29 SEPTEMBER 2024. - Koninklijk besluit tot uitbreiding van de dreigingen geëvalueerd door het coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse in het kader van de aanvraag tot erkenning van de plaatselijke gemeenschappen van de erkende erediensten, in uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging
Art. 1-3
Artikel 1. In het kader van de aanvraag tot erkenning van een plaatselijke gemeenschap van een erkende eredienst, zijn de dreigingen die door het OCAD in overweging worden genomen voor de uitvoering van de punctuele gemeenschappelijke evaluatie bedoeld in artikel 8, eerste lid, 2° van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging, naast de terroristische en extremistische dreigingen bedoeld in artikel 8, 1°, tweede lid, b) en c), van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de dreigingen bedoeld in artikel 8, 1°, tweede lid, a), e), f) en g), van de voornoemde wet van 30 november 1998.
Art.2. § 1. De dreigingsevaluatie bedoeld in artikel 1, wordt aangevraagd door de dienst erediensten en niet-confessionele levensbeschouwelijke organisaties van de Federale Overheidsdienst Justitie.
§ 2. De evaluatie moet de gevolgen aangeven die de erkenning kan hebben op de nationale veiligheid en openbare orde, op basis van een beschrijving van de ernst en de waarschijnlijkheid van de dreigingen bedoeld in artikel 1.
§ 3. In afwijking van artikel 11, paragraaf 6 van het koninklijk besluit van 28 november 2006 tot uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging, besluit de evaluatie met een beoordeling van de gevolgen van de erkenning waarop het evaluatieverzoek betrekking heeft.
De beoordeling bedoeld in het tweede lid gebeurt door middel van één van de volgende vermeldingen:
1° "gunstig", wanneer blijkt dat de erkenning geen negatieve impact zou hebben op de nationale veiligheid en de openbare orde;
2° "ongunstig", wanneer blijkt dat de erkenning een negatieve impact zou hebben op de nationale veiligheid en de openbare orde.
Wanneer blijkt dat de erkenning geen negatieve impact zou hebben op de nationale veiligheid en de openbare orde als passende maatregelen genomen worden om dit tegen te gaan, kan de evaluatie vergezeld gaan van gepaste aanbevelingen.
Art. 3. De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.