Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

27 FEBRUARI 2003. - Besluit van de Waalse Regering houdende sectorale voorwaarden voor de exploitatie van centra voor technische ingraving (VERTALING). (NOTA : het besluit van de Raad van State nr. 185.629, Afdeling Bestuursrechtspraak, XIIIe Kamer, van 07-08-2008 vernietigt de volgende bepalingen :- de woorden "behalve als de bevoegde overheid een andere oppervlakte vastlegt na advies van de technisch ambtenaar", in artikel 2, 8°;- de woorden "behalve als de bevoegde overheid een andere oppervlakte vastlegt na advies van de technisch ambtenaar", in artikel 2, 9;- de tweede en derde zin van punt 5° van artikel 16;- de woorden "behalve afwijking toegestaan door de bevoegde overheid na advies van de technisch ambtenaar en voor zover de in § 2 bedoelde verplichtingen nagekomen worden" in artikel 20, § 1, derde lid;- § 2 van artikel 22;- de tweede zin van het eerste lid van artikel 23;- § 5 van artikel 24;- het tweede lid van artikel 28;- de woorden "aan de technisch ambtenaar" in het tweede lid van § 1 van artikel 31;- de woorden "door de technisch ambtenaar" in artikel 31, § 3;- het tweede lid van § 3 van artikel 35;- de woorden "behoudens bijzondere voorwaarden waarin de milieuvergunning voorziet na advies van de technisch ambtenaar" in het eerste lid van artikel 36;- de woorden "of met een andere stof goedgekeurd door de toezichthoudende ambtenaar" in § 6 van artikel 46;- § 7 van artikel 46;- de woorden "Behoudens afwijking verleend door de bevoegde overheid na advies van de technisch ambtenaar" in het tweede lid van artikel 57;- het vierde lid van artikel 57;- de woorden "behoudens afwijkingen verleend door de bevoegde overheid na advies van de technisch ambtenaar" in het derde lid van artikel 58.) (NOTA : ERRATUM voor het arrest nr 185.629 van de Raad van State van 07-08-2008, zie B.St. van 03-03-2009, p. 17559 : het 9e streepje te worden vervangen als volgt : "- de woorden "aan de technisch ambtenaar" in artikel 31, paragra(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 13-03-2003 en tekstbijwerking tot 27-09-2017)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Afdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art. 1, 1bis
Afdeling 2. - Begripsomschrijving.
Art. 2
Afdeling 3. - Indeling van de centra voor technische ingraving.
Art. 3
Afdeling 4. - Herkomst van de afvalstoffen.
Art. 4
Afdeling 5. - Ondergraving van gevaarlijke afvalstoffen in een " CET " van klasse 2 of 5.2.
Art. 5
Afdeling 6. - Vereist recht.
Art. 6
Afdeling 7. - Afval dat niet in een " CET " toegelaten wordt.
Art. 7
HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Minimumafstanden tussen de "CET" bepaalde zones van het gewestplan en bepaalde gebieden.
Art. 8-9
Afdeling 2. - Waterdichtheid en drainage.
Art. 10-13
Afdeling 3. - Toezicht op de werken en inrichtingen van het " CET ".
Onderafdeling 1. - Opdrachten van de onafhankelijke controle-inrichting.
Art. 14
Onderafdeling 2. - Toezicht en oplevering van de werken en inrichtingen.
Art. 15
HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Hinderpreventie.
Onderafdeling 1. - Algemeen.
Art. 16
Onderafdeling 2. - Landschapsinrichtingen.
Art. 17
Onderafdeling 3. - Zwerfvuil.
Art. 18
Onderafdeling 4. - Ongedierte.
Art. 19
Onderafdeling 5. - Stabiliteit.
Art. 20
Onderafdeling 6. - Omheiningen.
Art. 21
Afdeling 2. - Criteria en procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen.
Onderafdeling 1. - Dienstinstallaties en controleprocedures.
Art. 22
Onderafdeling 2. - Aanvaarding van afval.
Art. 23
Onderafdeling 3. - Identificatieformulier en verslagen.
Art. 24
Onderafdeling 4. - Register.
Art. 25, 25bis
Onderafdeling 5. - Weigeringsprocedure.
Art. 26
Afdeling 3. - Exploitatie- en nabeheersfasen.
Onderafdeling 1. - Toegang tot het " CET ".
Art. 27
Onderafdeling 2. - Uitrusting.
Art. 28
Onderafdeling 3. - Signalisatie en informatie.
Art. 29
Onderafdeling 4. - Voorwaarden betreffende de exploitant.
Art. 30
Onderafdeling 5. - Kwalificatie en vorming van het personeel.
Art. 31
Onderafdeling 6. - Certificering.
Art. 32
Onderafdeling 7. - Exploitatieplannen.
Art. 33
Onderafdeling 8. - Ingraving van de afvalstoffen.
Art. 34
Onderafdeling 9. - Beheer van de stortsectoren.
Art. 35
Onderafdeling 10. - Activiteiten op de site.
Art. 36
Onderafdeling 11. - Nabeheer.
Art. 37
Afdeling 4. - Controle op de topografie van het " CET ".
Onderafdeling 1. - Topografische opmeting tijdens de exploitatie.
Art. 38
Onderafdeling 2. - Topografische opmeting na het storten.
Art. 39
HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie.
Art. 40-42
HOOFDSTUK V. - Water.
Afdeling 1. - [1 Algemeen]1
Art. 43
Onderafdeling 1. - Oppervlakte- en grondwater.
Art. 44-45
Onderafdeling 2. - Opvang en verwerking van het besmette water en van de percolaten.
Art. 46
Afdeling 2. - [1 Lozingsvoorwaarden]1
Onderafdeling 1. - [1 Voorwaarden voor het lozen in gewone oppervlaktewateren en kunstmatige afwateringskanalen]1
Art. 47
Onderafdeling 2. - [1 Voorwaarden voor het lozen in openbare rioleringen]1
Art. 48-49
Afdeling 3. - [1 Controles, zelfcontrole en toezicht]1
Onderafdeling 1. - [1 Monsternemings- en analysemethodes]1
Art. 50-51
Onderafdeling 2. - [1 Gerichte monsternemingen]1
Art. 52
Onderafdeling 3. - [1 Controle en autocontrole van industrieel afvalwater, oppervlaktewater en percolaten]1
Art. 53-55
Onderafdeling 4. - [1 Controle van het grondwater]1
Art. 56-57
Onderafdeling 5. - [1 Analyseverslagen]1
Art. 58, 58bis
HOOFDSTUK VI. - Lucht.
Afdeling 1. - [1 Gasbeheersing]1
Onderafdeling 1. - [1 Gasopvang]1
Art. 59
Onderafdeling 2. - [1 Karakterisering en beheersing van de gassen]1
Art. 60
Afdeling 2. - Geuren, metingen bij immissie en meteorologische parameters.
Art. 61, 61bis
Afdeling 3. - Stoffen.
Art. 62
Afdeling 4. - Controles.
Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art. 63
Onderafdeling 2. - Erkenning.
Art. 64
Onderafdeling 3. - Punctuele monsternemingen.
Art. 65
Onderafdeling 4. - Analyseresultaten.
Art. 66
Onderafdeling 5. - Mededeling van de analyseverslagen en andere metingen.
Art. 67
Onderafdeling 6. - Wijziging van de verplichtingen.
Art. 68
HOOFDSTUK VII. - [1 Zekerheden, verzekeringen en tariefregels]1
Afdeling 1. - Zekerheden.
Onderafdeling 1. - Zekerheidstelling.
Art. 69
Onderafdeling 2. - Volstorting van de zekerheid.
Art. 70
Afdeling 2. - Verzekeringen.
Art. 71
HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen.
Afdeling 1. - Opmaak van het plan van aanleg van de " CET "-site.
Art. 72
Afdeling 2. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
Art. 73-78
BIJLAGEN.
Art. N1-N5



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1987027804  1996027000  2002027818 





Artikels:

HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Afdeling 1. - Toepassingsgebied.
Artikel 1.Deze voorwaarden zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek nr. 90.25 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
  [1 De winningsafval bedoeld in het besluit van de Waalse Regering van 27 mei 2009 houdende sectorale en integrale voorwaarden van de installaties voor het beheer van winningsafval en betreffende de monitoring na sluiting valt niet onder de bepalingen van dit besluit.]1
  ----------
  (1)<BWG 2009-05-27/37, art. 31, 003; Inwerkingtreding : 30-08-2009>

Art. 1bis. [1 Richtlijn 2011/97/EU van de Raad van 5 december 2011 tot wijziging van Richtlijn 1999/31/EG met betrekking tot specifieke criteria voor opslag van metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd wordt gedeeltelijk omgezet bij dit besluit.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2013-07-11/20, art. 4, 005; Inwerkingtreding : 12-08-2013>

Afdeling 2. - Begripsomschrijving.
Art.2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder :
  2.1. " CWATUP " : het Waalse Wetboek voor Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium;
  2.2. " CET " : Centrum voor technische ingraving, zoals bedoeld in artikel 2, 18°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;
  2.3. " nomenclatuur-besluit " : het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten;
  2.4. beschermde natuurgebieden : de domaniale en erkende natuurreservaten, de bosreservaten, de sites Natura 2000 in de zin van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, [1 ...]1 de vochtige gebieden met een biologische waarde in de zin van het besluit van 8 juni 1989 betreffende de bescherming van de vochtige gebieden met een biologisch belang en de ondergrondse holten met een wetenschappelijke waarde in de zin van het besluit van de Waalse Regering van 26 januari 1995;
  2.5. opgravingsbodem : natuurlijke of geremanieerde oppervlakte waarop afvalstoffen of dichtings- en draineerlagen rechtstreeks worden opgeslagen, al naar gelang het geval;
  2.6. capillaire opstijging : stijging van het water in de bodemporiën vanaf de oppervlakte van de grondwaterlagen als gevolg van de krachten van de oppervlaktespanning;
  2.7. cel : onderverdeling van een " CET " naar gelang van de aard van de ondergegraven afvalstoffen;
  2.8. sector : onderverdeling van een cel waar afvalstoffen gehanteerd of ondergegraven worden en waarvan de oppervlakte maximum 2 ha bedraagt, behalve als de bevoegde overheid een andere oppervlakte vastlegt na advies van de technisch ambtenaar;
  2.9. werkzone : onderverdeling van een sector waar afvalstoffen gehanteerd of ondergegraven worden en waarvan de oppervlakte maximum 5 000 m2 bedraagt, behalve als de bevoegde overheid een andere oppervlakte vastlegt na advies van de technisch ambtenaar;
  2.10. ondergravingszone : oppervlakte waar afvalstoffen en de effluenten ervan daadwerkelijk ondergegraven of gehanteerd worden;
  2.11. technisch ambtenaar : de ambtenaar bedoeld in artikel 1, 16°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;
  2.12. toezichthoudende ambtenaar : de ambtenaar bedoeld in artikel [1 2,24°]1, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;
  2.13. [1 Gassen : alle gassen voortgebracht door de afvalstoffen die in een technisch ingravingscentrum gestort worden;]1
  2.14. watervlak : natuurlijke of kunstmatige meren en vijvers;
  2.15. waterloop : elk soort bevaarbare of onbevaarbare waterloop;
  2.16. [2 Administratie : de Administratie in de zin van artikel 2, 22° van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen]2;
  2.17. exploitant : de exploitant bedoeld in artikel 1, 8°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning of diens afgevaardigde;
  [1 2.18. Aanvaardingscriteria : criteria waaraan de afvalstoffen moeten voldoen om aanvaard te kunnen worden in een technisch ingravingscentrum van de betrokken (sub)categorie;
   2.19. Traceerparameters : parameters die ertoe strekken, snel elke significante verandering in de waterkwaliteit ter hoogte of in de omgeving van een technisch ingravingscentrum op te sporen;
   2.20. Toezichtsparameters : parameters die erop kunnen wijzen dat grondwaterlagen door een technisch ingravingscentrum verontreinigd worden;
   2.21. Waakzaamheidsdrempel : drempel die, indien overschreden, de noodzaak inhoudt om nazichtsonderzoeken te verrichten en/of voor de afwijkende parameters een verhoogd toezicht uit te oefenen;
   2.22. persistente endogene vervuiling : blijvende aanwezigheid in het water van een vervuilende stof die te wijten is aan het ingraven van afvalstoffen met een hogere concentratie dan de waakzaamheidsdrempel, waardoor risico's kunnen ontstaan voor mens en/of milieu;
   2.23. Actiedrempel : drempel die, indien overschreden, de verplichting inhoudt om bewarende maatregelen te treffen en/of rechstreeks een procedure in te schakelen om correctiemaatregelen voor het water te treffen;
   2.24. Intern interventie- en beschermingsplan voor het grondwater : plan waarvan sprake in artikel 57 en vereist bij bijlage VI, punt 1.18, van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 4 maart 2002 betreffende de milieuvergunning;
   2.25. Interventieplan : plan waarvan sprake in artikel 1, 25°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;
   2.26. Ondergrondse opslag : permanente plaats voor de opslag van afvalstoffen zoals in een diepe geologische holte zoals een zout- of kaliummijn;
   2.27. Eluaat : oplossing verkregen bij uitlogingsproeven, gesimuleerd in een laboratorium;]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>
  (2)<BWG 2017-07-13/32, art. 38, 006; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

