29 MEI 2020. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen voor wat betreft het vergunningsstelsel van de inrichtingen van klasse I en het koninklijk besluit van 27 oktober 2009 tot bepaling van de bedragen en de betalingswijze van de retributies geheven met toepassing van de reglementering betreffende de bescherming tegen ioniserende straling
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Art. 1
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingsbepalingen
Art. 2-14
HOOFDSTUK 2. - Inwerkingtreding
Art. 15-16
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepaling
Artikel 1. Dit besluit voorziet in de omzetting van de Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten voor wat betreft de ioniserende stralingen.
HOOFDSTUK 2. - Wijzigingsbepalingen
Art.2. In artikel 3.1, a) van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen wordt punt 2 vervangen als volgt :
" 2. de inrichtingen waar splijtstoffen, natuurlijk en verarmd uraan en natuurlijk thorium uitgezonderd, worden aangewend of in bezit gehouden, indien de som van de verhoudingen tussen de massa van de hierna vermelde splijtstoffen en hun referentiemassa groter is dan de eenheid. De referentiemassa waarmee rekening moet worden gehouden voor deze berekening wordt vastgesteld op 200 g voor plutonium 239, op 200 g voor uranium 233, en op 350 g voor uranium 235.".
Art.3. Artikel 6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door hetgeen volgt:
"Art. 6. Vergunningsstelsel van de inrichtingen van klasse I
6.1. Overheid bevoegd voor het verlenen van de vergunning
Overeenkomstig artikel 16 § 1 van de wet van 15 april 1994 moeten de inrichtingen van klasse I een oprichtings- en exploitatievergunning hebben, die door de Koning wordt verleend en bevestigd.
6.1bis. Milieueffectbeoordeling inzake ioniserende stralingen
6.1bis.1. Toepassingsgebied
De volgende projecten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordelingsrapport :
1° projecten die voorkomen in bijlage X;
2° projecten die voorkomen in bijlage XI en waarvan het Agentschap na een screening oordeelt dat er ingevolge het project aanzienlijke milieueffecten inzake ioniserende stralingen te verwachten zijn of kunnen verwacht worden.
6.1bis.2. Vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling
§ 1. In de in artikel 27/8 van de Wet van 15 april 1994 bedoelde gevallen, kan de opdrachtgever een verzoek tot vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling voor een project of een onderdeel hiervan richten aan het Agentschap.
Het verzoek tot vrijstelling bevat in elk geval:
1° een beschrijving van het project;
2° een beschrijving - voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is - van waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project;
3° de argumenten/redenen waarom een vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling wordt gevraagd;
4° de gegevens die zijn verzameld door andere vormen van beoordeling van de milieueffecten .
De opdrachtgever richt zijn verzoek tot vrijstelling op schriftelijke wijze aan het Agentschap. Het verzoek kan voorafgaand aan het indienen van de vergunningsaanvraag aan het Agentschap gericht worden.
Indien het Agentschap vaststelt dat het verzoek tot vrijstelling onvolledig is, wordt dit meegedeeld aan de opdrachtgever. De opdrachtgever bezorgt de bijkomende informatie zo spoedig mogelijk aan het Agentschap.
§ 2. Het Agentschap doet uitspraak over het verzoek tot vrijstelling binnen een termijn van zestig kalenderdagen of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen. Deze termijn gaat in vanaf de ontvangstdatum van het volledige verzoek tot vrijstelling. De gemotiveerde beslissing van het Agentschap wordt per aangetekend schrijven naar de opdrachtgever gestuurd.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde vrijstelling niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de opdrachtgever meegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de opdrachtgever wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende kalenderdag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
§ 3. Indien het Agentschap een vrijstellingsbeslissing toekent, wordt deze beslissing door het Agentschap :
1° overeenkomstig artikel 27/8 § 4 van de wet van 15 april 1994 ter inzage van het betrokken publiek bekendgemaakt op de website van het Agentschap;
2° overgemaakt aan de Europese Commissie en dit uiterlijk voordat de beslissing over de vergunningsaanvraag wordt genomen.
6.1bis.3. Screening
§ 1. De opdrachtgever stelt voor de projecten bedoeld in bijlage XI een screeningsnota op overeenkomstig het modelformulier in bijlage XII en bezorgt deze aan het Agentschap.
De opdrachtgever houdt, voor zover relevant, rekening met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van de milieueffecten, die zijn gedaan op grond van andere wetgeving. De opdrachtgever kan tevens een beschrijving verstrekken van kenmerken van het project en van de geplande maatregelen om te vermijden of te voorkomen wat anders wellicht aanzienlijke nadelige milieueffecten zouden zijn geweest.
§ 2. Het Agentschap deelt het oordeel bedoeld in artikel 6.1bis.1, 2° uiterlijk binnen 60 kalenderdagen na ontvangst van de volledige screeningsnota aan de opdrachtgever mee. Het oordeel houdt rekening met de criteria vermeld in bijlage XIII en vermeldt desgevallend de door de opdrachtgever voorgestelde maatregelen om aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden of te voorkomen.
6.1bis.4. Scopingadvies
§ 1. De opdrachtgever kan voorafgaand aan de opmaak van een milieueffectbeoordelingsrapport aan het Agentschap een scopingadvies vragen.
§ 2. De opdrachtgever richt zijn vraag om een scopingadvies aan het Agentschap op schriftelijke wijze.
De opdrachtgever vermeldt in zijn vraag om een scopingadvies in elk geval de volgende informatie
1° een beschrijving van het project, met inbegrip van de locatie en de technische capaciteit ervan en met inbegrip van een beknopte beschrijving van de overwogen alternatieven voor het project of voor onderdelen ervan;
2° een beschrijving van de te onderzoeken aanzienlijke effecten voor mens en milieu die het project vermoedelijk zal hebben;
3° in voorkomend geval, alle beschikbare informatie over de mogelijke aanzienlijke land- of gewestgrensoverschrijdende effecten van het project;
§ 3. Het Agentschap maakt in de gevallen bedoeld in artikel 27/5 §§ 6 en 7 van de Wet van 15 april 1994 de vraag om een scopingadvies voor advies over aan de adviesinstanties bedoeld in art. 6.3.4 volgens de daarin opgenomen procedure en aan de autoriteiten en gewesten bedoeld in art. 6.4 volgens de daarin opgenomen procedure.
