Details





Titel:

10 JANUARI 2025. - Koninklijk besluit betreffende de uitkering voor magistraten in het kader van het ouderschapsverlof en de zorgverloven



Inhoudstafel:


Art. 1-12



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op magistraten die genieten van:
  - een ouderschapsverlof in toepassing van de artikelen 331/25 en 331/26 van het Gerechtelijk Wetboek ;
  - een zorgverlof in toepassing van de artikelen 331/47, 331/48, 331/49 en 331/50 van het Gerechtelijk Wetboek.

Art.2. In toepassing van artikel 331/25, § 6, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, is het bedrag van de uitkering dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt toegekend aan de magistraat die van een ouderschapsverlof geniet, identiek aan het bedrag van de uitkering bedoeld in artikel 35, § 2, eerste tot vierde lid, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, zoals geïndexeerd in toepassing van artikel 121 van hetzelfde besluit.

Art.3. In toepassing van artikel 331/50, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, is het bedrag van de uitkering dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt toegekend aan de magistraat die van een zorgverlof geniet, identiek aan het bedrag van de uitkering bedoeld in artikel 117, § 3, eerste lid en tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, zoals geïndexeerd in toepassing van artikel 121 van hetzelfde besluit.

Art.4. De magistraat die een uitkering in het kader van zijn ouderschapsverlof of zijn zorgverlof wenst te genieten, laat vooraf de aanvraag invullen door zijn korpschef en dient daarna de aanvraag in bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
  De uitkeringsaanvraag wordt ingediend op elektronische wijze volgens de modaliteiten en de voorwaarden bepaald krachtens artikel 3 van de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid.
  De magistraat moet zich ertoe verbinden om alle attesten die in voorkomend geval bij de uitkeringsaanvraag gevoegd moeten worden, ter beschikking te houden van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en dit, tijdens de hele duur van de onderbreking, verlengd met een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op het kwartaal waarin de betaling van de laatste uitkering heeft plaatsgevonden.
  De beslissingen betreffende het recht op uitkeringen worden genomen door de directeur van het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bedoeld in de artikelen 1, 5° en 142 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, in wiens ambtsgebied de magistraat zijn hoofdverblijfplaats heeft, of door de door hem aangewezen personeelsleden van het werkloosheidsbureau.
  In afwijking van het vierde lid kunnen, indien dit met het oog op de tijdige behandeling van de dossiers noodzakelijk is, de beslissingen eveneens worden genomen door de personeelsleden van een ander werkloosheidsbureau, binnen de perken van de aan hen door hun directeur verleende bevoegdheden. Deze personeelsleden handelen in voorkomend geval onder gezag van de directeur bedoeld in het vierde lid.
  Elke verlenging of nieuwe aanvraag dient te worden ingediend met inachtneming van dezelfde formaliteiten en termijnen als een eerste aanvraag.

Art.5. § 1. Het recht op uitkeringen gaat in de dag aangeduid op de aanvraag om uitkeringen, wanneer alle nodige documenten, behoorlijk en volledig ingevuld, ingediend zijn bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na de dag aangeduid in de aanvraag, en berekend van datum tot datum.
  Wanneer deze documenten, behoorlijk en volledig ingevuld, verzonden worden na die termijn, gaat het recht op uitkeringen slechts in de dag van de verzending ervan.
  Indien het recht op uitkeringen op een latere datum ingaat overeenkomstig het tweede lid, wordt de magistraat toch geacht in ouderschapsverlof of zorgverlof te zijn vanaf de dag die op het aanvraagformulier is aangegeven.
  § 2. Om te kunnen genieten van de uitkeringen dient de betrokken magistraat over een woonplaats te beschikken in een land behorende tot de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
  De uitkeringen worden echter slechts in België uitbetaald. De onderbrekingsuitkeringen worden eenmaal per maand, na vervallen termijn betaald. De betaling geschiedt uiterlijk binnen de termijn van één maand. Deze termijn vangt aan de derde werkdag volgend op het tijdstip waarop de beslissing tot toekenning van het recht op onderbrekingsuitkeringen aan de magistraat werd meegedeeld en ten vroegste vanaf de dag waarop de uitbetalingsvoorwaarden voldaan zijn.
  De uitkeringen worden betaald per overschrijving op een financiële rekening behorend tot de eengemaakte eurobetalingsruimte, zoals gecreëerd ingevolge de Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG.

Art.6. De directeur van het bevoegde werkloosheidsbureau neemt alle beslissingen inzake toekenning of ontzegging van het recht op uitkeringen na de nodige onderzoekingen en navorsingen te hebben verricht of laten verrichten. Hij noteert zijn beslissing op een onderbrekingsuitkeringskaart waarvan het model en de inhoud worden vastgesteld door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De directeur stuurt een exemplaar van deze onderbrekingsuitkeringskaart aan de magistraat.