Afdeling 3. - Indeling van de centra voor technische ingraving.
Art.3.[1 De centra en de cellen]1 voor technische ingraving worden ingedeeld in vijf klassen :
  - klasse 1 : de centra bedoeld in rubriek 90.25.01 van het nomenclatuur-besluit;
  - klasse 2 : [1 de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.02 van het nomenclatuur-besluit, namelijk :
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.02.01 van het nomenclatuur-besluit - klasse 2.1.a ;
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.02.02 van het nomenclatuur-besluit - klasse 2.1.b ;
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.02.03 van het nomenclatuur-besluit - klasse 2.2;]1
  - klasse 3 : de centra bedoeld in rubriek 90.25.03 van het nomenclatuur-besluit;
  - klasse 4 : de centra bedoeld in rubriek 90.25.04 van het nomenclatuur-besluit, met name :
  - de centra bedoeld in rubriek 90.25.04.01 van het nomenclatuur-besluit- klasse 4 A.
  - de centra bedoeld in rubriek 90.25.04.02 van het nomenclatuur-besluit- klasse 4 B.
  - klasse 5 : [1 de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.05.02 van het nomenclatuur-besluit, namelijk :
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.05.02.01 van het nomenclatuur-besluit - klasse 5.2.1.a ;
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.05.02.02 van het nomenclatuur-besluit - klasse 5.2.1.b ;
   - de centra en de cellen bedoeld in rubriek 90.25.05.02.03 van het nomenclatuur-besluit - klasse 5.2.2.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 4. - Herkomst van de afvalstoffen.
Art.4.§ 1. Alle afvalstoffen mogen in een " CET " ondergegraven worden [1 als ze aan de aanvaardingscriteria voldoen, omschreven in het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de criteria voor de aanvaarding van de afvalstoffen in technische ingravingscentra, onverminderd bijlage 3 van dit besluit wat betreft de vrijstelling van de proeven,]1 behalve als de technische eigenschappen van de site een beperking van de aard van de toelaatbare afvalstoffen rechtvaardigen.
  § 2. De in een " CET " van klasse 3 toelaatbare afvalstoffen moeten gestort kunnen worden in elk " CET " van klasse 2, met inachtneming van de regels betreffende de verenigbaarheid van afvalstoffen.
  § 3. Onverminderd § 1 en niettegenstaande de mogelijke verwijdering in een " CET " van klasse 4 zoals bepaald in deze sectorale voorwaarde, moeten de stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden en de door de Regering daarmee gelijkgestelde afvalstoffen gestort kunnen worden in :
  - elk [1 " CET " van klasse 2.1.a of 2.1.b]1 als ze voldoen aan de meer bepaald analytische criteria inzake de toelaatbaarheid van afvalstoffen in een " CET " van klasse 2;
  - elk " CET " van klasse 3 als de inerte aard ervan erkend is.
  Artikel 5 is ook toepasselijk op dezelfde stoffen waarvan vaststaat dat ze gevaarlijk zijn.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 3, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 5. - Ondergraving van gevaarlijke afvalstoffen in een " CET " van klasse 2 of 5.2.
Art.5.[1 De bijzondere voorwaarden kunnen bepalen dat kleine hoeveelheden stabiele en niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, die bijvoorbeeld verhard of verglaasd zijn, met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van ongevaarlijke afvalstoffen en die voldoen aan de relevante ingravingscriteria, ingegraven mogen worden in een technisch ingravingscentrum of in een cel van klasse 2.1.b of 5.2.1.b.
   Bij de aanvraag tot ingraving wordt een milieu-evaluatie gevoegd, uitgevoerd door een effectenonderzoeker erkend voor de categorie " afvalstoffenbeheer ", die aantoont :
   1° dat er geen significante risico's zijn voor het leefmilieu;
   2° dat de ingraving betrekking heeft op kleine hoeveelheden gevaarlijke industriële afvalstoffen en dat die samen ingegraven mogen worden met de andere afvalstoffen die in een technisch ingravingscentrum terechtkomen;
   3° dat het buitengewone omstandigheden betreft.
   De bijzondere voorwaarden bepalen de hoeveelheden die in het technisch ingravingscentrum aanvaardbaar zijn en de specifieke voorwaarden voor de ingraving van de gevaarlijke afvalstoffen waarvan sprake in lid 1.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 4, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 6. - Vereist recht.
Art.6. Tijdens de hele duur van de exploitatie en het nabeheer beschikt de exploitant over een recht van eigendom, vruchtgebruik, opstal of erfpacht op de exploitatiesite van het " CET ".

Afdeling 7. - Afval dat niet in een " CET " toegelaten wordt.
Art.7. (Opgeheven) <BWG 2004-03-18/52, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 14-05-2004>

HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw.
Afdeling 1. - Minimumafstanden tussen de "CET" bepaalde zones van het gewestplan en bepaalde gebieden.
Art.8. § 1. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de woon- en recreatiegebieden bedoeld in de artikelen 26, 27, 29 van het " CWATUP " of de gebieden waarvan de bestemming nog niet vaststaat, zoals bedoeld in artikel 33 van hetzelfde Wetboek, is :
  - 50 meter voor de centra van klasse 3, 4-A en 5.3;
  - 100 meter voor de centra van klasse 2, 4-B en 5.2;
  - 150 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  § 2. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de landbouwgebieden bedoeld in artikel 35 van het " CWATUP " is :
  - 15 meter voor de centra van klasse 3, 4-A en 5.3;
  - 25 meter voor de centra van klasse 2, 4-B en 5.2;
  - 50 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  § 3. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de omtrekken bedoeld in artikel 40, 1°, van het " CWATUP " is :
  - 25 meter voor de centra van klasse 3, 4-A en 5.3;
  - 50 meter voor de centra van klasse 2, 4-B en 5.2;
  - 75 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  § 4. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de omtrekken bedoeld in artikel 40, 4°, van het " CWATUP " is :
  - 100 meter voor de centra van klasse 3, 4-A en 5.3;
  - 200 meter voor de centra van klasse 2, 4-B en 5.2;
  - 300 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  § 5. Het is verboden een " CET " te vestigen binnen een omtrek bedoeld in artikel 40, 5°, van het " CWATUP ".

Art.9.§ 1. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de waterwegen en -vlakken
  is :
  - 15 meter voor de centra van klasse 3 en 5.3;
  - 25 meter voor de centra van klasse 2 en 5.2;
  - 50 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  § 2. Het is verboden een " CET " te vestigen in een nabijgelegen preventiegebied voor waterwinning bedoeld in [1 de artikelen R.153 en volgende van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt]1.
  De " CET " van klasse 1, 2, 4-B, 5.1 en 5.2 mogen niet gevestigd worden in een afgelegen preventiegebied of in een toezichtsgebied bedoeld in [1 de artikelen R.153 en volgende van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt]1.
  § 3. De minimumafstand tussen de ingravingszone en de beschermde natuurgebieden is, onverminderd de bijzondere decretale en reglementaire bepalingen betreffende die gebieden, :
  - 25 meter voor de centra van klasse 3, 4-A en 5.3;
  - 50 meter voor de centra van klasse 2, 4-B en 5.2;
  - 75 meter voor de centra van klasse 1 en 5.1.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 5, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 2. - Waterdichtheid en drainage.
Art.10. § 1. De bodem en de zijkanten van elk " CET " hebben voldoende verdunningscapaciteit om de besmetting van de bodem, de ondergrond, het grondwater en het oppervlaktewater doeltreffend te beperken. Daartoe bestaan de bodem en de zijkanten van het " CET " uit minerale en synthetische materialen die voldoen aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming van bodem, ondergrond, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met de volgende voorschriften :
  - " CET " van klasse 1 en 5.1;
  - minerale materialen : K <= 1,0 x 10- 9 m/s dikte => 5 m op de bodem en het onderste deel van de zijkanten => 1 m op het bovenste deel van de zijkanten,
  en
  - synthetische materialen : aard : PEHD dikte => 2 mm;
  - " CET " van klasse 2, 4B en 5.2.;
  - minerale materialen K <= 1,0 x 10-9 m/s dikte => 1 m op de bodem en het onderste deel van de zijkanten => 0.6 m op het bovenste deel van de zijkanten,
  en
  - synthetische materialen aard : PEHD dikte => 2 mm voor de klassen 2 en 5.2. => 1,5 mm voor de klassen 4B;
  - " CET " van klassen 3, 4A en 5.3.;
  - minerale materialen K <= 1,0 x 10-7 m/s dikte => 1 m;
  waarbij K de doorlaatcoëfficiënt is.
  § 2. De waterdichtheid mag hoe dan ook niet dunner zijn dan 0,5 meter. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het draineermateriaal.
  § 3. De materialen die worden gebruikt om waterdichtheid te garanderen in de centra van klasse 1, 2, 4B, 5.1 en 5.2 voldoen aan de criteria van bijlage 1, punt 1.

Art.11. § 1. Voor de centra van klasse 1, 2, 4B, 5.1 en 5.2. bestaat de waterdichthheid van de bodem en zijkanten uit een draineermassief met een perennerend doorlatenheidscoëfficiënt dat minstens gelijk is aan 10-2 m/s en een dikte van 0,5 m of meer op de bodem en van 0,2 m aan de zijkanten. Het draineermassief kan discontinuïteiten vertonen aan het bovenste deel van de zijkanten.
  § 2. De steenslagverhardingen die de draineermassieven vormen, zijn vrij van fijne deeltjes. Als ze in aanraking kunnen komen met percolaten van zure aard, zijn ze niet kalkachtig. In dat geval zijn de verliezen door brand of zuuretsing lager dan 5 %. Hun mechanische weerstand wordt door het gebruik bewezen.

Art.12. § 1. De voorafgaande inrichting van de site wordt zo uitgevoerd en de bovenbedoelde waterdichtheidslagen en draineermassieven zo aangebracht dat zo weinig mogelijk percolaten zich opstapelen op de bodem van het " CET ".
  Na uitgraving en herprofilering van de oppervlakten waarop het onderste drainage-waterdichtheidscomplex wordt aangebracht, mag geen enkele glooiing een helling boven 6/4 hebben (33° op de horizontale lijn). De helling wordt hoe dan ook aangepast zodat de waterdichtheidsmaterialen elke druk wordt bespaard.
  De bodem van de inkassing van elke sector wordt zodanig geprofileerd dat de perennerende helling minstens 2% bedraagt in de richting van het punt of de lijn waar de percolaten hoofdzakelijk worden opgevangen.
  § 2. In het geval van een " CET " van klasse 2 worden de bodem en de zijkanten na profilering van de bodem van de bouwput afgedekt met een onderste drainage-waterdichtheidscomplex waarvan het prestatievermogen minstens gelijk is aan dat van de voorziening omschreven in punt 2 van bijlage 1.

Art.13.[1 Als op grond van een onderzoek, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen R.178 tot en met R.180 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, aangetoond wordt dat het technisch ingravingscentrum geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater of oppervlaktewater, mogen de bijzondere voorwaarden van de artikelen 10, 11 en 12 dienovereenkomstig aangepast worden.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 6, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 3. - Toezicht op de werken en inrichtingen van het " CET ".
Onderafdeling 1. - Opdrachten van de onafhankelijke controle-inrichting.
Art.14.§ 1. Elk bestek bevattende de precieze technische clausules van de opdracht alsmede de programma's m.b.t. de controle, het toezicht en het onderhoud op lange termijn, met inbegrip van het nabeheer van de werken en de volgende inrichtingen :
  - het ontwerpen en het aanbrengen van de onderste voorzieningen voor drainage-waterdichtheid en voor de bescherming van de bodem en de zijkanten van het " CET " [1 met in begrip van de systemen voor een afgedichte scheiding tussen biologisch afbreekbare afvalstoffen en biologisch niet-afbreekbare waterstoffen op het grensvlak tussen de cellen]1;
  - het ontwerpen en het aanbrengen van elke voorziening voor de opvang, de opslag en de overbrenging van percolaten;
  - het ontwerpen, de lokalisering en de installatie van de piëzometers;
  - het ontwerpen, de lokalisering en het aanbrengen van de installaties voor de behandeling en de valorisatie van biogassen;
  - het ontwerpen en de installatie van het bovenste complex voor drainage-waterdichtheid en voor het meten van zettingen aan het einde van de exploitatie, tijdens fasen van herstelling en nabeheer van de site, wordt voor advies overgemaakt aan een onafhankelijke controle-inrichting gekozen door de exploitant met de onvoorwaardelijke instemming van zijn verzekeraar en na overleg met de technisch ambtenaar.
  § 2. Vóór de aanvang van de werken maakt de exploitant het bestek en de plannen in drie exemplaren ter goedkeuring over aan de technisch ambtenaar. Die documenten gaan vergezeld van het advies van de onafhankelijke controle-inrichting. De technisch ambtenaar beschikt over zestig dagen om zich uit te spreken.
  § 3. De proeven en analysen betreffende de uitvoering van de in § 1 bedoelde opdrachten worden verricht door laboratoria en instellingen die niet afhankelijk zijn van de exploitant en de controle-inrichting.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 7, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - Toezicht en oplevering van de werken en inrichtingen.
Art.15. § 1. Tijdens de uitvoering en na afloop van de werken en inrichtingen bedoeld in artikel 14 bezorgt de onafhankelijke controle-inrichting de technisch ambtenaar en de toezichthoudende ambtenaar maandelijks een uitvoerig verslag bevattende :
  - de stand van de werken;
  - de uitgevoerde metingen en controles en de resultaten ervan;
  - elke nuttige opmerking betreffende de werking van het bouwterrein.
  § 2. Vóór elke ingraving van afval in een sector stelt de exploitant de technisch ambtenaar in kennis van de voltooiing van de installatie van het onderste drainage-dichtheidscomplex en van de installatie voor de opvang en de overbrenging van percolaten. De exploitatie van die sector vereist de geschreven toestemming van de technisch ambtenaar, die over zestig dagen beschikt om zich uit te spreken.
  § 3. De technisch ambtenaar geeft de burgemeesters van de gemeenten waar de centra gevestigd zijn kennis van de krachtens dit artikel genomen beslissingen.