§ 4. Het Agentschap baseert zijn scopingadvies op de naar aanleiding van het verzoek van de opdrachtgever verstrekte informatie; het houdt rekening met de resultaten van de advisering en de informatie zoals bedoeld in paragraaf 2 en 3.
6.1bis.5. Inhoud milieueffect beoordelingsrapport
Het milieueffectbeoordelingsrapport bevat in elk geval de volgende informatie :
1° een beschrijving van het project met informatie over de locatie, het ontwerp, de omvang en andere relevante kenmerken van het project;
2° een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project;
3° een beschrijving van de kenmerken van het project of de geplande maatregelen om de waarschijnlijk aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren;
4° een beschrijving van de redelijke alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, die relevant zijn voor het project en de specifieke kenmerken ervan, met opgave van de belangrijkste motieven voor de gekozen optie, in het licht van de milieueffecten van het de project;
5° een niet-technische samenvatting van de onder 1° tot en met 4° bedoelde gegevens;
6° alle in bijlage XIV bedoelde aanvullende informatie die van belang is voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en voor de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.
Het milieueffectbeoordelingsrapport waarvoor een scopingadvies werd uitgebracht, houdt rekening met het scopingadvies en bevat de informatie die redelijkerwijs mag worden vereist om, rekening houdend met de bestaande kennis en beoordelingsmethodes, tot een gemotiveerde conclusie over de aanzienlijke milieueffecten van het project te komen.
De opdrachtgever houdt bij het opstellen van het milieueffectbeoordelingsrapport rekening met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen die zijn uitgevoerd met toepassing van de Wet van 15 april 1994 en dit reglement of andere gewestelijke, federale of Europese Uniewetgeving.
6.1bis.6. Voorafgaande beoordeling Milieueffectbeoordelingsrapport
§ 1. Indien de opdrachtgever overeenkomstig art. 27/6 van de wet van 15 april 1994 voorafgaand aan de vergunningsaanvraag het Agentschap verzoekt om de beoordeling van het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport, maakt hij zijn verzoek samen met het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport over aan het Agentschap in afdrukbare digitale vorm.
§ .2. Het Agentschap onderwerpt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport aan een openbaar onderzoek volgens de procedure voorzien in artikel 6.3.3.
Gelijktijdig wordt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport voor advies overgemaakt :
1° aan de adviesinstanties bedoeld in artikel 6.3.4 volgens de in dat artikel opgenomen procedure, en;
2° indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land- of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5 § 6 van de Wet van 15 april 1994, aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten volgens de procedure bedoeld in artikel 6.4.
§ 3. Het Agentschap keurt het ontwerp van milieueffectbeoordelingsrapport goed of af en houdt hierbij rekening met :
1° De resultaten van het openbaar onderzoek uitgevoerd overeenkomstig art. 6.3.3;
2° De adviezen van de adviesinstanties vermeld in art. 6.3.4;
3° Indien van toepassing, de land- of gewestgrensoverschrijdende raadpleging overeenkomstig art. 6.4.
Indien het Agentschap van oordeel is dat er door de opdrachtgever monitoringsmaatregelen dienen te worden nageleefd, worden deze opgenomen in de beslissing van het Agentschap.
6.2. Te verstrekken inlichtingen en bescheiden
De vergunningsaanvraag wordt in afdrukbare digitale vorm gericht aan het Agentschap, nadat ze werd onderzocht en goedgekeurd door een deskundige erkend in de fysische controle van klasse I.
Tenzij deze informatie al eerder werd ingediend en nog actueel is, omvat de vergunningsaanvraag :
1° de volgende administratieve inlichtingen :
a) Naam, voornaam en hoedanigheid van de aanvrager;
b) Identificatie van de exploitant : maatschappelijke benaming van de onderneming, haar maatschappelijke, administratieve en exploitatiezetels, de namen en voornamen van de bestuurders of zaakvoerders;
c) Beschrijving van het organisatievermogen en de menselijke vaardigheden/mankracht van de exploitant om de veilige uitbating van de installatie te waarborgen;
2° Een voorlopig veiligheidsrapport, dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 van het Koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties en waarin in elk geval de volgende onderwerpen worden behandeld :
a) Inleiding en context;
b) Algemene beschrijving van de site, de installatie, de normale werking en de veiligheid, beknopte beschrijving van de belangrijkste kringen (vloeistofkring, elektrische kring) en het regelsysteem; de aard en hoeveelheden van radioactieve stoffen die worden aangewend;
c) Gedetailleerde beschrijving van de site :
i. een topografisch overzicht van het gebied dat zich binnen een straal van 500 m rond de inrichting bevindt, alsook de aanwijzingen m.b.t. de bevolkingsdichtheid binnen deze perimeter;
ii. geologie, seismologie, hydrologie, meteorologie, klimatologie en andere relevante natuurlijke kenmerken;
iii. economische activiteiten, inclusief de landbouw, verkeerswegen en andere relevante aspecten m.b.t. de menselijke activiteiten;
d) Algemene aspecten van het ontwerp en essentiële veiligheidsdoelstellingen, beschrijving van de gelaagde bescherming;
e) Gedetailleerde beschrijving van de veiligheidsfuncties en van de voor de nucleaire veiligheid belangrijke structuren, systemen en componenten met hun ontwerpbases en hun werking in alle toestanden van de installatie (normale werking, stilstand, incident- en ongevalsomstandigheden);
f) Codes en normen die van toepassing zijn op de installatie en de voor de nucleaire veiligheid belangrijke structuren, systemen en componenten;
g) Veiligheidsdemonstratie :
i. deterministische analyses die aantonen dat de veiligheidscriteria en de limieten voor de radiologische gevolgen worden nageleefd, met inbegrip van een beschrijving van de marges,
ii. probabilistische voorlopige veiligheidsanalyses voor de in de artikelen 3.1. a), 1° bedoelde inrichtingen.
h) Organisatie van de uitbating en beschrijving van het managementsysteem;
i) Operationele aspecten, met inbegrip van :
i. de beschrijving van de doelstellingen van de procedures die na een ongeval moeten worden gevolgd,
ii. de principes voor het onderhoud, de tests en inspecties,
iii. de kwalificatie en de opleiding van het personeel,
iv. de principes van het verouderingsbeheer.
j) Belangrijkste uitbatingslimieten en -voorwaarden met hun technische rechtvaardiging;
k) Beschrijving van de stralingsbescherming, inclusief de maatregelen en middelen die worden aangewend om de naleving van de basisnormen bepaald in hoofdstuk III te waarborgen;
l) Radioactieve lozingen in normale en ongevalsomstandigheden en de voorziene operationele limieten; een voorstel van een programma voor het toezicht op het leefmilieu op en buiten de site;
m) Voorbereiding op noodsituaties: acties op siteniveau en verbinding/coördinatie met externe organisaties;
n) Het deeldossier radioactief afval en het deeldossier ontmanteling, bedoeld in artikel 5.8.
