Details





Titel:

16 DECEMBER 2020. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 15 van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19- pandemie



Inhoudstafel:


Art. 1-9



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

Artikel 1. Er wordt een premie verleend volgens de modaliteiten bepaald in dit besluit aan de werkgevers en de personen die hiermee worden gelijkgesteld bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wanneer en voor zover zij onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, en zij op het einde van het derde kwartaal 2020 nog steeds actief zijn en :
  1° die toeleveranciers zijn van de ondernemingen die voor het publiek gesloten zijn op grond van de ministeriële besluiten genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, bedoeld in artikel 15, § 1, van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie wiens omzet in 2019 voor ten minste 20 % procent resulteert uit goederen en/of diensten geleverd aan de hoger vermelde ondernemingen die voor het publiek gesloten zijn of, voor ondernemingen die hun activiteiten zijn gestart in 2020, wiens omzet in 2020 voor ten minste 20 procent resulteert uit goederen en/of diensten geleverd aan de hoger vermelde ondernemingen die voor het publiek gesloten zijn en,
  2° die de hoedanigheid van belastingplichtige hebben bedoeld in artikel 4, § 1, van het Btw-Wetboek, met uitsluiting van de btw-eenheden bedoeld in artikel 4, § 2, van het Btw-Wetboek, en die ertoe gehouden zijn periodieke btw-aangiften in te dienen bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek wanneer en voor zover de maatregelen bepaald bij voornoemde ministeriële besluiten genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken voor de betreffende toeleverancier resulteren :
  a) in een vermindering met ten minste 65 % van de omzet die resulteert uit de handelingen die moeten worden opgenomen in kader 2 van de periodieke btw-aangiften bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek met betrekking tot het tweede kwartaal 2020, ten opzichte van de omzet die resulteert uit dezelfde handelingen die moesten worden opgenomen in de periodieke btw-aangiften met betrekking tot het tweede kwartaal 2019 of het eerste kwartaal 2020;
  b) of in een vermindering met ten minste 65 % van de omzet die resulteert uit de handelingen die moeten worden opgenomen in kader 2 van de periodieke btw-aangiften bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek met betrekking tot het vierde kwartaal 2020, ten opzichte van de omzet die resulteert uit dezelfde handelingen die moesten worden opgenomen in de periodieke btw-aangiften met betrekking tot het vierde kwartaal 2019 of het derde kwartaal 2020.
  3° die de hoedanigheid van belastingplichtige hebben bedoeld in artikel 4, § 1, van het Btw-Wetboek en die er niet toe gehouden zijn periodieke btw-aangiften in te dienen bedoeld in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Btw-Wetboek of die niet de hoedanigheid van belastingplichtige hebben bedoeld in artikel 4, § 1, van het Btw-Wetboek en voor zover de maatregelen bepaald bij voornoemde ministeriële besluiten genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken voor de betreffende toeleverancier resulteren :
  a) in een vermindering met ten minste 65 % van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangegeven loonmassa voor het tweede kwartaal 2020 ten opzichte van het tweede kwartaal 2019 of het eerste kwartaal 2020;
  b) of in een vermindering met ten minste 65 % van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aangegeven loonmassa voor het vierde kwartaal 2020 ten opzichte van het vierde kwartaal 2019 of het derde kwartaal 2020.

Art.2. De in artikel 1, 2°, a) en in artikel 1, 3°, a), bedoelde werkgevers dienen hiertoe uiterlijk op 15 januari 2021 een aanvraag in met behulp van een elektronisch formulier dat door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ter beschikking wordt gesteld en waarin zij verklaren het in artikel 1, 2°, a) bedoelde omzetverlies, respectievelijk de in artikel 1, 3°, a) bedoelde daling van de loonmassa te lijden en aangeven voor welke sector(en) die verplicht gesloten zijn voor het publiek op grond van de ministeriële besluiten houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken die genomen zijn door de Minister van Binnenlandse Zaken bedoeld in artikel 15, § 1, van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie zij toeleverancier zijn.

Art.3. De in artikel 1, 2°, b) en artikel 1, 3°, b) bedoelde werkgevers dienen hiertoe uiterlijk op 15 februari 2021 een aanvraag in met behulp van een elektronisch formulier dat door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ter beschikking wordt gesteld en waarin zij verklaren het in artikel 1, 2°, b) bedoelde omzetverlies, respectievelijk de in artikel 1, 3°, b) bedoelde daling van de loonmassa te lijden en aangeven voor welke sector(en) die verplicht gesloten zijn voor het publiek op grond van de ministeriële besluiten houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken die genomen zijn door de Minister van Binnenlandse Zaken bedoeld in artikel 15, § 1, van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie zij toeleverancier zijn.

