2 SEPTEMBER 2018. - Wet tot wijziging van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer wat de verbeurdverklaring en immobilisering van voertuigen betreft
Art. 1-7
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
Art.2. Artikel 38, § 6, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 maart 2018, wordt vervangen als volgt:
" § 6. De rechter moet het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van ten minste drie maanden uitspreken en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de schuldige, na een veroordeling met toepassing van de artikelen 29, § 1, eerste lid, 29, § 3, derde lid, 30, §§ 1, 2 en 3, 33, §§ 1 en 2, 34, § 2, 35, 37, 37bis, § 1, 48, 62bis of artikel 22 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, één van deze bepalingen binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, opnieuw overtreedt.
In geval van herhaling binnen drie jaar na een veroordeling waarin toepassing is gemaakt van het eerste lid, en die in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste zes maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.
In geval van nieuwe herhaling binnen drie jaar na een veroordeling waarin toepassing is gemaakt van het tweede lid of dit lid, en die in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste negen maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.
Art.3. In artikel 50 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 maart 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in paragraaf 1 worden de woorden "voor zover het voertuig eigendom is van de dader van het misdrijf of uitsluitend te zijner beschikking staat voor een termijn die ten minste gelijk is aan de duur van de immobilisering" weggelaten;
2° paragraaf 1 wordt aangevuld met het volgende lid:
"Indien het voertuig geen eigendom is van de dader van het misdrijf, kan de rechter de immobilisering van het voertuig slechts bevelen indien de eigenaar van het voertuig veroordeeld wordt voor een overtreding als bedoeld in de artikelen 32, 37, 2°, 37bis, § 1, 3°, of 49.";
3° in paragraaf 2:
a) wordt het woord "definitief" vervangen door het woord "levenslang";
b) worden de woorden "ten minste zes maanden" vervangen door de woorden "ten minste drie maanden";
4° paragraaf 2 wordt aangevuld met het volgende lid:
"Indien het voertuig geen eigendom is van de dader van het misdrijf, kan hij niettemin de verbeurdverklaring van het voertuig bevelen indien de eigenaar van het voertuig veroordeeld wordt voor een overtreding zoals bedoeld in de artikelen 32, 37, 2°, 37bis, § 1, 3°, of 49.
Art.4. Artikel 51 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art.5. ln artikel 65/1 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 maart 2018, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1° in § 1, vierde lid, worden de woorden "de derde werkdag na de dag van de afgifte van de aangetekende zending of gerechtsbrief aan de post" vervangen door de woorden "de tiende werkdag na de dagtekening van het bevel tot betalen bedoeld in het derde lid, 1° ";
2° het eerste lid van § 2 wordt aangevuld als volgt:
"De aangetekende zending wordt geacht te zijn verzonden de derde werkdag voor de ontvangst ervan op de griffie.";
3° het tweede lid van § 2 wordt aangevuld met de woorden "of het systeemnummer".
Art.6. ln artikel 67bis van dezelfde wet worden tussen het tweede en het derde lid twee leden ingevoegd, luidende:
"De kennisgeving van de identiteit van de bestuurder dient te gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de dag waarop de houder van de kentekenplaat kan bewijzen dat hij niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten.
De Koning kan de formaliteiten bepalen die gevolgd dienen te worden bij het weerleggen van het vermoeden en de overmaking van de identiteit.".
Art. 7. Artikel 67ter, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende zin:
"De Koning kan de formaliteiten bepalen die gevolgd dienen te worden bij de overmaking van de identiteit."