3° Een beschrijving van de planning en de fases voor de bouw van de inrichting en de vervaardiging van haar componenten, met inbegrip van holdpoints en witnesspoints door de exploitant;
4° Een beschrijving van de planning en de principes van het test- en controleprogramma in het kader van de oplevering van de inrichting;
5° De verbintenis om een verzekeringspolis te zullen afsluiten om de burgerlijke aansprakelijkheid te dekken die uit nucleaire activiteiten voortspruit;
6° In voorkomend geval, de beslissing over de vrijstelling van de bepalingen inzake de milieueffectbeoordeling, zoals bedoeld in artikel 6.1 bis.2;
7° in voorkomend geval overeenkomstig art. 6.1bis.1, een milieueffectbeoordelingsrapport of een screeningsnota, samen met het oordeel van het Agentschap bedoeld in artikel 6.1bis.3', § 2;
8° Indien artikel 37 van EURATOM verdrag van toepassing is, een nota met de "algemene gegevens" zoals bepaald in de aanbeveling 2010/635/Euratom van de Europese Commissie van 11 oktober 2010 betreffende de toepassing van artikel 37 van het Euratom-Verdrag.
6.3. Voorafgaande raadplegingen
6.3.1. Veiligheidsevaluatie van het Agentschap, advies van NIRAS en voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad
§ 1 Indien het Agentschap vaststelt dat de ingediende vergunningsaanvraag onvolledig is, wordt dit meegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager bezorgt de bijkomende vereiste informatie zo spoedig mogelijk aan het Agentschap.
Na de volledigverklaring van de vergunningsaanvraag :
1° voert het Agentschap een onafhankelijke veiligheidsevaluatie uit;
2° maakt het Agentschap de deeldossiers radioactieve afvalstoffen en ontmanteling over aan NIRAS met de vraag om hierover een advies te geven.
NIRAS beschikt over een termijn van vijftig kalenderdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de deeldossiers, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap mede te delen, of een langere termijn waarvan de rechtvaardiging door het Agentschap goedgekeurd is.
Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
Na ontvangst van het gemotiveerde advies van NIRAS, of na het verstrijken van de voorziene termijn, en op basis van de veiligheidsevaluatie en haar onderzoek van de vergunningsaanvraag, stelt het Agentschap een verslag op voor de Wetenschappelijke Raad.
Het Agentschap maakt het vergunningsdossier, vergezeld met haar verslag en desgevallend met het gemotiveerde advies van NIRAS en de veiligheidsevaluatie, over aan de Wetenschappelijke Raad.
De Wetenschappelijk Raad kan eisen dat de aanvrager hem het advies meedeelt van elke nationale, internationale of buitenlandse deskundige of instelling over de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid van de inrichting of de effecten ervan op het milieu. Hij kan dit advies eveneens rechtstreeks inwinnen.
De Raad kan de aanvrager oproepen en horen.
De Raad verstrekt een voorlopig voorafgaand advies. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere, niet in dit reglement voorziene voorwaarden omvatten, die de Raad nodig acht om de veiligheid van de inrichting te verzekeren en de effecten ervan op het milieu te beperken.
Het Agentschap deelt het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad bij een ter post aangetekende brief mee aan de aanvrager. De aanvrager beschikt over een periode van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving om zijn eventuele opmerkingen in te dienen. Op zijn verzoek kan die periode door het Agentschap worden verlengd.
§ 2. Van zodra de opdrachtgever heeft laten weten dat hij geen opmerkingen heeft op het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, of van zodra hij een, in functie van het voorlopig voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, gewijzigd dossier heeft ingediend, of van zodra de termijn van het laatste lid van paragraaf 1 afloopt zonder dat de aanvrager opmerkingen indient, wordt een openbaar onderzoek gestart volgens de procedure beschreven in art. 6.3.3.
Gelijktijdig wordt het dossier, bestaande uit de vergunningsaanvraag en het voorafgaand advies van de Wetenschappelijke Raad, voor advies overgemaakt :
1° aan de adviesinstanties volgens de in artikel 6.3.4 opgenomen procedure;
2° indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land- of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5, § 6 van de Wet van 15 april 1994, aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten volgens de procedure bedoeld in artikel 6.4.
6.3.2. Raadpleging van de Europese Commissie
In de gevallen voorzien bij artikel 37 van het Euratom-Verdrag, wint het Agentschap het advies van de Europese Commissie in.
De Wetenschappelijke Raad kan de Europese Commissie raadplegen over de algemene of bijzondere aspecten van de veiligheid van de inrichting of de effecten ervan op het milieu.
6.3.3. Openbaar onderzoek
§ 1. Gedurende het openbaar onderzoek legt het Agentschap het dossier in fysieke vorm of digitaal ter inzage in haar kantoor. Daarnaast wordt hetzelfde dossier in fysieke vorm of digitaal ter inzage gelegd bij de gemeente waar het voorwerp van de aanvraag is gevestigd.
Het dossier wordt door het Agentschap ook digitaal beschikbaar gesteld via de website van het Agentschap.
Als het dossier een milieueffectbeoordelingsrapport omvat, behandelt het openbaar onderzoek ook de inhoud van dat rapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.
§ 2. Het openbaar onderzoek wordt aangekondigd door:
1° de aanplakking van een affiche aan de exploitatiezetel door de betrokken gemeente;
2° de bekendmaking van een bericht op de website van de gemeenten die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
3° de bekendmaking van een bericht op de website van het Agentschap;
4° de bekendmaking van een bericht in het Belgisch Staatsblad.