HOOFDSTUK III. - Exploitatie.
Afdeling 1. - Hinderpreventie.
Onderafdeling 1. - Algemeen.
Art.16.[1 De exploitant is verplicht :
   1° de hinder en de gevaren zoals geur- en stofhinder, zwerfvuil dat door de wind rondgeblazen wordt, geluidshinder en voertuigbewegingen, aërosolvorming en eventuele brand door de uitbating van de technische ingravingscentra te beperken;
   2° te zorgen voor de optimale instandhouding en het optimale onderhoud van alle apparaten, installaties en inrichtingen;
   3° de stabiliteit van de werken en installaties te vrijwaren;
   4° de afzondering van het technisch ingravingscentrum te garanderen om hydraulische, esthetische en veiligheidsredenen;
   5° onverminderd artikel 46, § 2, vlak na afloop van de lozingen in een sector of in geval van non-activiteit van een sector voor meer dan één jaar, de in bijlage 1, punt 3, bedoelde afdekking aan te brengen, behalve als op grond van een onderzoek uitgevoerd overeenkomstig de artikelen R.178 tot en met R.180 van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, de bijzondere voorwaarden nader bepalen dat het onnodig is het percolaat op te vangen en te behandelen of als is aangetoond dat het technisch ingravingscentrum geen potentieel risico inhoudt voor de bodem, het grondwater of de oppervlaktewateren. Minstens houdt de afdekking van het technisch ingravingscentrum één laag afdekkende aarde in die 1 meter dik is of meer, waarop dan planten aangebracht worden;
   6° vlak na afloop van de lozingen in één sector of bij non-activiteit van één sector voor meer dan één jaar, het topografisch toezicht vereist volgens de artikelen 38 en 39 in te voeren en te verrichten. Als op grond van een relevante risico-evaluatie door de uitbater aangetoond wordt dat het technisch ingravingscentrum wegens de aard van de aanvaarde afvalstoffen niet (meer) aan de basis zou kunnen liggen van significante grondverzakkingen, kunnen de bijzondere voorwaarden de vereisten van de artikelen 38 en 39 dienovereenkomstig aanpassen. Minstens is de uitbater ertoe verplicht jaarlijks een verslag over te maken met zijn visuele waarnemingen tijdens de uitbatings- en de nabeheerperiode. Dat verslag wordt bewaard als bijlage bij het register waarvan sprake in artikel 25, lid 6.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 8, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - Landschapsinrichtingen.
Art.17. De exploitant zorgt er zoveel mogelijk voor dat de afvalstoffen niet zichtbaar zijn van buitenaf het " CET ". Bij gebrek aan een gepaste gordel van hoge bomen of dichtbegroeide schaarbossen kan ook voorzien worden in traliewerk dat hoog genoeg is, omheiningen, netten, vitrages; deze kunstmatige hindernissen kunnen gedemonteerd en hergebruikt worden al naar gelang de ontwikkeling van het exploitatieplan.

Onderafdeling 3. - Zwerfvuil.
Art.18. De exploitant is verplicht :
  - het " CET " zo in te richten dat de afval van de site niet op de openbare weg en in de omgeving terecht kan komen;
  - te voorkomen dat de afvalstoffen wegwaaien;
  - zo nodig de directe omgeving van het " CET " te reinigen bij accidentele bevuiling.

Onderafdeling 4. - Ongedierte.
Art.19.De exploitant treft alle nodige maatregelen om de proliferatie van ongedierte te voorkomen. Voor een " CET " waarin biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen gestort kunnen worden, wordt een rattenbestrijdingsovereenkomst met een gespecialiseerde onderneming gesloten, waarvan binnen acht dagen een afschrift wordt overgemaakt aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar.
  [1 De bijzondere voorwaarden kunnen de verdelging van ongedierte opleggen]1.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 9, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 5. - Stabiliteit.
Art.20. § 1. De afvalstoffen worden zodanig in de site gestort dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. De verzakkingen, scheuren, kuilen of plaatsen waar de afvalstoffen in een tussenafdeklaag zichtbaar zijn, worden onmiddellijk opgevuld.
  Geen enkele buitenhelling mag 8/4 overschrijden (26° op de horizontale lijn), behalve afwijking toegestaan door de bevoegde overheid na advies van de technisch ambtenaar en voor zover de in § 2 bedoelde verplichtingen nagekomen worden.
  § 2. De exploitant is verplicht :
  - de duurzame stabiliteit van de gebouwen, inrichtingen en ophogingen te garanderen;
  - de erosieproblemen te beperken door eventuele gleuven onmiddellijk op te vullen zodra ze zichtbaar worden.

Onderafdeling 6. - Omheiningen.
Art.21. § 1. Alleen gemachtigde personen hebben toegang tot het " CET ".
  De in- en uitgangen van het " CET " zijn voorzien van deuren die de toegang tijdens de sluitingsuren ontzeggen. Die deuren zijn minimum 2 meter hoog en uitgerust met prikkeldraad of een gelijkwaardige voorziening. Ze zijn open als de exploitant aanwezig is.
  De aanwezigheid op de site van het personeel dat nodig is voor de uitvoering van de werken m.b.t. de inrichting, de sanering en het nabeheer van het " CET ", valt echter niet onder de bepalingen bedoeld in het vorige lid. De werken worden uitgevoerd in aanwezigheid van minstens één persoon die behoorlijk gemachtigd is door de exploitant.
  § 2. Bij gebrek aan een hindernis die de bevoegde overheid hoog genoeg acht, wordt het " CET " omheind met traliewerk en deuren die minstens 2 meter hoog zijn. Bovenop het traliewerk wordt prikkeldraad of een gelijkaardige voorziening aangebracht om de vrije toegang tot de site te beletten.
  § 3. Het controle- en toegangssysteem van elk " CET " omvat een programma van maatregelen om illegaal afvalstorten op de site op te sporen en tegen te gaan.

Afdeling 2. - Criteria en procedures voor de aanvaarding van afvalstoffen.
Onderafdeling 1. - Dienstinstallaties en controleprocedures.
Art.22.§ 1. Het " CET " is voorzien van een dienst- en controle-installatie bestaande uit :
  [1 1°]1 een gebouw voorzien van water, elektriciteit, tefefoon, met minstens één lokaal dat als bureau dient, een eetzaal, sanitaire installaties met douche voor het personeel en, eventueel, een garage voor de voertuigen;
  [1 2°]1 een verwarmd lokaal waar de toezichthoudende ambtenaar een apparatuur kan installeren die de door de in de artikelen 44, 45, 46, 54 en 55 van dit besluit bedoelde analyse- en registreerapparaten geproduceerde signalen kunnen lezen. Het lokaal beschikt over een stroomtoevoer (230V/10A), over een geschakelde telefoonverbinding en een verbinding met de analyse- en meetuitrustingen;
  [1 3°]1 een geijkte weegbrug geplaatst bij de ingang van het " CET " [1 van klasse 1, 2.1.a of 2.2]1 en voorzien van een automatisch registreerapparaat en van de nodige elektronische middelen die de aan- en afgevoerde afvalstoffen in reële tijd kunnen controleren. De site wordt zo ingericht dat de in- en uitrijdende voertuigen gewogen worden op de weegbrug, die in werking wordt gehouden tijdens de openingsuren;
  [1 4°]1 een verkeersdetector per inductie geplaatst vóór de weegbrug en een controlesysteem d.m.v. een camera ter hoogte van de weegbrug. De desbetreffende leestoestellen bevinden zich in het lokaal bedoeld in 1°;
  [1 5°]1 een portaal voor het opsporen van radioactieve stoffen;
  [1 6°]1 bij de ingang, een waterdichte oppervlakte om de lading van minstens twee vrachtwagens te storten, de aard van de afval te controleren en de vrachtwagens te herladen. De uit deze handeling voortkomende percolaten worden naar het zuiveringsstation aangevoerd. De exploitant voert die controle willekeurig uit op minstens één vrachtwagen per dag;
  [1 7°]1 waterdichte containers die groot genoeg zijn voor de opvang van kleine afvalhoeveelheden - minder dan 0,5 % ladingsgewicht - die niet in het " CET " [1 van klasse 1, 2.1.a of 2.2]1 kunnen worden gestort. Die containers worden zo nodig afgevoerd. Op grond van artikel 23 van dit besluit wordt een identificatieformulier opgemaakt en bij het in artikel 24 bedoelde register gevoegd.
  § 2. [1 Het technisch ingravingscentrum van klasse 3 wordt voorzien van een dienst- en controle-installatie die minstens met de voorzieningen van § 1, 1°, 3°, 4° en 7°, uitgerust is.]1
  § 3. [1 Het technisch ingravingscentrum van klasse 4A wordt voorzien van een dienst- en controle-installatie die minstens met de voorzieningen van § 1, 1° en 7°, uitgerust is.]1
  § 4. [1 Het technisch ingravingscentrum van klasse 4B wordt voorzien van een dienst- en controle-installatie die minstens met de voorzieningen van § 1, 1°, 2° en 7°, uitgerust is.]1
  [1 § 5. Het technisch ingravingscentrum van klasse 5 wordt voorzien van een dienst- en controle-installatie vastgesteld bij de bijzondere voorwaarden en waarvan de doeltreffendheid niet lager mag zijn dan die welke verkregen wordt door de invoering van de voorzieningen van § 1, 1°, 3° en 4°.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 10, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - Aanvaarding van afval.
Art.23.[1 De dagen en uren waarin afvalstoffen aanvaard mogen worden, worden in de bijzondere voorwaarden vastgelegd.]1
  Tijdens het afladen worden de administratieve formaliteiten, de conformiteitscontrole, de begeleiding van de vervoerders en het besturen van de voertuigen uitgevoerd :
  - door minstens één persoon in de " CET " van klasse 3, 4 en 5.3.;
  - door minstens twee personen in de " CET " van klasse 1, 2, 5.1 en 5.2.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 11, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 3. - Identificatieformulier en verslagen.
Art.24.§ 1. Elk voertuig met afvalstoffen die in een " CET " [1 anders dan van klasse 4 of 5]1 gestort zullen worden, beschikt over een vervoerformulier in drie exemplaren.
  Het eerste exemplaar wordt bewaard op een door de toezichthoudende ambtenaar bepaalde plaats of op de site; het tweede exemplaar wordt overgemaakt aan de vervoerder; het derde exemplaar wordt door de exploitant teruggezonden naar de producent of de ophaler.
  Bij het afladen worden de volgende gegevens via een computer op het vervoerformulier geconsigneerd of opnieuw overgeschreven :
  - het gewicht en de tarra en in voorkomend geval het nummer van de weegbon;
  - de naam van de persoon die de conformiteit van de afvalstoffen controleert;
  - de datum en het uur van de aflading;
  - de afvalcode volgens de nomenclatuur vermeld in het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus;
  - de herkomst van de afvalstoffen;
  - de identificatie van de producent of de ophaler;
  - de op het exploitatieplan vermelde code op grond waarvan de ingravingsplaats wordt bepaald;
  - het inschrijvingsnummer van het voertuig en, in voorkomend geval, de bestemming ervan;
  - de identificatie van de exploitant en van de bestuurder, alsmede de handtekening van laatstgenoemde.
  § 2. De exploitant [1 van een ander CET dan van klasse 4 of 5]1 is verplicht :
  - de formulieren te bewaren gedurende vijf jaar na het opmaken ervan;
  - de formulieren op gewoon verzoek over te maken aan de toezichthoudende ambtenaar.
  § 3. De exploitant bezorgt de [2 Administratie]2 aan het einde van elke kalendersemester een syntheseverslag met de volgende gegevens :
  - de gestorte afvalhoeveelheden per code en per cel sinds het begin van de exploitatie van het " CET ", uitgedrukt in ton;
  - de gestorte afvalhoeveelheden per code en per cel van het " CET " in de loop van de afgelopen semester, uitgedrukt in ton;
  - de residuele capaciteit van het " CET ", per cel van het " CET ", in ton - raming - en in m3, op 10 % na;
  - de toegepaste tarieven, alsmede de structuur ervan, exclusief taksen en inclusief alle taksen voor elk type afval; die gegevens worden niet noodzakelijk om het halfjaar verstrekt, maar in ieder geval bij het initialiseren en in geval van wijziging.
  De [2 Administratie]2 kan de vorm en de wijze van overmaking van het verslag bepalen.
  § 4. De exploitant van een " CET " van klasse 4 of 5 maakt jaarlijks uiterlijk op 31 maart een samenvattende tabel over aan de [2 Administratie]2, waarin de herkomst, de hoeveelheid, de aard en de identificatiecode van de verwijderde afvalstoffen nauwkeurig en uitvoerig worden vermeld, zoals bepaald bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus.
  § 5. De bevoegde overheid kan na advies van de technisch ambtenaar afwijkingen van de §§ 1 en 2 van dit artikel toestaan voor een " CET " van klasse 4 of 5.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 12, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>
  (2)<BWG 2017-07-13/32, art. 39, 006; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

Onderafdeling 4. - Register.
Art.25.De exploitant legt op de site een register ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar. Dat register is een ingebonden band van continu genummerde pagina's, die de toezichthoudende ambtenaar geparafeerd en gedateerd heeft per reeks van 200 pagina's.
  Het register wordt bewaard gedurende vijf jaar, met ingang van de datum waarop het laatste formulier is toegevoegd. Voor elke exploitatiedag vermeldt de exploitant [1 van een CET van klasse 1, 2 of 3]1 de volgende gegevens in het register :
  - het aantal formulieren met, in voorkomend geval, de weigeringen;
  - in voorkomend geval, de formulieren betreffende de containers met geweigerde, uitgaande of valoriseerbare afvalstoffen;
  - het nemen van monsters en het in ontvangst nemen van protocollen betreffende de door de milieuvergunning opgelegde analysen;
  - een beschrijvend verslag over elk voorval dat ongewoon is of dat de milieubescherming in gevaar zou kunnen brengen
  - een beschrijvend verslag over elk onderhoud, voorval, herstel, ... i.v.m. het " CET " en zijn bijgebouwen.
  Het model van het register is opgenomen in bijlage 2.
  [1 De exploitant van een CET' van klasse 4 of 5 tekent voor elke exploitatie in dat register op :
   - het nemen van monsters en het in ontvangst nemen van protocollen betreffende de door de milieuvergunning opgelegde analyses;
   - een beschrijvend verslag over elk voorval dat ongewoon is of dat de milieubescherming in gevaar zou kunnen brengen;
   - een beschrijvend verslag over elk onderhoud, voorval, herstel i.v.m. het CET' en zijn bijgebouwen.
   De informatie waaruit evenwel blijkt dat de fundamentele vereisten met het oog op een basisomschrijving van afvalstoffen ingevuld zijn, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage 3, evenals de uitslagen van proeven doorgevoerd voor het conformiteitsnazicht overeenkomstig punt 1.2 van bijlage 3 kunnen in een afzonderlijk register vermeld worden. Die informatie wordt door de exploitant bewaard tot na afloop van het nabeheer van het technisch ingravingscentrum en wordt tot dan op een in de bijzondere voorwaarden aangeduide vlot toegankelijke plaats ter beschikking gehouden van de ambtenaren belast met het nazicht.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 13, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art. 25bis. [1 Voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende langer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing :
   Alle documenten met de gegevens bedoeld onder punt C van bijlage 3bis bij het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de criteria voor de aanvaarding van de afvalstoffen in centra voor technische ingraving alsook onder punt 1.4 van bijlage 3 bij dat besluit, met inbegrip van de certificaten waarvan de vaten voorzien zijn en de lijsten met de melding van de voorraadvermindering en de afvoer van metallisch kwik na een tijdelijke opslag, de bestemming en de voorziene behandeling ervan, worden gevoegd bij het register bedoeld in artikel 25 en gedurende minstens drie jaar na afloop van de opslag bewaard.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2013-07-11/20, art. 5, 005; Inwerkingtreding : 12-08-2013>

