4 JUNI 2020. - Koninklijk besluit nr. 30 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 17 van 4 mei 2020 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 3°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), met het oog op het verlenen van uitstel van betaling aan bepaalde werkgevers van de bedragen geïnd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (NOTA : bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding bij W2020-12-24/20, art. 15)
Art. 1-5
Artikel 1. In artikel 1, van het koninklijk besluit nr. 17 van 4 mei 2020 tot uitvoering van artikel 5, § 1, 3°, van de wet van 27 maart 2020 die machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 (II), met het oog op het verlenen van uitstel van betaling aan bepaalde werkgevers van de bedragen geïnd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, worden volgende wijzigingen aangebracht:
a) in de bepaling onder 1°, b, worden de woorden ", toeristische" ingevoegd tussen de woorden "recreatieve" en de woorden "en sportieve sector";
b) in de bepaling onder 1°, b, worden de woorden "artikel 1, § 6, van het ministerieel besluit" vervangen door de woorden "artikel 1 van het ministerieel besluit";
c) in de bepaling onder 1°, c, worden de woorden ", toeristische" ingevoegd tussen de woorden "recreatieve" en de woorden "en sportieve sector";
d) in de bepaling onder 1°, c, worden de woorden "artikel 1, § 6, van het ministerieel besluit" vervangen door de woorden "artikel 1 van het ministerieel besluit";
e) in de bepaling onder 3°, worden de woorden "voornoemd ministerieel besluit van 23 april 2020" vervangen door de woorden "voornoemd ministerieel besluit van 23 maart 2020, gewijzigd bij ministerieel besluit van 3 april 2020 in de oorspronkelijke versie of zoals gewijzigd bij ministerieel besluit van 3 april 2020".
Art.2. In artikel 2 van hetzelfde besluit, worden volgende wijzigingen aangebracht:
a) in paragraaf 1 worden de woorden ", die vanaf 20 maart 2020 vervallen zijn en voor zover het bijdragen betreft die slaan op prestaties van voor het derde kwartaal van 2020." vervangen door de woorden "en die vanaf 20 maart 2020 tot 15 december 2020 vervallen, met uitzondering van:
1° de door de voormelde Rijksdienst ambtshalve vastgestelde bijdragen met betrekking tot het tweede kwartaal 2020 in toepassing van artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
2° de voorschotten voor het derde kwartaal 2020;
3° het saldo voor het derde kwartaal 2020;
4° het eerste en tweede voorschot voor het vierde kwartaal 2020.";
b) in paragraaf 2 worden de woorden "hetzelfde uitstel van betaling bedoeld in paragraaf 1 op voorwaarde dat zij een verklaring op eer indienen" vervangen door de woorden "tot 15 december 2020 hetzelfde uitstel van betaling bedoeld in paragraaf 1 op voorwaarde dat zij tussen 20 maart 2020 en 31 juli 2020 een verklaring op eer indienen";
c) in paragraaf 3 worden de woorden "een uitstel van betaling van de volgende bedragen:
- het saldo van de bijdragen die voor het eerste kwartaal 2020 verschuldigd zijn;
- het saldo van de bijdragen die voor het tweede kwartaal 2020 verschuldigd zijn;
- het debetbericht voor de regeling van de jaarlijkse vakantie der handarbeiders betreffende het vakantiedienstjaar 2019;
- de voorschotten voor het tweede kwartaal 2020;
- de nog te vervallen rechtzettingen van bijdragen;
- de nog te vervallen maandelijkse afbetalingen van de lopende afbetalingplannen
op voorwaarde dat zij een verklaring op eer indienen" vervangen door de woorden "hetzelfde uitstel van betaling bedoeld in paragraaf 1 op voorwaarde dat zij tussen 20 maart 2020 en 31 juli 2020 een verklaring op eer indienen".
Art.3. In hetzelfde besluit, wordt een artikel 2/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 2/1. § 1. De mogelijkheid om overeenkomstig artikel 2, §§ 2 en 3, een uitstel van betaling te verkrijgen, vervalt op 31 juli 2020. Het uitstel van betaling dat verkregen werd vóór 31 juli 2020 blijft behouden tot 15 december 2020.
§ 2. De bedragen waarvoor de werkgever overeenkomstig artikel 2 een uitstel van betaling heeft verkregen, dienen uiterlijk op 15 december 2020 betaald te zijn aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
§ 3. In afwijking van artikel 34, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, beschikken de erkende sociale secretariaten over een termijn tot uiterlijk 23 december 2020 om de bijdragen die zij van hun aangeslotenen hebben bekomen en die betrekking hebben op de vervallen bijdragen voor het eerste en tweede kwartaal 2020 en op het debetbericht voor de jaarlijkse vakantie van handarbeiders voor het vakantiedienstjaar 2019, door te storten aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
In afwijking van het eerste lid, moeten de ontvangen stortingen die betrekking hebben op de rechtzettingen van bijdragen die tijdens de periode van het uitstel van betaling werden opgesteld en de achterstallen uiterlijk op 15 december 2020 door middel van individuele stortingen worden overgemaakt aan de voormelde Rijksdienst.
§ 4. De werkgever die de bedragen waarvoor een uitstel van betaling werd bekomen niet uiterlijk op 15 december 2020 stort, is aan de voormelde Rijksdienst een bijdrageopslag van 10 pct. van het verschuldigde bedrag en een verwijlinterest van 7 pct. per jaar verschuldigd. De interesten worden berekend vanaf 16 december 2020 tot op de dag waarop de betaling van het saldo plaats heeft.
§ 5. Het uitstel van betaling heeft geen betrekking op de door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid geïnde bedragen die op het moment van de indiening van de verklaring op eer bedoeld in paragrafen 2 en 3 vervallen en betaald zijn. Deze bedragen kunnen niet het voorwerp uitmaken van een terugbetaling door de voormelde Rijksdienst.".
Art.4. In hetzelfde besluit, wordt een artikel 3/1 ingevoegd, luidende:
"Art. 3/1. De vaste vergoeding wegens het niet-nakomen van de verplichtingen inzake betaling van voorschotten bedoeld in artikel 54bis van het voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 is niet van toepassing voor het eerste en het tweede kwartaal 2020.".
Art.4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 20 maart 2020.
Art. 5. De minister bevoegd voor Sociale zaken en de minister bevoegd voor Werk zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.