De publicatie van de berichten wordt uitgevoerd uiterlijk de dag voor de aanvang van het openbaar onderzoek.
§ 3. Het bericht bevat in elk geval het volgende :
1° een beknopte omschrijving van het voorwerp van de aanvraag;
2° de ligging van het voorwerp van de aanvraag;
3° de naam van de aanvrager of exploitant. Als de aanvraag wordt ondertekend door een natuurlijk persoon namens een rechtspersoon, wordt alleen de naam van de rechtspersoon vermeld;
4° de overheid waarbij relevante informatie kan worden verkregen en haar coördinaten;
5° de begin- en einddatum van het openbaar onderzoek;
6° de plaatsen waar het dossier tijdens het openbaar onderzoek ter inzage ligt en de inzagemodaliteiten;
7° de mogelijkheid om standpunten, opmerkingen en bezwaren in te dienen over het dossier alsook de voorwaarden en modaliteiten waaronder ze ingediend kunnen worden;
8° in voorkomend geval, een verwijzing naar de eerder gehouden openbare onderzoeken.
§ 4. Het openbaar onderzoek vangt aan op de datum aangegeven door het Agentschap en loopt voor een termijn van dertig kalenderdagen.
Gedurende de periode waarin het openbaar onderzoek loopt, kan iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon standpunten, opmerkingen en bezwaren meedelen aan het Agentschap op schriftelijke wijze.
6.3.4. Adviesinstanties
§ 1. Het Agentschap maakt het dossier in afdrukbare digitale vorm voor advies over aan de volgende instanties:
1° de colleges van burgemeesters en schepenen van de gemeenten die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
2° de provincies die zich op een afstand minder dan 5 km van het voorwerp van de aanvraag bevinden;
3° het Vlaams Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Vlaams Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Vlaams Gewest bevindt;
4° het Waals Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Waals Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Waals Gewest bevindt;
5° het Brussels Hoofdstedelijk Gewest indien het voorwerp van de aanvraag gelegen is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of zich op een afstand minder dan 5 km van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevindt.
Indien het dossier een milieueffectbeoordelingsrapport omvat, behandelt de adviesaanvraag ook de inhoud van dat rapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.
§ 2. De adviesinstanties bedoeld in paragraaf 1 verlenen hun advies binnen een vervaltermijn van dertig kalenderdagen. De termijn gaat in op de dag na de dag van ontvangst van de adviesaanvraag.
Als geen advies wordt uitgebracht binnen de vastgestelde termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn.
6.4. Land- of gewestgrensoverschrijdende milieueffecten
§ 1. Indien het Agentschap vaststelt dat er mogelijk aanzienlijke land- of gewestgrensoverschrijdende effecten zijn zoals bedoeld in artikel 27/5 § 6 van de Wet van 15 april 1994, wordt het dossier in afdrukbare digitale vorm ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en/of de betrokken gewesten.
Het Agentschap bezorgt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie, de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en de betrokken gewesten zo spoedig mogelijk en uiterlijk de dag voor de aanvang van het openbaar onderzoek het bericht bedoeld in artikel 6.3.3, § 3.
§ 2. De belanghebbende inwoners van het betrokken gewest, de betrokken lidstaat van de Europese Unie of de verdragspartij bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 kunnen deelnemen aan:
1° het openbaar onderzoek, vermeld in artikel 6.3.3;
2° het openbaar onderzoek dat de bevoegde autoriteit op basis van het ontvangen dossier eventueel op haar eigen grondgebied organiseert.
De bevoegde autoriteiten delen hun eventuele opmerkingen, samen met de resultaten van het eventueel door hun georganiseerde openbaar onderzoek, tegelijkertijd mee aan het Agentschap binnen een termijn van vijftig kalenderdagen na de datum van de terbeschikkingstelling vermeld in paragraaf 1.
De adviesaanvraag behandelt ook de inhoud van het milieueffectbeoordelingsrapport, tenzij dit rapport al goedgekeurd en nog actueel is.
§ 3. Het Agentschap pleegt overleg met de betrokken gewesten, lidstaten van de Europese Unie en verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 over onder andere de potentiële land- of gewestgrensoverschrijdende effecten van de inrichting en de maatregelen die worden overwogen om die effecten te beperken of teniet te doen, en komt met hen een redelijke termijn overeen waarin het overleg moet plaatsvinden.
6.5. Beslissing Agentschap milieueffectbeoordelingsrapport
§ 1. Indien de vergunningsaanvraag een milieueffectbeoordelingsrapport omvat en indien dit rapport nog niet goedgekeurd werd of niet meer actueel is, keurt het Agentschap het milieubeoordelingsrapport goed of af en houdt hierbij rekening met :
1° De resultaten van het openbaar onderzoek overeenkomstig art. 6.3.3;
2° De adviezen van de adviesinstanties vermeld in art. 6.3.4;
3° Indien van toepassing, de land- of gewestgrensoverschrijdende raadpleging overeenkomstig art. 6.4.
§ 2. Indien het Agentschap van oordeel is dat er door de opdrachtgever monitoringsmaatregelen dienen te worden nageleefd, worden deze omschreven in de beslissing van het Agentschap.
6.6. Definitief advies van de Wetenschappelijke Raad
Het Agentschap stelt een verslag op met daarin haar analyse van de vergunningsaanvraag en een samenvatting van de resultaten van de raadplegingen overeenkomstig art. 6.3.2, 6.3.3, 6.3.4 en desgevallend art. 6.4.
Het Agentschap legt dit verslag voor aan de Wetenschappelijke Raad die een gemotiveerd voorlopig advies uitbrengt.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt verstrekt binnen een termijn van negentig kalenderdagen vanaf de ontvangst van het verslag van het Agentschap, of binnen een langere termijn die de Raad moet rechtvaardigen.
Het Agentschap deelt onmiddellijk het advies van de Wetenschappelijke Raad bij een ter post aangetekende brief aan de aanvrager mee. Indien dit advies gunstig is, kan het bijzondere voorwaarden bevatten die niet in dit reglement zijn voorzien en die de Raad nodig acht om de veiligheid van de inrichting te waarborgen en om de effecten ervan op het milieu te beperken.
