15 JUNI 2021. - Wet tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de pensioenregelingen voor werknemers en zelfstandigen, wat betreft de berekening van het proportioneel pensioen
HOOFDSTUK 1. - Voorafgaande bepaling
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
Art. 2-4
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie
Art. 5-11
HOOFDSTUK 1. - Voorafgaande bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers
Art.2. In artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in het elfde lid, worden de woorden "werkloosheid met bedrijfstoeslag," ingevoegd tussen de woorden "voltijds brugpensioen," en de woorden "volledige beroepsloopbaanonderbreking";
2° het artikel wordt aangevuld met vier leden, luidende:
"In afwijking van het tiende lid, wordt het jaarbedrag bedoeld in het derde lid:
1° voor het jaar 2021 vermenigvuldigd met 1,0238;
2° voor het jaar 2022 vermenigvuldigd met 1,0482;
3° voor het jaar 2023 vermenigvuldigd met 1,0731;
4° voor de jaren na 2023 vermenigvuldigd met 1,0986.
In afwijking van het elfde lid, zijn de in het vijftiende lid bedoelde verhogingen van toepassing op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet.
Tot 31 december 2023 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het vijftiende lid bedoelde verhogingscoëfficiënten verhogen op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen.
Tot 31 december 2023 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen vanaf welk tijdstip en in welke mate de in het zeventiende lid bedoelde verhogingen van toepassing zijn op het fictief loon dat voortvloeit uit tijdvakken van volledige werkloosheid, voltijds brugpensioen, werkloosheid met bedrijfstoeslag, volledige beroepsloopbaanonderbreking en volledig tijdskrediet.".
Art.3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2022 ingaan, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van een rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 december 2021 ingegaan is.
Art.4. Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2021.
HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie
Art.5. In artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° het tweede lid wordt vervangen als volgt:
"Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag van 42 310,43 EUR overschrijdt. Dit bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) en wordt, in voorkomend geval, verhoogd op 1 januari van het jaar dat volgt op dat tijdens welk de overschrijding van het op die datum van kracht zijnde spilindexcijfer zich heeft voorgedaan.".
2° paragraaf 2 wordt aangevuld met twee leden, luidende:
"Het bedrag bedoeld in het vorige lid wordt:
1° voor het jaar 2021 vermenigvuldigd met 1,0238;
2° voor het jaar 2022 vermenigvuldigd met 1,0482;
3° voor het jaar 2023 vermenigvuldigd met 1,0731;
4° voor de jaren na 2023 vermenigvuldigd met 1,0986.
Tot 31 december 2023 kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het vorige lid bedoelde herwaarderingscoëfficiënten verhogen overeenkomstig de voorziene verhogingen van de herwaarderingscoëfficiënten in uitvoering van artikel 7, zeventiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.".
Art.6. Artikel 6 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt vervangen als volgt:
"Art. 6, § 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 4, § 1, in zeven delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen vóór 1 januari 1984 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
4° een vierde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 en vóór 1 januari 2019 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
5° een vijfde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2018 en vóór 1 januari 2021 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
6° een zesde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2020 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
7° een zevende deel dat de in toepassing van artikel 33 van het bovenvermelde koninklijk besluit van 22 december 1967 gelijkgestelde periodes uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25.
§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1° en 7°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, van het koninklijk besluit nr. 72;
§ 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, van het koninklijk besluit nr. 72;
3° een breuk die elk jaar door de Koning bepaald werd en die, per 1 januari van het betrokken jaar, de verhouding weergaf tussen het percentage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het totaal van de percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd voor hun pensioenstelsel.
§ 4. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 3°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, van het koninklijk besluit nr. 72;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar.
§ 5. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 4°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze die is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, van het koninklijk besluit nr. 72;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de acht laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar.
Wanneer het beschouwde jaar dit is waarin het pensioen ingaat, is het gemiddelde bedoeld in het tweede lid, gelijk aan het gemiddelde bedoeld in het vorige lid.
