien de restwarmte binnen de vestiging benut wordt, zijn de investeringskosten voor de benutting van restwarmte de kosten voor de uitkoppeling van de restwarmte tot waar de uitgekoppelde stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen het finale temperatuurregime van de restwarmte of -koude hebben bereikt.
Art.10. De aanvrager die steun voor de benutting van restwarmte of voor een energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling gevoed met restwarmte aanvraagt, geeft in zijn aanvraag zowel voor de volledige periode van de eerste tien jaar na de ingebruikname van de installatie als voor elk afzonderlijk exploitatiejaar binnen die periode een minimale hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte op. Wat de opeenvolgende exploitatiejaren betreffen mag dit nooit lager zijn dan in het daaraan voorafgaande exploitatiejaar.
Er is geen afwijking toegestaan van de minimale hoeveelheid over de volledige tienjarige periode, als vermeld in het eerste lid. In afwijking van het eerste lid kan een tekort tijdens de eerste drie exploitatiejaren worden gecompenseerd tijdens de daarna volgende exploitatiejaren. Na de opstartperiode van drie jaar is echter enkel een afwijking mogelijk van de opgegeven jaarlijkse minimale hoeveelheden, vermeld in het eerste lid, op basis van klimatologische omstandigheden verrekend op basis van graaddagen zoals hieronder bepaald.
In het geval dat de hoeveelheid benutte restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X lager is dan de gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte voor exploitatiejaar X, zoals gegarandeerd in de call tijdens kalenderjaar Y, dan kan de aanvrager de minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X herberekenen als volgt:
Qgarantie,nieuw(X) = Qgarantie,oud(X) x HDD(X)/gemHDD(Y)
Waarin:
Qgarantie,nieuw(X) | MWh | Herberekende waarde van de gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X |
Qgarantie,oud(X) | MWh | Oorspronkelijk gegarandeerde minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte in exploitatiejaar X, zoals gegarandeerd in de call tijdens kalenderjaar Y |
HDD(X) | ° C dag/jaar | Graaddagen bepaald in kalenderjaar X, met referentietemperatuur 16,5° C |
gemHDD(Y) | ° C dag/jaar | Het rekenkundig gemiddelde van de graaddagen in de 10 kalenderjaren voor het kalenderjaar Y (het jaar van de call waarbinnen de minimum hoeveelheid te benutten restwarmte en groene warmte werd gegarandeerd), met referentietemperatuur 16,5° C |