De aanvrager beschikt over een periode van dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving om zijn eventuele opmerkingen in te dienen. Op zijn vraag kan deze termijn door het Agentschap verlengd worden. De aanvrager wordt door de Wetenschappelijke Raad gehoord indien hij daartoe binnen dezelfde termijn een verzoek heeft ingediend.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad wordt als definitief beschouwd, indien de aanvrager binnen de toegestane termijn geen bemerkingen formuleert of van zodra hij laat weten geen bemerkingen te hebben.
Indien de aanvrager opmerkingen maakt, beraadslaagt de Wetenschappelijke Raad opnieuw en brengt hij een definitief advies uit. Rekening houdend met de opmerkingen van de aanvrager kan het definitief advies, indien dit gunstig is, nog bijzondere voorwaarden bevatten die niet opgenomen zijn in het gemotiveerd voorlopig advies bedoeld in bovenvermeld tweede lid.
6.7. Beslissing
Het Agentschap maakt een voorstel van beslissing over aan de Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken.
Onze beslissing, in de vorm van besluit getroffen, wordt mede ondertekend door de Minister tot wiens bevoegdheid de binnenlandse zaken behoren.
Wanneer de beslissing afwijkt van het advies van de Wetenschappelijke Raad, dient het besluit uitdrukkelijk de redenen te vermelden waarom van dat advies afgeweken wordt.
De oprichtings- en exploitatievergunning legt in elk geval het volgende vast :
1° de beknopte omschrijving van de te bouwen inrichting en haar locatie;
2° de referentiedocumenten die de basis voor de vergunning van de inrichting vormen en de grondslag voor de veilige uitbating ervan zijn;
3° de maximale radiologische inventaris, bronterm, vermogen of opslagcapaciteit die door de vergunning afgedekt is;
4° de voorwaarden die door de exploitant moeten nageleefd worden tijdens de oprichting of de aanleg van de inrichting, de vervaardiging van haar onderdelen en de oplevering van de inrichting, met inbegrip van holdpoints en witness-points waar het Agentschap tussenkomt;
5° in welke mate en onder welke voorwaarden er radioactieve stoffen mogen binnengebracht worden voordat de oplevering heeft plaatsgevonden.
Als een milieueffectbeoordelingsrapport is opgemaakt bevat de oprichtings- en exploitatievergunning :
1° de gemotiveerde beslissing van het Agentschap, zoals bedoeld in artikel 6.1bis.6 of 6.5;
2° een beschrijving van alle kenmerken van het project of de geplande maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten op het milieu te vermijden, te voorkomen of te beperken en, indien mogelijk, te compenseren en, in voorkomend geval, monitoringsmaatregelen;
3° in voorkomend geval de procedures voor de monitoring van de aanzienlijke nadelige milieueffecten die door de aanvrager uitgevoerd moeten worden.
6.8. Kennisgeving van de beslissing
Onze beslissing wordt medegedeeld aan het Agentschap, dat de Wetenschappelijke Raad hierover inlicht. Het Agentschap maakt een afschrift over aan :
1° de aanvrager, bij een ter post aangetekende brief;
2° de in toepassing van artikel 6.3.4 geconsulteerde instanties;
3° de burgemeester van elke gemeente bedoeld in artikel 6.3.3, die de beslissing bekendmaakt door een bericht op de website van de gemeente en, indien deze op het grondgebied van zijn gemeente gelegen is, laat aanplakken aan de exploitatiezetel;
4° de directeur van de directie Toezicht Welzijn op het Werk van het gebied;
5° de gezondheidsinspecteur van het gebied;
6° de voorzitter van het directiecomité van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken;
7° de directeur-generaal van NIRAS;
8° in voorkomend geval, de overeenkomstig artikel 6.4 geïnformeerde lidstaten van de Europese Unie, Verdragspartijen van het Verdrag van Espoo en gewesten;
9° het Directoraat-generaal Leefmilieu, in geval van raadpleging van de Europese commissie;
De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
6.9. Bevestigingsbesluit van de oprichtings- en exploitatievergunning van de inrichtingen van klasse I
De krachtens artikel 6.7 verleende vergunning houdt voor de exploitant het recht in om, op eigen verantwoordelijkheid, het bouwen en inrichten van de installaties aan te vatten overeenkomstig de bepalingen van de verleende vergunning.
Vóór de volledige of gedeeltelijke inbedrijfstelling van een inrichting van klasse I, voert het Agentschap een veiligheidsevaluatie uit van de oplevering die plaatsgevonden heeft volgens de bepalingen van artikel 23.1.5, b), punt 4. De exploitant bezorgt het Agentschap de hiertoe vereiste verslagen en documenten.
Op basis van de veiligheidsevaluatie stelt het Agentschap een opleveringsverslag op.
Indien het Agentschap geen volledig gunstig opleveringsverslag kan opstellen, dan stelt het de exploitant daarvan op voorhand in kennis en wijst het hem erop dat hij het recht heeft te worden gehoord binnen een termijn van dertig kalenderdagen vanaf voornoemde kennisgeving.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende dag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
Het Agentschap stuurt het gunstig opleveringsverslag en haar conclusies onverwijld naar de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken. Deze minister stelt dan aan de Koning voor om de oprichtings- en exploitatievergunning te bevestigen.
De inbedrijfstelling van een deel van de inrichting kan niet plaatsvinden zolang de Koning de oprichtings- en exploitatievergunning voor dat deel van de inrichting niet heeft bevestigd.
Art.4. In artikel 7 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1) Het opschrift van 7.3.2 wordt vervangen als volgt: "Bijzondere procedure voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3.1.b), 1 en 2, en de inrichtingen bedoeld in artikel 7.2, 1e lid, punt 7";
2) In 7.3.2 wordt het eerste tot en met het vierde lid opgeheven;
3) In 7.3.2 worden in het vijfde lid, dat het eerste lid wordt, de woorden "Het Agentschap maakt een exemplaar van de aanvraag samen met, in voorkomend geval, het in het eerste lid bedoelde verslag,..." vervangend door "Voor de inrichtingen bedoeld in artikel 3.1.b).1 en 2 en de inrichtingen bedoeld in artikel 7.2, 1e lid, punt 7 maakt het Agentschap één exemplaar van de aanvraag, ...";
4) Punten 8 en 9 van 7.5 worden opgeheven;
5) Punten 8 en 9 van 7.9 worden opgeheven.