Art.7. § 1. Wanneer de magistraat zijn ambt opnieuw heeft opgenomen vóór de afloop van de verschillende minimumperiodes voorzien in de artikelen 331/25, § 1, 331/47, § 4, 331/48, § 4, 331/49, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, worden de uitkeringen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening terugbetaald.
  De in het eerste lid bedoelde terugbetaling wordt niet gevorderd wanneer de verlofperiode onmiddellijk volgt op een andere periode van ouderschapsverlof of zorgverlof.
  In afwijking van het eerste lid, wanneer de ambtshervatting vóór de afloop van de verschillende minimumperiodes plaatsvindt op schriftelijk verzoek van de magistraat en in onderling overleg met diens korpschef, en de magistraat het werkloosheidsbureau schriftelijk en tijdig ervan in kennis gesteld heeft, leidt een stopzetting van de ambtsonderbreking vóór de afloop van de minimumperiode niet tot een terugvordering van de uitkeringen die betrekking hebben op de voorafgaande periode. De dag van de stopzetting van de ambtsonderbreking en de dagen die hierop volgen en voorafgaan aan de afloop van de minimumperiode worden proportioneel in mindering gebracht van de uitkering die betrekking heeft op de maand waarin de stopzetting plaatsvindt. Zo de kennisgeving aan het werkloosheidsbureau plaatsvindt na dat het verlof al werd stopgezet en de uitkeringen al volledig werden betaald voor de maand waarin de vervroegde stopzetting heeft plaatsgevonden, worden de onterecht toegekende uitkeringen teruggevorderd.
  Een stopzetting van de ambtsonderbreking vóór de afloop van de minimumperiodes, bedoeld in het eerste lid, doet geen afbreuk aan het feit dat de niet-opgenomen dagen die nodig zijn om aan de minimumduur te voldoen in rekening worden gebracht voor het bepalen van:
  1° de maximumduur van 4, 8, 20 of 40 maanden bedoeld in artikel 331/25, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek;
  2° de maximumduur van 12, 24 of 48 maanden bedoeld in artikel 331/48, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek.
  § 2. De administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of de door deze laatste aangewezen ambtenaar kan afzien van de terugvordering in geval van ambtshervatting gemotiveerd door uitzonderlijke omstandigheden als de magistraat daartoe een verzoekschrift, eventueel vergezeld van de nodige bewijsstukken, heeft ingediend bij de directeur van het werkloosheidsbureau bedoeld in artikel 6, die het aan de administrateur-generaal doet toekomen.

Art.8. § 1. Alvorens een beslissing tot uitsluiting of terugvordering van de uitkeringen te nemen, roept de directeur de magistraat op om hem te horen. De magistraat moet evenwel niet worden opgeroepen om te worden gehoord in zijn verweermiddelen:
  1° wanneer de beslissing tot uitsluiting het gevolg is van een ambtshervatting of een in ruststelling;
  2° in geval van terugvordering ten gevolge van de toekenning van een uitkeringsbedrag dat niet overeenstemt met de bepalingen van de artikelen 35, § 2, eerste tot en met vierde lid, en 117, § 3, eerste lid en tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen;
  3° wanneer de magistraat schriftelijk heeft meegedeeld dat hij niet wenst te worden verhoord.
  Indien de magistraat de dag van de oproeping belet is, mag hij vragen het verhoor te verdagen tot een latere datum die niet later mag vallen dan vijftien dagen na die welke voor het eerste verhoor was vastgesteld.
  Behoudens gevallen van overmacht wordt het uitstel maar eenmaal verleend.
  De aanvraag tot uitstel moet, behoudens in de gevallen van overmacht, op het werkloosheidsbureau toekomen uiterlijk de dag vóór de dag waarop de magistraat werd opgeroepen.
  De magistraat kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat.
  § 2. De beslissing van de directeur, waarbij onrechtmatig ontvangen uitkeringen worden teruggevorderd, wordt bij aangetekende zending aan de betrokken magistraat ter kennis gebracht en vermeldt zowel de periode voor dewelke teruggevorderd wordt als het terug te vorderen bedrag.
  De directeur zendt een afschrift van deze beslissing aan de bevoegde dienst waaronder de magistraat ressorteert.
  Tegen de beslissing van de directeur kan, op straffe van verval, binnen drie maanden na kennisgeving van de beslissing beroep worden ingesteld bij de bevoegde arbeidsrechtbank.
  § 3. De directeur kan afzien van de terugvordering wanneer:
  - ofwel de uitkeringen ten onrechte zijn uitbetaald ten gevolge van een juridische of materiële vergissing van het werkloosheidsbureau;
  - ofwel de magistraat die een vereiste aangifte niet heeft gedaan of deze laattijdig heeft gedaan, bewijst dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij recht zou gehad hebben op uitkeringen indien hij tijdig zijn aangifte zou hebben gedaan.
  Wanneer de magistraat evenwel bewijst dat hij te goeder trouw uitkeringen ontvangen heeft waarop hij geen recht had, wordt in elk geval de terugvordering beperkt tot de laatste honderdvijftig dagen van onverschuldigde toekenning. Deze beperking wordt niet in acht genomen in geval van cumulatie met een prestatie toegekend krachtens een regeling van sociale zekerheid.

Art.9. Het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening is gemachtigd om geheel of gedeeltelijk af te zien van de nog terug te betalen bedragen overeenkomstig de artikelen 171 tot en met 174, met uitzondering van artikel 173, 5°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

Art.10. De regels die gelden inzake het toezicht op de toepassing van de werkloosheidsreglementering zijn eveneens van toepassing inzake het toezicht op de toepassing van de bepalingen bedoeld in dit besluit. De voor dit toezicht bevoegde ambtenaren zijn eveneens bevoegd voor het toezicht op de toepassing van de bepalingen van dit besluit.

Art.11. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2025.

Art. 12. De minister bevoegd voor Justitie en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.