Art.4. De werkgevers bedoeld in artikel 1 die reeds overeenkomstig artikel 2 een aanvraag hebben ingediend en de premie overeenkomstig artikel 7, § 1, hebben verkregen, kunnen geen aanvraag overeenkomstig artikel 3 indienen.

Art.5. Vooraleer de premie toe te kennen, controleert de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of aan de bij dit besluit bepaalde voorwaarden voldaan is.
  De voormelde Rijksdienst deelt aan de werkgevers die overeenkomstig artikel 2 of 3 een aanvraag hebben ingediend mee of zij recht hebben op de premie, en in voorkomend geval, hoeveel deze premie bedraagt.

Art.6. § 1. Het bedrag van de premie voor de in artikel 1 bedoelde werkgevers komt overeen met het hoogste van de onder 1° en 2° bedoelde bedragen :
  1° het voor het eerste kwartaal 2020 verschuldigde bedrag van de globale bijdrage bedoeld in artikel 38, § 3, 1°, 2° of 3° en artikel 38, § 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers - waarbij geen rekening wordt gehouden met de loonmatigingsbijdrage bedoeld in artikel 38, § 3bis, eerste lid, van dezelfde wet, die niet werd berekend op de werkgeversbijdragen bedoeld in voornoemd artikel 38, § 3, 1°, 2° of 3°en § 3bis, eerste en tweede lid van dezelfde wet, verminderd met de verminderingen van werkgeversbijdragen en vermeerderd met de voor het eerste kwartaal 2020 door de werkgever verschuldigde solidariteitsbijdrage op studentenarbeid bedoeld in artikel 1, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een solidariteitsbijdrage op de tewerkstelling van studenten die niet onderworpen zijn aan het stelsel van sociale zekerheid van de werknemers, met toepassing van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie;
  2° het voor het derde kwartaal 2020 verschuldigde bedrag van de globale bijdrage bedoelde bedrag van de globale bijdrage bedoeld in artikel 38, § 3, 1°, 2° of 3° en artikel 38, § 3bis, van de voormelde wet van 29 juni 1981 - waarbij geen rekening wordt gehouden met de loonmatigingsbijdrage bedoeld in artikel 38, § 3bis, eerste lid, van dezelfde wet, die niet werd berekend op de werkgeversbijdragen bedoeld in voornoemd artikel 38, § 3, 1°, 2° of 3° en § 3bis, eerste en tweede lid van dezelfde wet, verminderd met de verminderingen van werkgeversbijdragen en vermeerderd met de voor het derde kwartaal 2020 door de werkgever verschuldigde solidariteitsbijdrage op studentenarbeid bedoeld in artikel 1, van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996.
  § 2. Voor de werkgevers bedoeld in artikel 15 van de wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie wordt, in voorkomend geval, het bedrag van de toegekende premie berekend overeenkomstig artikel 16, paragrafen 2 en 3, van de voornoemde wet van 24 november 2020 met het oog op steunmaatregelen in het kader van de COVID-19-pandemie in mindering gebracht van de overeenkomstig paragraaf 1 berekende premie.

Art.7. § 1. Voor de in artikel 1, 2°, a), en artikel 1, 3°, a), bedoelde werkgevers wordt het bedrag van de premie eerst ambtshalve aangewend ter betaling van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid verschuldigde bedragen die betrekking hebben op het eerste kwartaal 2021 en, in voorkomend geval, op de overige aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen en dit met aanwending op de oudste schuld overeenkomstig artikel 25 van de voormelde wet van 27 juni 1969. Indien er na toerekening een saldo overblijft, kan de werkgever om de uitbetaling ervan verzoeken. Wanneer de werkgever niet om uitbetaling verzoekt, zal het saldo aangewend worden voor de eerstvolgende nog te vervallen bedragen verschuldigd aan de voormelde Rijksdienst.
  § 2. Voor de in artikel 1, 2°, b), en artikel 1, 3°, b), bedoelde werkgevers wordt het bedrag van de premie eerst ambtshalve aangewend ter betaling van de aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid verschuldigde bedragen die betrekking hebben op het tweede kwartaal 2021 en, in voorkomend geval, op de overige aan de voormelde Rijksdienst verschuldigde bedragen en dit met aanwending op de oudste schuld overeenkomstig artikel 25 van de voormelde wet van 27 juni 1969. Indien er na toerekening een saldo overblijft, kan de werkgever om de uitbetaling ervan verzoeken. Wanneer de werkgever niet om uitbetaling verzoekt, zal het saldo aangewend worden voor de eerstvolgende nog te vervallen bedragen verschuldigd aan de voormelde Rijksdienst.

Art.8. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 15 november 2020.

Art. 9. De minister bevoegd voor Werk en de minister bevoegd voor Sociale zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.