Onderafdeling 5. - Weigeringsprocedure.
Art.26.[1 Als de afvalstoffen geweigerd worden, met name door de toepassing van de procedure voor de aanvaarding van de afvalstoffen omschreven in bijlage 3 of ten opzichte van de voorwaarden voor de milieuvergunning :
   - noteert de exploitant op het vervoerformulier waarvan sprake in artikel 24 van dit besluit het inschrijvingsnummer van het voertuig en diens aangekondigde bestemming;
   - licht er onverwijld per fax de burgemeesters over in van de gemeenten waar het technisch ingravingscentrum gevestigd is, de [2 Administratie]2 en de ambtenaar belast met het toezicht.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 14, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>
  (2)<BWG 2017-07-13/32, art. 39, 006; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

Afdeling 3. - Exploitatie- en nabeheersfasen.
Onderafdeling 1. - Toegang tot het " CET ".
Art.27. De toegang tot het " CET " wordt zo georganiseerd dat de gewone gebruikers van het wegennet waarop het aangesloten is, zo weinig mogelijk gehinderd worden.
  De binnenwegen worden zo ingericht dat de voertuigen het " CET " kunnen verlaten zonder slib of afval aan hun wielen. Zo nodig wordt een reinigingsstation geïnstalleerd. Het door de reiniging voortgebrachte afvalwater wordt overeenkomstig de vigerende wetgeving behandeld.
  De werkzones worden bereikt via de hoofdingang van het " CET ". De personeelsinstructies en de interne bewegwijzering dienen om ongepaste afvalstortingen buiten de daartoe voorziene zones te voorkomen.
  Aan de ingang van de site wordt in voorkomend geval een wachtplek ingericht om de stilstand van vrachtwagens te voorkomen op de toegangswegen of erlangs.

Onderafdeling 2. - Uitrusting.
Art.28.[1 Op grond van de gegevens verstrekt door de exploitant in zijn vergunningsaanvraag bepalen de bijzondere voorwaarden het materieel waarmee het technisch ingravingscentrum minstens uitgerust moet zijn, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het materieel dat permanent op de site aanwezig moet zijn en het materieel dat in een kort tijdsbestek beschikbaar gemaakt kan worden.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 15, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 3. - Signalisatie en informatie.
Art.29. § 1. Bij de ingang van het " CET " staat een bord van minstens 1 m2 waarop hoe dan ook de volgende gegevens duidelijk voorkomen :
  - de melding " verboden toegang behalve toestemming " in hoofdletters van 10 cm hoog;
  - de identificatie en het adres van het " CET ";
  - het adres en het telefoonnummer van de exploitant of van zijn afgevaardigde, het in § 2 bedoelde " groen nummer " incluis;
  - het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende ambtenaar en van de dienst " SOS pollution ";
  - de normale openingsuren voor de afvalopvang;
  - het telefoonnummer van de dienst waarop een beroep kan worden gedaan in geval van brand of bij ongevallen;
  - de klasse van het " CET " en het soort toegelaten afvalstoffen.
  Naast het bord plakt de exploitant, duidelijk leesbaar, de tarieven aan (alle taksen inbegrepen) voor elk soort afval dat gestort mag worden, behalve voor de " CET " van klasse 5.
  § 2. De exploitant stelt een gratis telefoonnummer (groen nummer) ter beschikking van de bevolking en zorgt ervoor dat de lijn permanent beschikbaar is. Dat nummer staat vermeld op het algemeen identificatiebord bij de ingang van het " CET ". Registratie is toegelaten buiten de normale openingsuren van het " CET ".
  Aan het einde van elk kalenderkwartaal bezorgt de exploitant de toezichthoudende ambtenaar en de burgemeesters van de betrokken gemeenten een verslag i.v.m. de ontvangen oproepen, met, voor elke oproep, de datum, het uur, de herkomst, de reden en het gevolg dat eraan gegeven wordt.

Onderafdeling 4. - Voorwaarden betreffende de exploitant.
Art.30. De exploitant van het " CET " vervult de volgende voorwaarden :
  * indien het om een natuurlijke persoon gaat :
  - Belg zijn of onderdaan van een lid-Staat van de Europese Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte;
  - de politieke en burgerlijke rechten genieten;
  - niet zijn veroordeeld in de loop van de vijf laatste jaren voorafgaand aan de aanvraag door een beslissing die in kracht van gewijsde is getreden wegens een inbreuk op titel I van het Algemeen Reglement van de arbeidsbescherming, op de wet van 9 juli 1984 betreffende de invoer, de uitvoer en de doorvoer van afvalstoffen, het decreet van 5 juli 1985 betreffende de afvalstoffen, het decreet van 25 juli 1991 betreffende de belasting op afvalstoffen in het Waalse Gewest, Verordening 259/93/EEG van de Raad van 1 februari 1993 met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen bij de invoer in, de uitvoer uit en binnen de Europese Gemeenschap, het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, de uitvoeringsbesluiten ervan of iedere andere gelijkwaardige wetgeving van een lid-Staat van de Europese Gemeenschap, behalve als bovenbedoelde veroordeling uitgewist is of als betrokkene een rehabilitatie geniet;
  * indien het gaat om een rechtspersoon in de vorm van een handelsvennootschap :
  - opgericht zijn overeenkomstig de Belgische wetgeving of de wetgeving van een andere lid-Staat van de Europese Gemeenschap en zijn vennootschaps- of bedrijfszetel in België of in een andere lid-Staat van de Europese Gemeenschap hebben;
  - onder de bestuurders, beheerders of personen die de vennootschap kunnen binden, enkel personen tellen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in 1°, b) en c) ;
  * indien het gaat om een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke rechtspersoon die niet in de vorm van een handelsvennootschap opgericht is : onder de leden van de beheersorganen en van het personeel enkel personen tellen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in 1°, b) en c).

Onderafdeling 5. - Kwalificatie en vorming van het personeel.
Art.31.§ 1. De exploitant geeft een gepaste vorming aan het gezamenlijke " CET "-personeel dat tewerkgesteld is in het kader van zijn exploitatie, alsook aan het personeel van de eventuele onderaannemers en aan elke nieuwe interveniënt. De vorming slaat met name op het bijbrengen van :
  - de decretale en reglementaire bepalingen inzake de milieuvergunning en het afvalbeheer;
  - de technieken om afval te herkennen en te beheren;
  - de voorschriften inzake de interne en externe veiligheid;
  - de milieuproblemen inherent aan de exploitatie van een " CET ".
  [1 De exploitant deelt het omstandige opleidingsprogramma aan de technisch ambtenaar mee, evenals de lijst van de lesgevers en van het personeel dat de opleiding volgt.]1 Hij repertorieert het personeel dat de opleiding heeft gevolgd, en houdt dat register regelmatig bij. Het register wordt bewaard op een plaats die de bevoegde overheid bepaalt of op de site.
  § 2. De exploitant deelt de identiteit van zijn afgevaardigde(n) mee aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar. De afgevaardigden hebben een diploma van het hoger onderwijs en een bevestigde ervaring inzake afvalbeheer. De exploitant maakt hun diploma's over vooraleer gestort wordt, of elk ander gegeven waarbij hun ervaring bevestigd wordt. De gegevens worden bijgehouden. Bovenbedoeld diploma wordt niet vereist voor een " CET " van klasse 3 of 5.3., behalve krachtens bijzondere voorwaarden.
  § 3. De exploitant van een " CET " van klasse 1 of 5.1. telt onder zijn personeelsleden één persoon die speciaal belast wordt met het dagelijkse toezicht op de naleving van de exploitatievoorwaarden van het " CET " en die minstens licentiaat in de chemische wetenschappen of technicus A1 in de chemie is of die beschikt over een [1 gelijkwaardig]1 diploma.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 16, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 6. - Certificering.
Art.32. De exploitant voorziet het " CET " binnen drie jaar, met ingang van de datum van kennisgeving van het machtigingsbesluit of van de krachtens artikel 72 van dit besluit genomen beslissing in geval van voortzetting van de exploitatie, al naar gelang het geval, van een milieubeheer- en milieuauditsysteem overeenkomstig Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS).
  De exploitant geeft de technisch ambtenaar en de bevoegde Waalse instelling minstens één keer per jaar informatie over de toepassing en de evolutie van het systeem van milieumanagement.

Onderafdeling 7. - Exploitatieplannen.
Art.33.De exploitant bezorgt de technisch ambtenaar vóór de eerste afvalstorting in drie exemplaren een planontwerp op minstens 1/1 000, waarop de volgende gegevens voorkomen :
  - [1 de opdeling en de organisatie van het technisch ingravingscentrum in cellen en de klasse waarin elke cel is ondergebracht volgens de klassificering vermeld in artikel 3 van dit besluit;
   - de lijst - codes en verwoordingen volgens de nomenclatuur van de catalogus - van de afvalstoffen die in elke soort cel verwerkt werden;
   - de onderverdeling van de cellen in sectoren;
   - de lokalisering van sectoren waarin abesthoudende afvalstoffen opgeslagen worden;]1
  - de volgorde van opvulling van de sectoren in tijd en ruimte naar gelang van het voorspelbare ritme van de afvalaanvoeren;
  - de organisatie van de aanvoer en de opslag van de materialen die dienen om de lagen tussenafdekking aan te leggen;
  - de opslagen van materialen voor de bestrijding van eventuele branden;
  - het plan voor de waterafvoer, met het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake hydrologie;
  - het plan betreffende de opvang van de " CET "-gassen, de aanvoer ervan naar de verwerkings- of valorisatie-installaties;
  - het plan van de nieuwe installaties, inrichtingen, werken, gebouwen, wegen en paden, piëzometers.
  [1 Het exploitatieplan wordt om de twee jaar bijgehouden volgens dezelfde vereisten. Gelet op het specifiek karakter van de inrichting kunnen de bijzondere voorwaarden de frequentie aanpassen waarmee het exploitatieplan wordt bijgewerkt, zonder evenwel langer te mogen duren dan vijf jaar.]1
  Het plan en de bijwerkingen ervan worden door de technisch ambtenaar op voorstel van de exploitant goedgekeurd en bij de milieuvergunning gevoegd. Het ligt permanent ter inzage op een plaats bepaald door de toezichthoudende ambtenaar of, bij gebreke daarvan, op de site en kan ingezien worden door de overheden die bevoegd zijn om controle uit te oefenen.
  De exploitant rechtvaardigt de naleving van bovenbedoeld plan op gewoon verzoek van de toezichthoudende ambtenaar.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 17, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 8. - Ingraving van de afvalstoffen.
Art.34. De exploitant zorgt ervoor :
  - dat de afvalstoffen gestort worden op de plaats van de werkzone, behalve de handeling bedoeld in artikel 22, § 1, 6°, van dit besluit;
  - dat de afvalstoffen verdeeld en verdicht worden zodra het nodig is na het storten ervan;
  - dat de geëffende laag niet dikker is dan 0,5 meter als verdichting vereist wordt.