Art.5. Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :
"Art. 11. Gemengde inrichtingen
De vergunningsaanvraag betreffende de inrichting die installaties behorend tot verschillende klassen omvat en die rechtstreeks verband houden met elkaar, wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen betreffende de hoogste klasse.
Het Agentschap kan een technisch reglement opstellen ter beoordeling van het rechtstreeks verband tussen installaties.".
Art.6. Artikel 12 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt :
"Art. 12. Wijziging van de inrichting
§ 1. Van elke wijziging van de inrichting, waarvan het Agentschap van oordeel is dat ze een potentiële impact heeft op de stralingsbescherming of veiligheid, moet aangifte gedaan worden aan het Agentschap.
Het Agentschap kan hiertoe een technisch reglement opmaken dat de wijzigingen die aangegeven moeten worden en de aangiftecriteria en -modaliteiten vaststelt, afhankelijk van de klasse van de inrichting en het type installaties of handelingen.
§ 2. Indien wijzigingen aan de vergunde inrichting een belangrijke impact kunnen hebben op de inhoud van het deeldossier radioactieve afvalstoffen en/of het deeldossier ontmanteling, dan moet de exploitant deze deeldossiers aanpassen, waarna ze door het Agentschap aan NIRAS voor advies overgemaakt worden. NIRAS beschikt over een termijn van dertig kalenderdagen, of een langere termijn waarvan de rechtvaardiging goedgekeurd is door het Agentschap, te rekenen vanaf de ontvangst van het deeldossier of vanaf het ontvangen van bijkomende informatie indien het hierom verzoekt, om haar gemotiveerd advies inzake de aspecten die betrekking hebben op haar bevoegdheden, aan het Agentschap kenbaar te maken. Wanneer NIRAS binnen de voorziene termijn geen advies verleent, wordt aangenomen dat de geplande wijziging van de inrichting wat haar betreft geen aanleiding geeft tot opmerkingen.
§ 3. Het Agentschap beslist of de wijzigingen het voorwerp moeten uitmaken van een vergunningsaanvraag volgens de procedure voorzien in artikel 6, 7 of 8, naargelang het geval.
Indien voor klasse II of III, de wijziging geen overgang van een lagere klasse naar een hogere klasse inhoudt, kan het Agentschap afwijken van een of meer van de formaliteiten bepaald in de artikelen 7 en 8, 15 en 15/1.".
Art.7. In artikel 17 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° 17.1. wordt aangevuld met een lid luidende :
"Voor de inrichtingen van klasse I gebeurt de melding aan het Agentschap volgens de bepalingen van artikel 17/1 van het koninklijk besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties.";
2° In 17.2. wordt de drie laatste streepjes vervangen door wat volgt :
"
- de identificatie van de eindtoestand;
- alsook alle andere bepalingen die de gezondheid en de veiligheid van de werknemers en van de bevolking en de bescherming van het leefmilieu kunnen waarborgen, zowel tijdens de ontmanteling en de voorbereidende werkzaamheden als na afloop ervan;
- voor de inrichtingen van klasse I, het veiligheidsrapport van de ontmanteling zoals vermeld in artikel 17/10 van het besluit van 30 november 2011 houdende veiligheidsvoorschriften voor kerninstallaties;
- in voorkomend geval, de beslissing over de vrijstelling van een milieueffectbeoordeling zoals bedoeld in artikel 6.1bis.2;
- in voorkomend geval overeenkomstig art. 6.1bis.1, een milieueffectbeoordelingsrapport of een screeningsnota samen met het oordeel van het Agentschap bedoeld in artikel 6.1bis.3, § 2;".
Art.8. In hetzelfde besluit wordt na het artikel 73.6 en voor het artikel 74, de artikelen 73/1, 73/2 en 73/3 ingevoegd als volgt :
"Art. 73/1. Erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport
§ 1. De personen die door de opdrachtgever worden aangeduid om het milieueffectbeoordelingsrapport op te stellen, dienen hiertoe erkend te zijn door het Agentschap.
§ 2. Om erkend te worden, dient de persoon te voldoen aan de volgende criteria :
1) Van zijn burgerlijke en politieke rechten genieten;
2) In het bezit zijn van een masterdiploma of een doctoraat in één van de volgende richtingen :
a. ingenieurswetenschappen
b. industriële wetenschappen
c. industriële ingenieurswetenschappen
d. fysica
e. scheikunde
of elke andere master of doctoraat in de exacte wetenschappen of elke ander diploma dat door het Agentschap als voldoende wordt geacht;
3) Een opleiding, expertise of ervaring te hebben, die door het Agentschap als voldoende wordt geacht, in de volgende onderwerpen:
a. Radiobiologie en radio-ecologie,
b. Stralingsbescherming,
c. Technologie en veiligheid van kerninstallaties, en
d. De bescherming van het leefmilieu;
4) Afdoende praktische beroepservaring bezitten op het gebied van radiologische milieueffectenbeoordeling.
§ 3. De erkenningsaanvraag wordt gericht aan het Agentschap. Deze bevat de inlichtingen of documenten die het vervullen van de criteria opgenomen in paragraaf 2 aantonen, en in elk geval een afschrift van diploma's, certificaten of andere documenten bedoeld in paragraaf 2.
§ 4. De erkenning wordt door het Agentschap verleend of geweigerd. Het Agentschap doet uitspraak over de aanvraag binnen een termijn van zestig kalenderdagen of binnen een langere periode die het moet rechtvaardigen. Deze termijn gaat in vanaf de ontvangstdatum van de volledige erkenningsaanvraag. De beslissing van het Agentschap wordt per aangetekend schrijven naar de aanvrager gestuurd.
Indien het Agentschap van oordeel is dat de gevraagde erkenning niet kan worden verleend, wordt dit vooraf aan de aanvrager meegedeeld waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om binnen dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving gehoord te worden.
Indien de aanvrager wenst gebruik te maken van zijn recht om gehoord te worden, dient hij dit uiterlijk op de vijftiende kalenderdag na de kennisgeving schriftelijk kenbaar te maken aan het Agentschap.