§ 6. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 5°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze die is bedoeld in artikel 4, § 2. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50, 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, of van het koninklijk besluit nr. 72.
3° 0,691542.
§ 7. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 6°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze die is bedoeld in artikel 4, § 2. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50, 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, of § 2, of van het koninklijk besluit nr. 72.
3° 1.
§ 8. De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 4, § 4, eerste lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 betreft de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst voordelige pensioen.
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter niet 1 560 voltijdse dagequivalenten overschrijden. Die dagen worden als volgt bepaald:
1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is;
3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is;
4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is.
De vermindering van de beroepsloopbaan bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de zelfstandige, zoals gedefinieerd in artikel 19, § 2bis, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72, meer dan 14 040 voltijdse dagequivalenten bevat en de voltijdse dagequivalenten volgend op de 14 040e dag van de globale beroepsloopbaan dagen zijn van beroepsbezigheid als zelfstandige. In dat geval worden deze voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen in de berekening van het rustpensioen.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.
§ 9. De tweede paragraaf van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 72, is van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het pensioen ingevolge dit artikel.".
Art.7. Artikel 9 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt vervangen als volgt:
"Art. 9, § 1. Met het oog op de berekening van het overlevingspensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan van de overleden echtgenoot uitdrukt, bedoeld in artikel 7, § 1, in zeven delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen vóór 1 januari 1984 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
4° een vierde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 en vóór 1 januari 2019 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
5° een vijfde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2018 en vóór 1 januari 2021 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
6° een zesde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2020 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
7° een zevende deel dat de in toepassing van artikel 33 van het bovenvermelde koninklijk besluit van 22 december 1967 gelijkgestelde periodes uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25.
§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 1° en 7°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2, of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.
§ 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7, § 2, of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° een breuk die elk jaar door de Koning bepaald werd en die, per 1 januari van het betrokken jaar, de verhouding weergaf tussen het percentage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het totaal van de percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd voor hun pensioenstelsel.
§ 4. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 3°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 4, tweede en derde lid.
§ 5. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 4°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2, of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 5, tweede tot vierde lid.
§ 6. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 5°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7, § 2, of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,691542.
§ 7. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 6°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7, § 2, of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 1.
§ 8. De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 7, § 3, tweede lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 slaat op de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst voordelige pensioen.
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter het aantal niet overschrijden dat bekomen wordt door het derde van de noemer van de in artikel 7, § 2 of § 3, eerste lid, bedoelde breuk te vermenigvuldigen met 104. Die dagen worden als volgt bepaald:
1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is;
3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2°, lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is;
4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is.
De vermindering van de beroepsloopbaan bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden zelfstandige, zoals gedefinieerd in artikel 19, § 2bis, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72, meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximumaantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 7, § 3, tweede lid, en de voltijdse dagequivalenten volgend op dit maximumaantal door de overleden echtgenoot gepresteerde dagen van beroepsbezigheid als zelfstandige zijn. In dat geval worden deze dagen in aanmerking genomen in de berekening van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot.
De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.".
Art.8. Artikel 9bis van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt vervangen als volgt:
"Art. 9bis. § 1. Met het oog op de berekening van de overgangsuitkering wordt de teller van de breuk die de loopbaan van de overleden echtgenoot uitdrukt, bedoeld in artikel 7bis, § 1, in zeven delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen vóór 1 januari 1984 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
4° een vierde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 en vóór 1 januari 2019 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
5° een vijfde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2018 en vóór 1 januari 2021 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
6° een zesde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2020 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
7° een zevende deel dat de in toepassing van artikel 33 van het bovenvermelde koninklijk besluit van 22 december 1967 gelijkgestelde periodes uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25.
§ 2. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 1° en 7°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
§ 3. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° een breuk die elk jaar door de Koning bepaald werd en die, per 1 januari van het betrokken jaar, de verhouding weergaf tussen het percentage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het totaal van de percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd voor hun pensioenstelsel.