Onderafdeling 9. - Beheer van de stortsectoren.
Art.35.§ 1. Het is verboden biologisch afbreekbare organische afvalstoffen te kalken, behalve uitdrukkelijk bevel van de bevoegde overheid op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. In elke actieve werkzone dekt de exploitant aan het einde van de dag de afvalstoffen af met een voorziening om de geurhinder te beperken, het wegwaaien van bepaalde afvalstoffen te voorkomen en dieren weg te houden. Die voorziening wordt eventueel pas verwijderd bij de terugname van de gestorte afval of bij het aanbrengen van het bovenste stelsel waterdichtheid en drainage.
  De werkzones die tijdelijk niet geëxploiteerd worden, worden onmiddellijk afgedekt met een laag tussenafdekking die minstens 0,50 meter dik is en de opvang van de " CET "-gassen niet in het gedrang brengt. Die laag kan in voorkomend geval verwijderd worden bij de terugname van de afvalstoffen.
  Op verzoek van de exploitant en op basis van een behoorlijk gemotiveerd dossier [1 kunnen de bijzondere voorwaarden voorzien in]1 de uitvoering van alternatieve oplossingen die minstens even doeltreffend zijn.
  § 3. Als de geurhinder aanhoudt, [1 kunnen de bijzondere voorwaarden]1 bijkomende maatregelen opleggen zoals :
  - de verkleining van de oppervlakte van de werkzones en de vermindering van hun aantal;
  - de afdekking van de werkzones met compost, aarde of speciale producten zoals samengesteld mos of hars, tegen de frequentie die hij bepaalt;
  - het gebruik van vertragers van het biologisch afbraakproces, tegen een frequentie die hij bepaalt.
  [1 In dezelfde omstandigheden kunnen de bijzondere voorwaarden de invoering opleggen van een regeling voor geurvermindering of -absorptie d.m.v. gepaste producten en technieken.
   Ze kunnen van de exploitant onderzoek en informatie vereisen.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 18, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 10. - Activiteiten op de site.
Art.36.Terugwinning van afval door derden op de site is verboden, behoudens bijzondere voorwaarden waarin de milieuvergunning voorziet na advies van de technisch ambtenaar. [1 In voorkomend geval bepalen de bijzondere voorwaarden de voorwaarden voor de interne of externe benutting van de ingegraven afvalstoffen voor zover het milieubelang van die benutting door de exploitant wordt aangetoond.]1
  Het is verboden huisdieren te laten rondlopen in de geëxploiteerde zones.
  Het is tijdens de exploitatie en het nabeheer van het " CET " van klasse 1, 2, 4-B, 5.1 en 5.2 verboden planten te telen of dieren te fokken die rechtstreeks of onrechtstreeks in de voedingsketen zouden kunnen terechtkomen.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 19, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 11. - Nabeheer.
Art.37. Na de herstelling van een " CET " waarborgt de exploitant het nabeheer voor de hele duur die de technisch ambtenaar nodig acht tot de beslissing die hij zal nemen krachtens artikel 55, § 6bis, vierde lid, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.
  Het nabeheer van een " CET " houdt met name de volgende verplichtingen in :
  - het algemeen onderhoud van de site, meer bepaald van het plantendek en van de installaties voor de verwerking van de gassen en percolaten;
  - de controle op de gassen en de wateren die door het " CET " geloosd worden;
  - de controle van de kwaliteit van het oppervlaktewater, het grondwater, de omgevende lucht, de gronden en ondergronden die door het " CET " getroffen kunnen worden.
  De bijzondere voorwaarden bepalen de voorschriften inzake nabeheer waaraan de exploitant moet voldoen met inachtneming van richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

Afdeling 4. - Controle op de topografie van het " CET ".
Onderafdeling 1. - Topografische opmeting tijdens de exploitatie.
Art.38. § 1. Tijdens de exploitatie maakt de exploitant topografische opmetingen op grond waarvan het syntheseverslag wordt opgesteld overeenkomstig de voorschriften bedoeld in artikel 24, § 3, van dit besluit.
  § 2. Vier palen worden door een beëdigde landmeter geplaatst volgens de drie assen van de Lambert-coördinaten (X, Y) en de nationale waterpassing (Z). Ze steken minstens twintig centimeter uit boven de grond en een sectie van 15 centimeter op 15 centimeter en worden zodanig op de site aangebracht dat een topografische opmeting per luchtfotogrammetrie mogelijk is.
  Het proces-verbaal van de plaatsing van de palen wordt zo spoedig mogelijk overgemaakt aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar.

Onderafdeling 2. - Topografische opmeting na het storten.
Art.39. § 1. Zodra de afval in een bepaalde sector is gestort en een tijdelijke afdekking is aangebracht, plaatst de exploitant een voorziening die minstens één paal per maaswijdte van 25 meter op 25 bevat en die het mogelijk maakt de verzakking van de afvalstoffen kwantitatief te volgen.
  De exploitant bezorgt de technisch ambtenaar en de toezichthoudende ambtenaar jaarlijks in december een rapport betreffende de relatieve verzakkingen - horizontale en verticale verplaatsingen - geregistreerd op elke alzo gedefinieerde site. De technisch ambtenaar kan de modaliteiten en het model van dat rapport vastleggen - vectorbewegingen in XY en krommen van ISO-zettingen in Z - alsook, desnoods, de periodiciteit van de bewegingen wijzigen; hij bepaalt de referentiedatum met ingang waarvan de latere opmetingen worden uitgevoerd.
  § 2. Na het aanbrengen van het definitieve bovenste stelsel voor waterdichtheid en drainage, wordt een netwerk van palen (maaswijdte 30 meter op 30) aangelegd en jaarlijks verhoogd.
  De exploitant bezorgt de technisch ambtenaar jaarlijks in december een rapport dat voldoet aan de beschrijving gemaakt in § 1, tweede lid.

HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie.
Art.40. De exploitant pleegt overleg met de regionale brandweerdienst en treft op basis van het rapport van die dienst de geschikte maatregelen ter voorkoming en bestrijding van brand en ontploffingen onder andere i.v.m. de aanwezigheid van biogas en van een installatie voor de opvang en de afbraak daarvan. Het bewijs van dat overleg en het resultaat ervan worden overgemaakt aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar.

Art.41. De motorkap van de werktuigen die in het " CET " rondrijden, is afgeschermd met traliewerk en de uitstoten zijn naar boven gericht. Elk werktuig is uitgerust met een blusser.

Art.42. § 1. Het is binnen een " CET " verboden vuur te stoken en te roken in de buurt van brandbare afvalstoffen.
  § 2. Het storten van afval wordt stopgezet waar brand ontstaat; het mag worden voortgezet als de brandhaard geblust is en de gevolgen ervan geneutraliseerd zijn.
  § 3. Behoudens uitdrukkelijk bevel van de bevoegde diensten, wordt de brand door verstikking geblust, waarbij de brandende afval wordt overdekt met geschikt materiaal, zoals aarde en zand. Daartoe wordt van dat materiaal de nodige hoeveelheid permanent opgeslagen vlakbij de werkzone.

HOOFDSTUK V. - Water. (NOTA : In hoofdstuk V zijn afdeling 2 (met zijn onderafdelingen en artikelen 47 tot 50), afdeling 3 (met zijn artikel 51) en afdeling 4 (met zijn onderafdelingen en artikelen 52 tot 58) vervangen door een nieuwe afdeling 2 (met zijn onderafdelingen en artikelen 47 tot 49, en afdeling 3 (met zijn onderafdelingen en artikelen 50 tot 58 en 58bis), aangebracht bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010)
Afdeling 1. - [1 Algemeen]1   ----------   (1)
Art.43. Rekening houdende met de kenmerken van het " CET " en met de weeromstandigheden, neemt de exploitant gepaste maatregelen om :
  - de hoeveelheid meteorisch water te beperken dat door de in een " CET " gestorte afvalstoffen sijpelt, behalve als artikel 46, § 2, van toepassing is;
  - de hoeveelheid oppervlakte- en grondwater te beperken dat door de in een " CET " gestorte afvalstoffen kan sijpelen;
  - het gevaar voor besmetting van de grondwaterlaag, het oppervlaktewater, de grond en de ondergrond af te wenden en te beperken.