§ 5. Het Agentschap kan de erkenning opheffen of intrekken wanneer de verplichtingen van artikel 73/2 niet worden nageleefd, of wanneer de houder niet meer voldoet aan de criteria vermeld in artikel 73/1, § 2.
§ 6. Indien het Agentschap meent een erkenning geheel of gedeeltelijk te moeten opheffen of intrekken, wordt dit vooraf aan de houder medegedeeld, waarbij wordt verduidelijkt dat hij het recht heeft om gehoord te worden. Indien hij van dit recht wenst gebruik te maken, moet hij dit binnen de dertig kalenderdagen vanaf de kennisgeving schriftelijk laten weten aan het Agentschap.
73/2. Verplichting voor de houder van een erkenning
De houder van een erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport dient tijdens de looptijd van zijn erkenning te voldoen aan de volgende criteria:
1) beschikken over de nodige vaardigheden en toegang tot de nodige hulpmiddelen om effecten van plannen en projecten op mens en milieu in te schatten;
2) op de hoogte te blijven van de recentste ontwikkelingen en wetgeving.
73/3. Verlenging van de erkenning
§ 1. De aanvraag tot verlenging van de erkenning voor het opmaken van het milieueffectbeoordelingsrapport moet uiterlijk 6 maanden voor het verstrijken van de lopende erkenning worden ingediend bij het Agentschap.
In de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning, bewijst de houder van de erkenning dat hij voldaan heeft aan de verplichtingen opgenomen in artikel 73/2.
§ 2. Het Agentschap verleent of weigert de verlenging van de erkenning volgens de procedure bepaald in artikel 73/1, § 4.
Art.9. In hetzelfde besluit wordt een bijlage X ingevoegd, luidende:
"Bijlage X. - Lijst van projecten onderworpen aan een milieueffectbeoordelingsrapport conform artikel 6.1bis.1, 1° :
1. Kerncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van dergelijke centrales of reactoren, (met uitzondering van onderzoeksinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kW);
2. Installaties voor de opwerking van bestraalde kernbrandstof;
3. Installaties die ontworpen zijn :
a. voor de productie of de verrijking van kernbrandstof;
b. voor de behandeling van bestraalde kenbrandstof of hoog radioactief afval;
c. voor de definitieve verwijdering van bestraalde kernbrandstof;
d. uitsluitend voor de definitieve verwijdering van radioactief afval;
e. uitsluitend voor de (voor meer dan 10 jaar geplande) opslag van bestraalde kernbrandstof of radioactief afval op een andere plaats dan het productieterrein;
4. Wijziging of uitbreiding van in deze bijlage X opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage X opgenomen drempelwaarden, voor zover deze bestaan.".
Art.10. In hetzelfde besluit wordt een bijlage XI ingevoegd, luidende :
"Bijlage XI. - Lijst projecten onderworpen aan screening conform artikel 6.1bis.1 2° :
1. Installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval (niet onder bijlage X vallende projecten).
2. Wijziging of uitbreiding van projecten opgesomd in bijlage X of in deze bijlage waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage X opgenomen wijziging of uitbreiding).
3. Projecten opgesomd in bijlage X die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.".
Art.11. In hetzelfde besluit wordt een bijlage XII ingevoegd, luidende:
"Bijlage XII. - Het formulier bedoeld in artikel 6.1bis.3 § 1 omvat :
1° Een beschrijving van het project, met in het bijzonder :
a) een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project en, voor zover relevant, van sloopwerken;
b) een beschrijving van de locatie van het project, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop het project van invloed kan zijn.
2° Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project.
3° Een beschrijving - voor zover er informatie over deze effecten beschikbaar is - van waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project ten gevolge van :
a) de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen, indien van toepassing;
b) het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
4° Voor zover relevant wordt rekening gehouden met de criteria van bijlage XIII bij het verzamelen van de informatie overeenkomstig de punten 1° tot en met 3°. ".
Art.12. In hetzelfde besluit wordt een bijlage XIII ingevoegd, luidende :
"Bijlage XIII. - De beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 6.1bis.3 § 2 zijn :
1° Kenmerken van de projecten. Bij de kenmerken van de projecten moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen :
a. de omvang en het ontwerp van het gehele project;
b. de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
c. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit;
d. de productie van afvalstoffen;
e. verontreiniging en hinder;
f. risico op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie, waaronder rampen die worden veroorzaakt door klimaatverandering, in overeenstemming met wetenschappelijke kennis;
g. de risico's voor de menselijke gezondheid, bijvoorbeeld als gevolg van waterverontreiniging of luchtvervuiling.
2° Locatie van de projecten. Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen :
a. het bestaande en goedgekeurde grondgebruik;
b. de relatieve rijkdom aan en beschikbaarheid, kwaliteit en regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen (met inbegrip van bodem, land, water en biodiversiteit) in het gebied en de ondergrond ervan;
c. het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden :
- wetlands, oeverformaties, riviermondingen;
- kustgebieden en het mariene milieu;
- berg- en bosgebieden;
- natuurreservaten en -parken;
- gebieden die zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; Natura 2000-gebieden die zijn aangewezen krachtens de Europese beschermingsregels van soorten en habitats ;
- gebieden waarin de milieukwaliteitsnormen, in de wetgeving vastgesteld en relevant voor het project, al niet worden nagekomen of worden beschouwd als niet-nagekomen;
- gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
- landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang;
3° Soort en kenmerken van het potentiële effect. De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met de criteria van de punten 1° en 2°, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 27/4, § 1 van de wet van 15 april 1994 uitgezette factoren, met inachtneming van :
a. de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten, inclusief het geografisch gebied en de omvang van de bevolking die getroffen kan worden;
b. de aard van het effect;
c. het land- of gewestgrensoverschrijdende karakter van het effect;
d. de intensiteit en de complexiteit van het effect;
e. de waarschijnlijkheid van het effect;
f. de verwachte aanvang, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect;
g. de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande of goedgekeurde projecten;
h. de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen." .