§ 4. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 3°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR niet overschrijdt;
0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35 341,68 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 4, tweede en derde lid.
§ 5. Per kalenderjaar wordt overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 4°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR niet overschrijdt;
0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31 820,77 EUR overschrijdt.
Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 5, tweede tot vierde lid.
§ 6. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 5°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 0,691542.
§ 7. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan van de overleden echtgenoot bedoeld in § 1, 6°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met:
1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden;
2° 60 pct.;
3° 1.
§ 8. Wanneer de teller van de breuk die voltijdse dagequivalenten uitdrukt die het recht op de overgangsuitkering kunnen openen, verlaagd wordt krachtens artikel 7bis, § 1, derde lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, zal deze vermindering, voor de berekening van de overgangsuitkering, slaan op de voltijdse dagequivalenten die aanleiding geven tot de toekenning van de laagste overgangsuitkering.
De verwijdering van de overtollige dagen wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 9, § 8.
De vermindering bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing wanneer de globale beroepsloopbaan van de overleden zelfstandige, zoals gedefinieerd in artikel 19, § 2bis, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72, meer voltijdse dagequivalenten bevat dan het maximumaantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 7bis, § 1, derde lid, en de voltijdse dagequivalenten volgend op dat maximumaantal door de overleden echtgenoot gepresteerde dagen van beroepsbezigheid als zelfstandige zijn. In dat geval worden die dagen in aanmerking genomen in de berekening van de overgangsuitkering van de langstlevende echtgenoot.
§ 9. Indien het bedrag van de overgangsuitkering, berekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 7bis en 8bis en van dit artikel kleiner is dan het bedrag dat verkregen wordt door het in artikel 131ter, § 1, van de wet van 15 mei 1984 bedoelde bedrag van 9 648,57 euro te vermenigvuldigen met de in artikel 7bis, § 1, bedoelde breuk, wordt dit laatste bedrag toegekend.
Vanaf 1 april 2015 is het in het eerste lid bedoelde bedrag van 9 648,57 euro gelijk aan het in artikel 131ter, § 1, van de wet van 15 mei 1984 bedoelde bedrag voor een overlevingspensioen.
Vanaf 1 september 2017 is het in het eerste lid bedoelde bedrag van 9 648,57 euro gelijk aan het in artikel 34 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector bedoelde bedrag.
§ 10. Boek III, Titel IIbis, van de wet van 15 mei 1984 wordt niet toegepast op de overgangsuitkering.".
Art.9. Artikel 10 van hetzelfde besluit, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 mei 2019, wordt vervangen als volgt:
"Art. 10. § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de eerste coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, in artikel 9, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, en in artikel 9bis, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, aanpassen in functie van de evolutie van de uitgaven voor de pensioenuitkeringen, met uitzondering van de uitgaven voor de pensioenbijslag bedoeld in artikel 14, in de totaliteit van de uitgaven in het sociaal statuut der zelfstandigen.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de tweede coëfficiënt bedoeld in artikel 6, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, in artikel 9, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, en in artikel 9bis, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, aanpassen in functie van de aanpassingen van de bedragen bedoeld in artikel 6, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, in artikel 9, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, in artikel 9bis, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, en in artikel 5, § 2, tweede lid.
De in de voorgaande leden bedoelde aanpassingen mogen evenwel geen weerslag hebben op de pensioenberekening voor loopbaanjaren die gelegen zijn vóór het jaar waarin deze aanpassingen gebeuren.
§ 2. De Koning kan, om de twee jaar, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag bedoeld in artikel 6, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, in artikel 9, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, en in artikel 9bis, § 4, eerste lid, 3°, en § 5, eerste lid, 3°, verhogen door toepassing van een verhogingscoëfficiënt die gelijk dient te zijn aan de verhogingscoëfficiënt vastgesteld in uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.".
Art.10. Hoofdstuk 3 is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2022, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van een rustpensioen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ten laatste op 1 december 2021 ingegaan is.
Art. 11. Hoofdstuk 3 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2021.