Onderafdeling 1. - Oppervlakte- en grondwater.
Art.44.De penetratie van het meteorisch water en het afvloeiingswater in de ingravingszone wordt tegengewerkt of gecontroleerd d.m.v. een draineerbuis of een randsloot.
  Het water dat d.m.v. de in het vorige lid bedoelde voorziening wordt opgevangen, wordt terugwonnen en zonodig naar een vergaarkom afgevoerd. Het wordt buiten de site geloosd met inachtneming van de lozingsvoorwaarden. De draineerbuizen of sloten worden regelmatig geruimd om de vlotte werking ervan te waarborgen.
  Het water van de waterlopen en -vlakken die vatbaar zijn voor rechtstreekse vervuiling, wordt stroomopwaarts en -afwaarts van de site gecontroleerd, overeenkomstig de voorschriften van [1 artikel 53, § 3]1 van dit besluit.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 21, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.45.§ 1. De exploitant plaatst een voorziening om het statische niveau van de voor vervuiling vatbare grondwaterlaag te controleren en te registreren. Daartoe legt hij een netwerk van piëzometers aan om monsters van het grondwater te nemen en, in voorkomend geval, om de opvang ervan mogelijk te maken. De piëzometers kunnen makkelijk uitgerust worden met een bemalingspomp van minstens honderd mm, ongeacht de aard van de ondergrond.
  § 2. Er wordt voorzien in minstens piëzometers per grondwaterlaag die vatbaar voor vervuiling is.
  De exploitant geeft de technisch ambtenaar en de toezichthoudende ambtenaar vóór de eerste storting kennis van de plaatsen, in Lambert-coördinaten (X, Y : precisie 1 m) en nationale waterpassing (Z : precisie 10 cm), van de as van de putrand en van het hoofd van de buis, alsook van alle kenmerken van de uitrusting van de piëzometers.
  Alle piëzometers worden met een hangslot afgesloten. De sleutels worden op de site bewaard en liggen steeds ter beschikking van de technisch ambtenaar en van de toezichthoudende ambtenaar.
  [1 De bronnen die vanuit hyrdogeologisch standpunt stroomafwaarts gelegen zijn van het technisch ingravingscentrum en die aangetast zouden kunnen worden, worden opgenomen in de regeling voor het toezicht op de waterlagen.]1
  Zo nodig [1 of op grond van een intern interventieplan en plan voor de bescherming van het grondwater omschreven in de artikelen 56 en 57 leggen de bijzondere voorwaarden de installatie van bijkomende piëzometers op]1, [1 waarvan zij de kenmerken bepalen]1. [1 ...]1
  § 3. Als het water van een grondwaterlaag onder een " CET " op noemenswaardige wijze door de afvalstoffen kan sijpelen, wordt de waterlaag teruggewonnen d.m.v. een gepaste voorziening die het water kan afvoeren zonder contact met de afvalstoffen.
  Deze bepaling is niet van toepassing indien de mogelijke doorsijpeling te wijten is aan de artesische aard van de waterlaag.
  De bodem van de bouwput onder het " CET " mag in geen geval onder het hogere niveau van een vrije grondwaterlaag liggen, noch in zijn capillaire opstijgingszone. Desnoods wordt een voorziening voor de neutralisatie van capillaire opstijgingen aangebracht.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 22, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - Opvang en verwerking van het besmette water en van de percolaten.
Art.46.§ 1. [1 Het besmette water en de percolaten mogen niet als dusdanig buiten de site geloosd worden. Die vloeistoffen worden integraal opgevangen en zo spoedig mogelijk naar een behoorlijk vergund zuiveringsstation afgevoerd om er behandeld te worden.]1
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  [1 ...]1
  § 2. De gedwongen circulatie van water, percolaten en niet-opschepbare effluenten in de afvalstoffen is verboden, behalve als op grond van een door de exploitant voorgestelde gestaafde wetenschappelijke bewijsvoering waarbij het voordeel van die techniek wordt aangetoond, o.a. met het oog op een versnelde stabilisatie van de biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen, die techniek wordt toegelaten [1 door de bijzondere voorwaarden]1 [1 ...]1. Die bepaling is echter niet van toepassing indien [1 de bijzondere voorwaarden waterbesproeiing toelaten of opleggen]1 om de vorming van stof of van andere hinder te beperken.
  § 3. De percolaten worden in voorkomend geval op de site in bekkens met een dubbele dichtheidsvoorziening opgeslagen voordat ze naar het zuiveringsstation afgevoerd worden.
  Die bekkens en die van de behandelingseenheid zijn uitgerust met een voorziening waarmee minstens om de drie maanden kan worden nagegaan of ze waterdicht zijn. De toezichthoudende ambtenaar heeft steeds toegang tot die voorziening.
  § 4. De exploitant neemt alle nuttige maatregelen om verhoogde waterlagen in de afvalstoffen te voorkomen.
  § 5. De exploitant neemt alle nuttige maatregelen om de productie van percolaten te beperken tot het meteorisch water dat op de werkzones valt. Het netwerk van draineerbuizen wordt met name te dien einde zo aangepast en ontworpen dat het meteorisch water dat op niet-geëxploiteerde sectoren valt, gescheiden blijft van de percolaten en beheerd wordt overeenkomstig artikel 44.
  § 6. [1 Alle kunstwerken uit cement, beton en gelijkgestelde stoffen die in contact kunnen komen met agressieve percolaten worden permanent afgedekt met een slijtvaste afdekking.]1
  § 7. [1 Bovenvermelde bepalingen zijn niet van toepassing op de technische ingravingscentra en de cellen van klasse 3, 4A en 5.3.]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 23, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 2. - [1 Lozingsvoorwaarden]1    ----------   (1)
Onderafdeling 1. - [1 Voorwaarden voor het lozen in gewone oppervlaktewateren en kunstmatige afwateringskanalen]1    ----------   (1)
Art.47. [1 Industrieel afvalwater dat in gewoon oppervlaktewater of in kunstmatige afvloeiingswegen wordt geloosd voldoet aan de volgende voorwaarden :
  1. de pH is niet hoger dan 10,5 of niet lager dan 6,5;
  2. de temperatuur bedraagt hoogstens 30 °C;
  3. de biochemische zuurstofvraag in vijf dagen op 20 °C en bij aanwezigheid van allyl thio-ureum is niet hoger dan 90 mg zuurstof per liter;
  4. de zuurstofbehoefte in het geloosde water is niet hoger dan 300 mg/l;
  5. het gehalte aan zwevende stoffen in het geloosde water is niet hoger dan 60 mg per liter;
  6. het gehalte aan bezinkbare stoffen in het geloosde water bedraagt hoogstens 0.5 ml per liter (tijdens een statische bezinking van 2 uren);
  7. het gehalte aan koolwaterstoffen C10-C40 in het geloosde water is niet hoger dan 5 mg per liter;
  8. het gehalte aan ammoniumstikstof is niet hoger dan 20 mg N/l tussen 1 mei en 31 oktober;
  9. het gehalte aan ammoniumstikstof in het geloosde water is niet hoger dan 50 mg N/l tussen 1 november en 30 april;
  10. het gehalte aan fenolen in het geloosde water is niet hoger dan 15 mg per liter;
  11. het gehalte aan vlot ontleedbare of vrijkomende cyaniden in het geloosde water is niet hoger dan 0.5 mg CN per liter;
  12. het gehalte aan sulfuren en mercaptans in het geloosde water is niet hoger dan 5 mg S per liter;
  13. het gehalte aan totaal chroom in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Cr per liter;
  14. het gehalte aan totaal zink in het geloosde water is niet hoger dan 4 mg Zn per liter;
  15. het gehalte aan totaal lood in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Pb per liter;
  16. het gehalte aan totaal nikkel in het geloosde water is niet hoger dan 2mg Ni per liter;
  17. het gehalte aan totaal arseen in het geloosde water is niet hoger dan 0,15 mg As per liter;
  18. het gehalte aan totaal koper in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Cu per liter;
  19. het gehalte aan totaal cadmium in het geloosde water is niet hoger dan 0,5 mg Cd per liter;
  20. het gehalte aan totaal kwik in het geloosde water is niet hoger dan 0,05 mg Hg per liter;
  21. het gehalte aan extraheerbare organohalogeenverbindingen (EOX) in het geloosde water is niet hoger dan 3 mg Cl per liter;
  22. het geloosde water is vrij van oliën, vetten of andere zwevende stoffen waarvan duidelijk kan worden vastgesteld dat ze een zwevende laag vormen;
  23. het geloosde water is vrij van de stoffen bedoeld in de artikelen R. 131 tot R. 141 en de bijlagen I en VII van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, en niet besproken in deze voorwaarden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - [1 Voorwaarden voor het lozen in openbare rioleringen]1   ----------   (1)
Art.48. [1 Industrieel afvalwater dat in openbare rioleringen geloosd wordt voldoet aan de volgende voorwaarden :
  1. de pH is niet hoger dan 10,5 of niet lager dan 6;
  2. de temperatuur van het geloosde water bedraagt hoogstens 45 °C;
  3. het gehalte aan zwevende stoffen in het geloosde water is niet hoger dan 1 000 mg per liter;
  4. vanwege hun structuur mogen de zwevende deeltjes de werking van de opvang- en zuiveringsstations niet schaden;
  5. de zwevende deeltjes mogen niet meer meten dan 10 mm;
  6. het gehalte aan bezinkbare stoffen bedraagt hoogstens 200 ml per liter (tijdens een statische bezinking van 2 uren);
  7. het gehalte aan vlot ontleedbare of vrijkomende cyaniden in het geloosde water is niet hoger dan 0,5 mg CN per liter;
  8. het gehalte aan totaal chroom in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Cr per liter;
  9. het gehalte aan totaal zink in het geloosde water is niet hoger dan 4 mg Zn per liter;
  10. het gehalte aan totaal lood in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Pb per liter;
  11. het gehalte aan totaal nikkel in het geloosde water is niet hoger dan 2 mg Ni per liter;
  12. het gehalte aan totaal arseen in het geloosde water is niet hoger dan 0,15 mg As per liter;
  13. het gehalte aan totaal koper in het geloosde water is niet hoger dan 1 mg Cu per liter;
  14. het gehalte aan totaal cadmium in het geloosde water is niet hoger dan 0,5 mg Cd per liter;
  15. het gehalte aan totaal kwik in het geloosde water is niet hoger dan 0,05 mg Hg per liter;
  16. het gehalte aan extraheerbare organohalogeenverbindingen (EOX) in het geloosde water is niet hoger dan 3 mg Cl per liter;
  17. het gehalte aan met petroleumether extraheerbare stoffen is niet hoger dan 500 mg per liter;
  18. het geloosde water bevat geen opgelost ontvlambaar of ontplofbaar gas, noch producten die het vrijmaken van dergelijke gassen kunnen veroorzaken;
  19. het is verboden mechanisch vermaalde vaste stoffen te storten of water te lozen dat zulke stoffen bevat;
  20. het gehalte aan fenolen in het geloosde water is niet hoger dan 2000 mg per liter;
  21. het geloosde water is behoudens uitdrukkelijke machtiging vrij van de gevaarlijke stoffen bedoeld in de artikelen R.131 tot R.141 en in de bijlagen I en VII bij Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, en niet besproken in deze voorwaarden.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.49. [1 § 1. Onverminderd artikel 10 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning kunnen de bijzondere voorwaarden afwijken van de chloridenormen (lozing in de rioleringen), afhankelijk van de buitengewone weersomstandigheden zoals vastgesteld door het Koninklijk Meteorolgisch Instituut van België.
  § 2. Onverminderd artikel 10 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning kunnen de bijzondere voorwaarden op grond van de voorgeschiedenis van de resultaten van de meetcampagnes en gelet op de specificiteit van de vaststelling op grond van criteria zoals het ontvangende watermilieu, het type behandeling van de percolaten of de geloosde watervolumes, de lijst wijzigen van de parameters bedoeld in de artikelen 47 en 48 als twee controles uitgevoerd met een tussentijd van zes maanden lagere resultaten opleveren dan de relevantiedrempels omschreven in bijlage 4C.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 3. - [1 Controles, zelfcontrole en toezicht]1   ----------   (1)
Onderafdeling 1. - [1 Monsternemings- en analysemethodes]1   ----------   (1)
Art.50. [1 De uitbater en de toezichthoudend ambtenaar gebruiken referentiemethodes voor de monsterneming en de analyse van alle parameters bedoeld in de artikelen 47 tot en met 49 zoals vastgesteld door de Minister.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.51. [1 De meting van een " totaal metaal ", bedoeld in de artikelen 47 en 48, wordt uitgevoerd op grond van een niet-gefiltreerde staal met een zuurtegraad van pH2.
  De kwantificatielimieten die bij die analyses toegepast worden, worden nader omschreven in de tabellen opgenomen in de bijlagen 4B en 4C.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - [1 Gerichte monsternemingen]1   ----------   (1)
Art.52. [1 § 1. De data en de uren van de monsternemingen, vereist krachtens de artikelen 53 en 56, worden door de uitbater minstens vijf dagen op voorhand per faxbericht medegedeeld aan :
  - de technisch ambtenaar;
  - de toezichthoudend ambtenaar.
  § 2. Voor de monsterneming voor grondwater wordt, voor zover de doorlaatbaarheid van de grondwaterlaag dat mogelijk maakt, tijdens minstens één uur en hoedanook tot aan de stabilisering van het piëzometrisch niveau en de gemeten geleidbaarheid, water uit de grondwaterlaag gepompt met een gepast debiet.
  § 3. Op elk document waarin melding wordt gemaakt van de monsterneming wordt gewag gemaakt van :
  - de datum, het uur van de monsterneming, evenals van de naam van degene die de monsterneming verricht heeft;
  - de referentie en de juiste coördinaten van het monsternemingspunt (X, Y in Lambertcoördinaten en Z nationale hoogtemeting);
  - iedere eventuele bijzondere waarneming.
  Voor de monsternemingen in grondwater worden volgende gegevens eveneens medegedeeld :
  - het piëzometrisch niveau;
  - de diepte waarin de monsterneming is verricht;
  - de variaties van het relatieve niveau, van de pH, van de temperatuur en de geleidbaarheid tijdens het oppompen van water.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 3. - [1 Controle en autocontrole van industrieel afvalwater, oppervlaktewater en percolaten]1   ----------   (1)
Art.53. [1 § 1. Tijdens de exploitatiefase worden driemaandelijks en tijdens de nabeheerfase worden zesmaandelijks op last van de exploitant door een erkend laboratorium monsternemingen en analyses verricht van de niet-behandelde percolaten in het inzamelbekken of onmiddellijk stroomopwaarts ervan.
  De analyses hebben betrekking op de terreinparameters vermeld in bijlage 4B.
  Om de twee jaar worden de analyses uitgebreid naar de gezamenlijke toezichtparameters die overeenstemmen met de rubriek van het technisch ingravingscentrum vermeld in bijlage 4B. Er wordt eveneens een kwalitatieve evaluatie verricht van de aanwezige organische verbindingen met behulp van een chromatograaf in de gasfase, gekoppeld aan een massaspectrometer of een gelijkwaardig systeem, evenals een screening van de metalen per ICP.
  § 2. De uitbater laat een erkend laboratorium monsternemingen en analyses verrichten van industrieel afvalwater op grond van de volgende parameters en frequenties :
  - driemaandelijks voor de geleidbaarheidsparameters, de zwevende stoffen, de zuurstofbehoefte, DBO5, ammonium, nitraten, totale stikstof, fosfaten;
  - zesmaandelijks voor de parameters chloride, sulfaten, arseen, chroom, koper, nikkel, lood, zink, ijzer, manganesium, gehalte aan koolwaterstoffen C10-C40;
  - jaarlijks voor de parameters cadmium, kwik, fenolgehalte, cyaniden, benzeen, naftaleen en EOX;
  - jaarlijkse bepaling van de toxiciteit na 48u van Pseudokirchneriella subcapitata volgens ISO-norm 8692 - Waterkwaliteit Fresh water algal growth inhibition test with Scenedesmus subspicatus and Selenastrum capricornutum;
  - jaarlijks : bepaling van de toxiciteit op lange termijn ten opzichte van Daphnia magna, gebaseerd op ISO norm 10706 (effect op de reproductie en mortaliteit in 21 d. of vereenvoudigde methode in 14 d); of bepaling van de remming van de mobiliteit van Daphnia magna Straus (Cladocera, Crustacea) - testmethode acute toxiciteit gegrond op ISO - norm 6341.
  De bijzondere voorwaarden bepalen de nadere regels voor de tests die van toepassing zijn op de inrichting.
  § 3. De uitbater laat een erkend laboratorium monsternemingen en analyses verrichten van industrieel oppervlaktewater stroomopwaarts en stroomafwaarts van de lozing van industrieel afvalwater op grond van de volgende parameters en frequenties :
  - driemaandelijks voor de geleidbaarheidsparameters, de zwevende stoffen, de zuurstofbehoefte, DBO5, ammonium, nitraten, totale stikstof, fosfaten;
  - zesmaandelijks voor de parameters chloride, sulfaten, arseen, chroom, koper, nikkel, lood, zink, ijzer, manganesium, gehalte aan koolwaterstoffen C10-C40;
  - jaarlijks voor de parameters cadmium, kwik, fenolgehalte, cyaniden, benzeen, naftaleen en EOX;
  - zesmaandelijks, namelijk in maart en september : IDL test of diatomisch gehalte LECLERQ.
  § 4. Onverminderd artikel 10 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning kunnen de bijzondere voorwaarden, gelet op de voorgeschiedenis van de resultaten of wegens de specificiteit van de inrichting op grond van criteria zoals het ontvangende watermilieu, het soort behandeling van de percolaten of het volume geloosde water, de lijst wijzigen van de parameters die geanalyseerd moeten worden, evenals de frequentie van de monsternemingen en de analyse bepaald in de §§ 1 tot en met 3.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.54. [1 § 1. Behalve de inrichtingen van klasse 3 en klasse 5.3. voert de exploitant wekelijks monsternemingen en analyses uit om na te gaan of de voorwaarden voor de lozing van afvalwater zoals bedoeld in de artikelen 47 en 48 nageleefd worden en of de zuiveringsinstallaties correct functioneren. De analyses hebben betrekking op de parameters van de zuurstofbehoefte en de ammoniumstikstof.
  § 2. Onverminderd artikel 10 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning kunnen de bijzondere voorwaarden wegens de specificiteit van de inrichting, op grond van criteria zoals het ontvangend watermilieu, de soort behandeling van percolaten of het volume geloosde water, de lijst wijzigen van de parameters die geanalyseerd moeten worden, alsook de frequentie van de monsternemingen en analyses.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.55. [1 § 1. Het geloosde industrieel afvalwater wordt afgevoerd via een controlevoorziening die aan de volgende vereisten voldoet :
  Voor de inrichtingen van klasse 3 en klasse 5.3 :
  1. ervoor zorgen dat de stalen in verhouding tot het debiet van het geloosde water vlot genomen kunnen worden;
  2. op verzoek of op initiatief van de toezichthoudende ambtenaar het nemen van monsters mogelijk maken;
  3. vlot toegankelijk zijn, zonder voorafgaande formaliteit;
  4. geïnstalleerd zijn op een plek die alle garanties biedt inzake waterkwantiteit en -kwaliteit;
  Voor de overige inrichtingen :
  1. ervoor zorgen dat de stalen in verhouding tot het debiet van het geloosde water vlot genomen kunnen worden;
  2. op verzoek of op initiatief van de toezichthoudende ambtenaar het nemen van monsters mogelijk maken;
  3. vlot toegankelijk zijn, zonder voorafgaande formaliteit;
  4. geïnstalleerd zijn op een plek die alle garanties biedt inzake waterkwantiteit en -kwaliteit;
  5. de waarde van de afvoerstroom, uitgedrukt in l/sec en/of m3/u, van de pH, van de geleidbaarheid, van de temperatuur en van de zuurstofbehoefte onmiddellijk aangeven;
  6. permanent de waarde van het dagvolume, uitgedrukt in m3/d, van de pH, van de temperatuur, van de zuurstofbehoefte en van de geleidbaarheid registreren, en dit in een minimumtijdsbestek van uur per uur;
  7. het automatisch nemen van stalen die in verhouding zijn tot het gemeten debiet van het tijdens 24 uur geloosde water en de bewaring ervan gedurende 48 uur.
  § 2. Onverminderd artikel 10 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de algemene voorwaarden voor de exploitatie van de inrichtingen bedoeld bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning kunnen de bijzondere voorwaarden wegens de specificiteit van de inrichting, op grond van criteria zoals het ontvangend watermilieu, de soort behandeling van percolaten of het volume geloosde water, de controlevoorziening wijzigen.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 4. - [1 Controle van het grondwater]1   ----------   (1)
Art.56. [1 § 1. Het toezicht op het grondwater wordt gevoerd volgens de procedure omschreven in bijlage 4A.
  De traceer- en toezichtparameters zijn vermeld in de tabel opgenomen in bijlage 4B.
  Voor de technische ingravingscentra van klasse 5.1, 5.2 en 5.3 worden de te analyseren parameters door de bijzondere voorwaarden onder de parameters opgelijst voor de technische ingravinsgcentra van klasse 1 of 2 vastgesteld in functie van de specificiteit van het betrokken ingravingscentrum.
  § 2. Op de traceerparameters wordt een routinemonitoring uitgevoerd met een zesmaandelijkse frequentie tijdens de maanden maart en september voor het grondwater van de piëzometers en de bronnen.
  Om de twee jaar en voor het eerst tijdens de eerste toezichtscampagne worden de analyses uitgebreid naar de gezamenlijke toezichtsparameters om de eventuele evolutie van de kenmerken bij de emissie van het technisch ingravingscentrum op te sporen.
  De stalen en de analyses worden door een erkend laboratorium uitgevoerd overeenkomstig het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer.
  De bijzondere voorwaarden kunnen, gelet op de specificiteit van bepaalde sites wat betreft de snelheid van de afvoer van het grondwater, de frequentie van de monsternemingen en de analyses wijzigen, met inachtneming evenwel van het minimum van één monsterneming en één analyse per jaar.
  De bijzondere voorwaarden kunnen, gelet op de voorgeschiedenis van de resultaten en de kenmerken van de afvalstoffen, de lijst van de te analyseren parameters wijzigen met uitzondering van de traceerparameters en de terreinparameters. Van de meting van een bepaalde parameter kan evenwel enkel afgezien worden tijdens een periode van hoogstens zes jaar op voorwaarde dat twee controles, uitgevoerd met een tussentijd van zes maanden, lagere resultaten opleveren dan de VR referentiewaarden voor het grondwater van bijlage 1 bij het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer of, bij ontstentenis van de referentiewaarden :
  - voor de parameters mineraalvorming en zoutgehalte : dan P65 van de grondwaterlagen, vermeld in de tabel van bijlage 4B;
  - voor de overige parameters : dan de kwantificatiegrens LOQ, vermeld in de tabel van bijlage 4B.
  § 3. Tijdens die monitoring wordt bij overschrijding van een waakzaamheidsdrempel zoals door het erkende laboratorium gemeten en, bij betwisting door de exploitant, bevestigd door een tegensprekelijke analyse uitgevoerd in twee andere erkende laboratoria, een verhoogde controle ingevoerd die het opgespoorde probleem beoogt als de verhouding tussen de concentraties stroomafwaarts en stroomopwaarts hoger is dan drie.
  De nadere regels voor die controle (afnamepunten, duur, frequentie, parameters) worden in overleg vastgesteld met de toezichthoudend ambtenaar binnen de dertig dagen volgend op de bevestiging van die overschrijding.
  § 4. Als de verhoogde controle aantoont dat de opgespoorde overschrijding niet toe te schrijven is aan een persistente endogene besmetting en besluit dat het risico afwezig is, wordt weer overgeschakeld op de routinemonitoring zoals aangepast aan het opgespoorde probleem.
  Als de verhoogde controle aantoont dat er een persistente endogene besmetting bestaat of als die controle onvoldoende is om tot het niet-bestaan van het risico te besluiten, wordt het interventieplan onmiddellijk in werking gesteld en de uitbater legt de bevoegde overheid een intern interventie- en grondwaterbeschermingsplan voor binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de aanvraag uitgedrukt door de technisch ambtenaar.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art.57. [1 § 1. Het intern interventie- en grondwaterbeschermingsplan bevat een onderzoek naar de kenmerken en de afbakening van de vervuilende laag, uitgevoerd door een erkend deskundige overeenkomstig het decreet van 5 december 2008 betreffende het bodembeheer. Het beoogt eveneens rekening te houden met de plaatselijke geochemische ondergrond en de eventuele exogene of historische besmettingen.
  § 2. Het intern interventie- en grondwaterbeschermingsplan beoordeelt de onderkende risico's voor de recipiënten en stelt, rekening houdend met alle specifieke plaatselijke, aldus omschreven kenmerken, uitbreidingen voor van het toezichtsnet, evenals met de bijzondere waarden voor het in actie treden van de parameters opgegeven in de tabel in bijlage 4B, rekening houdend met de specifieke hydrogeologische formaties op de site van het technisch ingravingscentrum. Het geeft ten slote de correctiemaatregelen aan die de uitbater beoogt te treffen bij overschrijding van die drempels.
  § 3. De bevoegde overheid beslist na advies van de technisch ambtenaar over de geledigheid van het intern interventie- en grondwaterbeschermingsplan uiterlijk zestig dagen na ontvangst van dat advies. Ze bekrachtigt de bijzondere waarden van de actiedrempels voor elke piëzometer van het toezichtsnetwerk en stelt het programma van correctiemaatregelen vast.
  § 4. Als de waarde van een actiedrempel overschreden wordt, voert de uitbater het programma van de correctiemaatregelen uit om de concentraties in het grondwater op duurzame wijze terug te brengen naar waarden onder de actiedrempels.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 5. - [1 Analyseverslagen]1   ----------   (1)
Art.58. [1 § 1. De resultaten van de controle- en zelfcontroleanalyses worden op papieren en elektronische informatiedragers opgeslaan en gedurende vijf jaar bewaard op de exploitatiezetel. De toezichthoudend ambtenaar krijgt ze binnen 24 uur nadat hij erom verzocht heeft, ter beschikking.
  § 2. De krachtens dit hoofdstuk vereiste analysecertificaten worden bij het register gevoegd bedoeld in artikel 25 van dit besluit. Ze worden door de verantwoordelijke van het erkende laboratorium ondertekend.
  § 3. Op elk analysecertificaat worden voor elke gemeten parameter vermeld :
  - de waakzaamheids- en actiedrempels van de parameters vermeld in bijlage 4B voor wat betreft het grondwater;
  - de parameters voor de lozingsvoorwaarden vastgesteld in de vergunning voor wat betreft het industrieel afvalwater;
  - de milieukwaliteitsnormen voor wat betreft de oppervlaktewateren.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art. 58bis. [1 Jaarlijks wordt er door de uitbater een verslag overgemaakt aan de technisch ambtenaar, de toezichthoudend ambtenaar, de bevoegde ambtenaar van het Departement Leefmilieu en Water, evenals aan de burgemeesters van de gemeenten waar er technische ingravingscentra gevestigd zijn.
  Dat verslag bevat minstens :
  1. de analysecertificaten bedoeld in de artikelen 53 en 56 van dit besluit;
  2. de resultaten van de analyses, die verzameld zijn in vorm van;
  - een cijfertabel waarin de plaatsen en de data van de monsternemingen, de parameters en, in voorkomend geval, de codes van de parameters van bijlage 4B vermeld zijn, evenals de waakzaamheids- en de actiedrempels;
  - grafieken waarin de tijdens de laatste vijf jaar waargenomen resultaten systematisch vermeld worden.
  Om de zes maanden wordt de informaticaversie van die tabel eveneens elektronisch overgemaakt aan de bevoegde ambtenaar van het Departement Leefmilieu en Water;
  3. de protocollen van de monsternemingen van grondwater, evenals de geregistreerde waarden voor de schommeling van de grondwaterlagen, vastgesteld in functie van de bepalingen van artikel 45, § 1, van dit besluit;
  4. de gegevens geregistreerd voor de werking van het zuiveringsstation, vastgesteld in functie van de bepalingen van artikel 55 van dit besluit, met name de maandelijkse vastgestelde percolaatvolumes op grond van de voorzieningen die de uitbater opgesteld heeft. Die maandelijkse volumes worden cumulatief voorgesteld op grafieken op de gepaste schaal.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 24, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