Art.13. In hetzelfde besluit wordt een bijlage XIV, ingevoegd, luidende :
"Bijlage XIV. - De informatie, bedoeld in artikel 6.1bis.5 6° betreft :
1. Beschrijving van het project, met in het bijzonder :
a. een beschrijving van de locatie van het project;
b. een beschrijving van de fysieke kenmerken van het gehele project, indien relevant met inbegrip van de vereiste sloopwerken, en de eisen met betrekking tot landgebruik tijdens de bouw- en bedrijfsfasen;
c. een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de bedrijfsfase van het project (met name productieprocessen), bijvoorbeeld energievraag en energieverbruik, aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen en natuurlijke hulpbronnen (waaronder water, land, bodem en biodiversiteit);
d. een prognose van de soort en de hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies (zoals water-, lucht-, bodem- en ondergrondverontreiniging, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling) en de hoeveelheden en soorten tijdens de bouw- en bedrijfsfasen geproduceerde afvalstoffen.
2. Een beschrijving van de door de opdrachtgever onderzochte redelijke alternatieven (bijvoorbeeld met betrekking tot het projectontwerp, de technologie, locatie, omvang en schaal), die relevant zijn voor het voorgestelde project en de specifieke kenmerken ervan, en een opgave van de belangrijkste redenen voor het selecteren van de gekozen optie, met inbegrip van een vergelijking van de milieueffecten.
3. Een beschrijving van de relevante aspecten van de huidige toestand van het milieu (referentiescenario) en een schets van de mogelijke ontwikkeling daarvan als het project niet wordt uitgevoerd voor zover natuurlijke veranderingen van het referentiescenario redelijkerwijs kunnen worden beoordeeld op basis van de beschikbaarheid van milieu-informatie en wetenschappelijke kennis.
4. Een beschrijving van de in artikel 27/4, § 1, tweede lid van de Wet van 15 april 1994 uiteengezette factoren waarop het project van aanzienlijke invloed kan zijn: bevolking, menselijke gezondheid, biodiversiteit (bijvoorbeeld fauna en flora), land (bijvoorbeeld ruimtebeslag), bodem (bijvoorbeeld organisch materiaal, erosie, verdichting, afdekking), water (bijvoorbeeld hydromorfologische veranderingen, kwantiteit en kwaliteit), lucht, klimaat (bijvoorbeeld broeikasgasemissies, effecten die van belang zijn voor adaptatie), materiële goederen, cultureel erfgoed, inclusief architectonische en archeologische aspecten, en het landschap.
5. Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het project ten gevolge van, onder meer:
a. de bouw en het bestaan van het project, met inbegrip van, voor zover relevant, sloopwerken;
b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de duurzame beschikbaarheid van deze hulpbronnen;
c. de uitstoot van verontreinigende stoffen, geluidshinder, trillingen, licht, warmte, straling, het ontstaan van milieuhinder en het verwijderen en terugwinnen van afvalstoffen;
d. de risico's voor de menselijke gezondheid, het cultureel erfgoed of het milieu (bijvoorbeeld door ongevallen of rampen);
e. de cumulatie van effecten met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten, waarbij rekening wordt gehouden met alle bestaande milieuproblemen met betrekking tot gebieden die vanuit milieuoogpunt van bijzonder belang zijn en waarop het project van invloed kan zijn, of met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
f. het effect van het project op het klimaat (bijvoorbeeld de aard en de omvang van emissies van broeikasgassen) en de kwetsbaarheid van het project voor klimaatverandering;
g. de gebruikte technologieën en stoffen.
De beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten moet betrekking hebben op de directe en, in voorkomend geval, de indirecte, secundaire, cumulatieve en land- of gewestgrensoverschrijdende effecten op korte termijn, middellange termijn en lange termijn, permanente en tijdelijke, positieve en negatieve effecten van het project. Bij deze beschrijving moet rekening worden gehouden met de op Unie- of op lidstaatniveau vastgestelde doelstellingen inzake milieubescherming, die relevant zijn voor het project.
6. Een beschrijving van de methoden of bewijsstukken die gebruikt zijn voor de identificatie en de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten, met inbegrip van een overzicht van de moeilijkheden (bijvoorbeeld technische gebreken of ontbrekende kennis) die zijn ondervonden bij het verzamelen van de vereiste informatie en de belangrijkste onzekerheden.
7. Een beschrijving van de geplande maatregelen om alle geïdentificeerde aanzienlijke nadelige milieueffecten te vermijden, te voorkomen, te beperken of zo mogelijk te compenseren en, in voorkomend geval, van eventuele voorgestelde monitoringsregelingen (bijvoorbeeld de voorbereiding van een post project analyse). In deze beschrijving moet worden uitgelegd in welke mate aanzienlijke nadelige milieueffecten worden vermeden, voorkomen, beperkt of gecompenseerd, met betrekking tot zowel de bouwfase als de bedrijfsfase.
8. Een beschrijving van de verwachte aanzienlijke nadelige milieueffecten van het project die voortvloeien uit de kwetsbaarheid van het project voor risico's op zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van beschikbare relevante informatie die is verkregen via overeenkomstig Europese of nationale wetgeving uitgevoerde relevante beoordelingen, mits aan de vereisten inzake milieueffectbeoordeling wordt voldaan. In voorkomend geval moet deze beschrijving de geplande maatregelen ter voorkoming of verzachting van de aanzienlijke nadelige milieueffecten van dergelijke gebeurtenissen omvatten, evenals details inzake paraatheid en voorgenomen reactievermogen bij dergelijke noodsituaties.
9. Een niet-technische samenvatting van de overeenkomstig punten 1 tot en met 8 verstrekte informatie.
10. Een referentielijst waarin de bronnen worden vermeld die zijn gebruikt voor de in het rapport opgenomen beschrijvingen en beoordelingen."
Art.14. In het Koninklijk besluit van 27 oktober 2009 tot bepaling van de bedragen en de betalingswijze van de retributies geheven met toepassing van de reglementering betreffende de bescherming tegen ioniserende straling, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1) tabel 1 in de bijlage aangevuld met :
73/1 | Erkenning voor het opmaken van het milieueffect beoordelings - rapport. De aanvrager van de erkenning. | 306 |
73/3 | Verlenging van de erkenning voor het opmaken van het milieueffect beoordelings - rapport. De aanvrager van de verlenging | 61 |
Omschrijving | Retributie - plichtige | Basis 2020 in €. |
Vooroverleg conform art. 16/1 in het kader van een vergunnings - aanvraag zoals bedoeld in art. 16 § 1 van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle | De aanvrager van de vergunning | € 239 per uur |