HOOFDSTUK VI. - Lucht.
Afdeling 1. - [1 Gasbeheersing]1   ----------   (1)
Onderafdeling 1. - [1 Gasopvang]1   ----------   (1)
Art.59.(en niet 58) § 1. De exploitant voorkomt de verplaatsing van gassen in de lucht en in de dicht bij de site gelegen gronden [1 en zorgt voor de behandeling ervan]1. Hij legt meer bepaald een netwerk voor gasterugwinning aan voor de cellen waar biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen ondergegraven zijn.
  De exploitant zorgt ervoor dat de voorziene afstand tussen de putten voor biogasopvang toelaat zoveel mogelijk [1 gas]1 actief op te vangen daar waar het wordt voortgebracht.
  De massa biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen wordt voortdurend in onderdruk gehouden d.m.v. een efficiënte voorziening die geleidelijk aan wordt aangebracht zodra de exploitatie begint. [1 Gassen]1 worden mechanisch opgevangen. Ontgassingsputten worden geleidelijk aan gebouwd tijdens de exploitatie.
  § 2. Op grond van het theoretische debiet van de [1 gassen]1 die zullen worden voortgebracht binnen vijf jaar, met ingang van de datum van de eerste storting, wordt een coëfficiënt van "overuitrusting" van minstens 1,3 in acht genomen door het vermogen van de behandelingsinstallatie.
  Bovendien telt de behandelingsinstallatie genoeg eenheden zodat de gezamenlijke [1 gasproductie]1 in alle omstandigheden steeds verwerkt kan worden als één eenheid buiten dienst is.
  De exploitant controleert de reële [1 gasproducties]1 minstens om de drie jaar. De behandelingsinstallatie wordt zo nodig aangepast op basis van die controle. De resultaten van die onderzoeken worden zo spoedig mogelijk meegedeeld aan de technisch ambtenaar.
  § 3. De uitrustingen voor [1 gasopvang]1 worden regelmatig onderhouden teneinde een vlotte werking te waarborgen. Elk gebrek en elk lek worden onmiddellijk hersteld.
  De nodige maatregelen worden genomen om de bestanddelen van het systeem te beschermen - leidingen, putten, meet- en controleposten, voorzieningen voor de opvang van condensaten, enz., tegen het voertuigverkeer - schokken, verplettering, trillingen, veiligheidsafstanden - en vandalisme.
  Er worden condensaatafscheiders aangebracht op de lage punten van de ontgassingslijnen.
  Die condensaten worden beheerd op dezelfde wijze als de percolaten.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 27, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - [1 Karakterisering en beheersing van de gassen]1   ----------   (1)
Art.60.(en niet 59) § 1. [1 Gas]1 dat niet gevaloriseerd kan worden om energie te produceren, wordt in fakkels verbrand.
  § 2. Fakkels in werking voldoen aan de volgende voorwaarden :
  - oxiderende verbranding met een temperatuur boven 1 200 °C;
  - nagenoeg adiabatische verbranding met afwezigheid van koele zones;
  - verblijftijd in de verbrandingszone voor " CET "-gassen minstens gelijk aan 300 milliseconden bij 1 200 °C;
  - automatische regeling van het mengsel gas-lucht, in een optimale verhouding.
  De fakkels zijn uitgerust met een centrale voorziening voor de autocontrole van de werking zodat elk ogenblik kennis kan worden genomen van hun staat van werking op de site. De parameters in reële tijd waarbij die werking wordt bewezen - met name hoe dan ook het debiet van het verbrande [1 gas]1, de verbrandingstemperatuur van de fakkel, de concentraties CH4, CO2, CO en O2, alsook de datum en het uur van de metingen -, kunnen gemakkelijk ter plaatse worden gecontroleerd. De apparaten worden onderhouden, getarreerd en gekalibreerd tegen de door de fabrikant opgegeven frequenties.
  De parameterwaarden over de vijf laatste jaren worden elektronisch en op papier geregistreerd en ter beschikking gesteld van de toezichthoudende ambtenaar - in voorkomend geval bepaalt hij het formaat - die er binnen 24 uur na zijn verzoek inzage van kan nemen.
  § 3. Bij de uitgang van de behandelings- of valorisatie-eenheden worden monsters genomen met het oog op jaarlijkse analysen van verbrandingsrook. Ze betreffen kwalitatieve en halfkwantitatieve analysen van alle ontdekte organische stoffen en kwantitatieve analysen van benzeen, tolueen, vinylchloride, alsook CO, O2, N2, CO2, NOx en SO2.
  § 4. Bij de uitgang van de behandelings- of valorisatie-eenheden worden monsters genomen met het oog op volledige zesmaandelijkse analysen van niet-verbrand [1 gas]1. Ze betreffen kwantitatieve analysen van CH4, CO2, O2, N2, H2, H2S, benzeen, tolueen, xyleen, vinylchloride alsook kwalitatieve en halfkwantitatieve van organische verbindingen en organometaal-, organochloor-, organozwavel-, organohalogeen- en organochloorverbindingen. Het zwavelgehalte, berekend op H2S en zwavelverbindingen, is niet hoger dan 50 ppm.
  § 5. De installaties voor [1 gasvalorisatie]1 zijn voorzien van minstens één fakkel. Bij stilstand van de valorisatieeenheid kan die fakkel alle door het " CET " voortgebrachte gassen vernietigen.
  Bij accidentele stilstand van de installaties voor [1 gasvalorisatie]1 of indien ze niet alle opgevangen [1 gassen]1 verbranden, wordt de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk per fax verwittigd door de exploitant.
  Zodra de aanleg van een complex voor de voorlopige of definitieve bovenste waterdichtheid-drainage, zoals bedoeld in artikel 16, 5°, van dit besluit, voltooid is in een bepaalde sector, wordt via dat complex een bijkomende voorziening voor de opvang en de aanvoer van de [1 gassen]1 aangebracht.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 29, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Afdeling 2. - Geuren, metingen bij immissie en meteorologische parameters.
Art.61.(en niet 60) § 1. De exploitant beperkt de door het " CET " voortgebrachte lucht- en reukemissies, zonder de efficiëntie van het systeem [1 voor de opvang en de behandeling van de gassen]1 op de helling te zetten.
  § 2. De exploitant van een " CET " waar biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen ondergegraven zijn, installeert binnen zes maanden na de eerste storting minimum twee stations om de luchtkwaliteit te meten.
  Die stations verrichten :
  - continu : metingen van methaan;
  - discontinu : monsternemingen met het oog op de analyse, door een overeenkomstig artikel 64 erkend laboratorium, van : limoneen, p-cymeen, benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen.
  Vóór de installatie van bovenbedoelde stations, legt de exploitant de technisch ambtenaar een bestek ter goedkeuring voor, met o.a. :
  - de voorgestelde lokaliseringen in Lambert-coördinaten (X, Y) en nationale waterpassing (Z);
  - het ontwerp van elke post en van elk station, met plannen;
  - de voorgestelde technieken voor de verplichte metingen, met inbegrip van de gevoeligheden en beperkingen van die detectiemethoden, de periodiciteit van het onderhoud van de stations, alsook die van het tarreren en kalibreren van de apparaten;
  - de omstandigheden waarin een discontinue monsterneming moet worden uitgevoerd;
  - de methoden voor de inzameling van de gegevens;
  - de wijzen waarop de resultaten worden meegedeeld en de inhoud van het verslag aan de technisch ambtenaar, aan de toezichthoudende ambtenaar en aan de burgemeesters van de gemeenten waar het " CET " gevestigd is.
  § 3. De site van een " CET " waar biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen zijn ondergegraven, is uitgerust, op een in overleg met de toezichthoudende ambtenaar bepaalde plaats, met een weerstation, een windwijzer, een windmeter, een luchtthermometer, een regenmeter, een barometer en een vochtmeter.
  De metingen worden geregistreerd tegen een door de toezichthoudende ambtenaar bepaalde frequentie.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 30, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art. 61bis. [1 Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties
   Voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende langer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing :
   Op de opslaglocatie moet een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 moet worden geïnstalleerd. Sensoren moeten op het grondniveau en op hoofdhoogte worden opgesteld. Dit systeem moet een visueel en akoestisch alarmmechanisme omvatten. Het moet jaarlijks onderhouden worden.
   De opslaglocatie en de vaten moeten ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht worden door een bevoegde persoon. Wanneer lekken worden vastgesteld, moet de exploitant onmiddellijk het nodige ondernemen om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen.
   Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben en wordt onmiddellijk meegedeeld aan de technisch ambtenaar, de toezichthoudend ambtenaar en de burgemeesters van de gemeenten waar het centrum voor technische ingraving gevestigd is.
   Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik moeten op de locatie ter beschikking staan.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2013-07-11/20, art. 6, 005; Inwerkingtreding : 12-08-2013>

Afdeling 3. - Stoffen.
Art.62. (en niet 61) De exploitant neemt alle nodige maatregelen om de stofemissies zo veel mogelijk te beperken. Te dien einde worden de binnenwegen regelmatig gereinigd; zo nodig worden ze regelmatig besproeid.

Afdeling 4. - Controles.
Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art.63. (en niet 62) Deze afdeling is van toepassing op de monsternemingen, metingen en analysen uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 60 en 61 van dit besluit.

Onderafdeling 2. - Erkenning.
Art.64. (en niet 63) De monsternemingen, de verpakking, het vervoer, de opslag van monsters en de analyse daarvan worden krachtens de controleprocedures uitgevoerd door een laboratorium dat voor monsternemingen en analysen erkend is in het kader van de bestrijding van luchtverontreiniging. De kalibrering en het tarreren van de meetapparaten worden ook door een dergelijk erkend laboratorium uitgevoerd.

Onderafdeling 3. - Punctuele monsternemingen.
Art.65. (en niet 64) § 1. De datum en de uren van de monsternemingen, vereist krachtens artikel 60, §§ 3 en 4, worden minstens vijf weekdagen op voorhand door de exploitant per fax meegedeeld aan :
  - de technisch ambtenaar;
  - de toezichthoudende ambtenaar.
  § 2. Elk document i.v.m. de monsterneming vermeldt :
  - de datum, het uur van de monsterneming, alsook de naam van de operator;
  - de referentie en de exacte coördinaten van het monsternemingspunt in Lambert-coördinaten (X, Y ) en nationale waterpassing (Z);
  - eventueel elke bijzondere waarneming.

Onderafdeling 4. - Analyseresultaten.
Art.66. (en niet 65) § 1. De resultaten van de krachtens dit hoofdstuk vereiste metingen en analysen worden gevoegd bij het register bedoeld in artikel 25 van dit besluit. Ze worden overgelegd in de vorm van :
  - een cijfertabel;
  - grafieken met alle resultaten waargenomen in de loop van de vijf laatste jaren.
  § 2. De technisch ambtenaar kan naast het papierdocument een elektronische versie eisen.
  Hij legt de modaliteiten voor de overlegging van het analyseverslag vast in een formaat dat verenigbaar is met de databank van de bevoegde diensten van het Waalse Gewest.

Onderafdeling 5. - Mededeling van de analyseverslagen en andere metingen.
Art.67. (en niet 66) § 1. De krachtens artikel 60, §§ 3 en 4, vereiste analyseresultaten worden opgenomen in een verslag dat ondertekend wordt door de verantwoordelijke van het erkende laboratorium; dat verslag wordt binnen acht dagen na ontvangst ervan door de exploitant overgemaakt aan de technisch ambtenaar, aan de toezichthoudende ambtenaar alsook aan de burgemeesters van de gemeenten waar het " CET " gevestigd is.
  § 2. De exploitant geeft dezelfde personen jaarlijks kennis van :
  - de maandelijkse volumes gas verwijderd d.m.v. de door de exploitant aangebrachte voorzieningen.
  Ze worden op cumulatieve wijze en op de gepaste schaal aan de hand van grafieken weergegeven;
  - de resultaten van de overeenkomstig artikel 61, § 3, uitgevoerde metingen.
  § 3. De resultaten van de overeenkomstig artikel 61, § 2, vereiste analysen worden volgens de door de technisch ambtenaar goedgekeurde modaliteiten meegedeeld.

Onderafdeling 6. - Wijziging van de verplichtingen.
Art.68.
  <Opgeheven bij BWG 2010-10-07/09, art. 31, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

HOOFDSTUK VII. - [1 Zekerheden, verzekeringen en tariefregels]1   ----------   (1)
Afdeling 1. - Zekerheden.
Onderafdeling 1. - Zekerheidstelling.
Art.69.(en niet 68) § 1. De zekerheid bedoeld in artikel 55 van het decreet betreffende de milieuvergunning wordt integraal vóór aanvang van de stortingen gesteld, wat betreft zowel het gedeelte i.v.m. het herstel van het " CET " als dat i.v.m. het nabeheer, behalve als de bevoegde overheid bepaalt dat de zekerheidstelling opgedeeld wordt overeenkomstig artikel 55, § 2, van hetzelfde decreet.
  § 2. [1 ...]1
  [1 § 2.]1 (vroeger § 3) Een afschrift van de bewijsstukken van boevenbedoelde zekerheidstelling en van de latere aanpassingen, met name die bedoeld in § 4 [1 van artikel 55 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning]1, wordt vóór de aanvang van de exploitatie door de exploitant overgemaakt aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar.
  [1 § 3. De berekeningswijze van de zekerheid wordt omstandig omschreven in de tabellen opgenomen in bijlage 5 bij dit besluit.
   In functie van de specifieke kenmerken van het overwogen technisch ingravingscentrum legt de exploitant zijn berekening voor aan de technisch ambtenaar in het kader van zijn aanvraag voor een milieuvergunning.
   De exploitant mag voorstellen om af te wijken van het gebruik van de bedragen vermeld in de tabellen afgebeeld in bijlage 5 als hij de technisch ambtenaar een bestek voorlegt voor de werkzaamheden die in dat verband vereist zijn :
   a) interventies bij ongevallen of verontreiniging;
   b) herstel van de site in oorspronkelijke staat na uitbating ervan;
   c) nabeheer.
   Om dat bestek te bekomen wordt er een beroep gedaan op aannemers of maatschappijen die voldoende ervaring kunnen voorleggen in het overwogen activiteitsdomein. Daarvan worden bewijzen overgemaakt aan de technisch ambtenaar.
   § 4. De eenheidsprijs vermeld in de tabellen in bijlage 5 bij dit besluit zijn de prijzen voor het jaar 2007. Bijgevolg wordt het bedrag van de zekerheid (S) aangepast op de verjaardag (spildatum) van de milieuvergunning, met volgende formule :


 Indice des prix à la consommation à la date pivot
S aangepast = S X-------------------------------------------------------------------------------------
 Indice des prix à la consommation au 1er janvier 2007

  De index der consumptieprijzen op 1 januari 2007 bedroeg 105,2 (basis 2004 = 100).]1
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 33, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Onderafdeling 2. - Volstorting van de zekerheid.
Art.70. (en niet 70) § 1. Om sommige cellen te herstellen, kan de exploitant, voordat zijn verplichtingen volledig tenietgaan, verzoeken om de volstorting van één of meer delen van het gedeelte van de zekerheid dat betrekking heeft op het herstel van het " CET ".
  Hij richt zijn aanvraag aan de technisch ambtenaar en legt als bewijs een uitvoerige lijst van argumenten over waarbij o.a. aangetoond wordt dat de in de vergunningsvoorwaarden vermelde verplichtingen betreffende de herstelwerken in acht zijn genomen wat betreft de bedoelde sectoren of, op z'n minst, de stand van de werkzaamheden.
  § 2. De exploitant kan verzoeken om de volstorting van het deel van de zekerheid betreffende het nabeheer als hij acht dat het " CET " geen gevaar meer kan opleveren voor het leefmilieu.
  Hij richt zijn aanvraag aan de technisch ambtenaar en legt als bewijs een uitvoerige lijst van argumenten over waarbij o.a. aangetoond wordt dat de voorwaarden inzake het nabeheer van het " CET " vervuld zijn.
  De technisch ambtenaar kan de heffing van een gedeelte of van het geheel van dat deel van de zekerheid toelaten.

Afdeling 2. - Verzekeringen.
Art.71. (en niet 70) De exploitant sluit een verzekeringspolis ter dekking van de uit de exploitatie van het " CET " voortvloeiende burgerlijke aansprakelijkheid en maakt vóór elke inbedrijfstelling een afschrift daarvan over aan de technisch ambtenaar en aan de toezichthoudende ambtenaar.
  De polis bepaalt :
  - dat geen nietigheid, exceptie of verval wordt tegengeworpen aan benadeelde derden;
  - dat haar schorsing of ontbinding pas uitwerking heeft na het verstrijken van een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum waarop de oorzaak van de schorsing of ontbinding aan de Minister werd betekend.

HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen.
Afdeling 1. - Opmaak van het plan van aanleg van de " CET "-site.
Art.72. (en niet 71) § 1. Het plan van aanleg bedoeld in artikel 180 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt ingediend in 5 exemplaren en bevat de volgende gegevens :
  1° de conformiteit van het " CET " met de in dit besluit bedoelde verplichtingen;
  2° de beroeps-, technische en financiële bekwaamheden van de exploitant en van zijn personeel;
  3° de maatregelen genomen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken;
  4° de door de exploitant gestelde financiële waarborg, zowel voor het herstel als voor het nabeheer;
  5° alle te nemen verbeteringsmaaatregelen om zich te schikken naar de vereisten van dit besluit en de desbetreffende termijnen.
  Na ontvangst richt de bevoegde overheid vier exemplaren van het plan voor advies aan de technisch ambtenaar. Ze beschikt over een termijn van driehonderd dagen om zich uit te spreken over het plan van aanleg, overeenkomstig artikel 180 van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning.
  Zowel de bevoegde overheid als de technisch ambtenaar kunnen :
  1° eisen dat de exploitant alle informatie meedeelt over de gegevens bedoeld in de punten 1° tot 5°, eerste lid, van deze paragraaf;
  2° het " CET " inspecteren om na te gaan of alle geplande inrichtingen aan de vereisten van dit besluit zullen voldoen.
  § 2. Onverminderd de termijn bedoeld in de exploitatievergunningen, afgegeven vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit, mag de exploitatie van het " CET " pas voortgezet worden als ze vanaf 16 juli 2009 voldoet aan de voorwaarden bedoeld in dit besluit, met uitzondering van de artikelen 8 en 9.
  In het tegenovergestelde geval bepaalt de overheid de termijn waarin de exploitatie van het " CET " eindigt.
  Die termijn loopt hoogstens vier jaar.
  De exploitant van een " CET " van klasse 1 of 2 voldoet bovendien uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de criteria bedoeld in de artikelen 7 en 21 van dit besluit, onverminderd de vorige leden van deze paragraaf.
  Het einde van de exploitatie doet geen afbreuk aan de verplichtingen inzake herstel en nabeheer.

Afdeling 2. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
Art.73. (en niet 72) Het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 23 juli 1987 met betrekking tot de gecontroleerde stortplaatsen wordt opgeheven.

Art.74. (en niet 73) In artikel 3, 2°, f, van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, worden het woord "bestemming" vervangen door het woord "beheer".

Art.75. (en niet 74) § 1. In artikel 5, 2°, c, van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, wordt het zinsdeel "van stoffen die verwijderd worden uit de bedding en de oevers van waterlopen en -vlakken, zoals bedoeld in artikel 20, § 2, derde lid, van het decreet" geschrapt.
  § 2. In artikel 5, 3°, van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, wordt de tweede zin gewijzigd als volgt :
  " De volgende afvalstoffen worden gelijkgesteld met stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, en als dusdanig beheerd, maar niet uitsluitend :
  - de afvalstoffen die voortkomen uit het onderhoud van vergaarkommen;
  - de afvalstoffen die voortkomen uit de reiniging van rioleringen en grachten langs communicatiewegen;
  - evenwel met uitzondering van exogene afvalstoffen.
  Bij dergelijk beheer zijn de in artikel 4, § 1, van dit besluit bedoelde indelingscriteria toepasselijk op de gelijkgestelde afvalstoffen. "

Art.76. (en niet 75) De artikelen 18 tot 24 van het besluit van de Waalse Regering van 30 november 1995 betreffende het beheer van stoffen die d.m.v. bagger- of ruimingswerken uit de bedding en de oevers van waterlopen en watervlakken verwijderd worden, worden opgeheven.

Art.77. (en niet 76) In artikel 1 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, wordt een punt toegevoegd, luidend als volgt :
  " 24° "Centrum voor technische ingraving voorbehouden aan het exclusieve gebruik van een afvalproducent" : een centrum voor technische ingraving voorbehouden aan het exclusieve gebruik van de oorspronkelijke afvalproducent of van zijn dochtermaatschappijen. "

Art.78. (en niet 77) De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1. - [1 Waterdichtheid van de bodem, de zijwanden en de oppervlakte]1
  [1 1]1 KENMERKEN VAN DE MATERIALEN.
  In het kader van de inrichtingswerken van de " CET " van klasse 1, 2, 4-B, 5.1 en 5.2 laat de exploitant de herkomst en de kenmerken van de materialen die hij van plan is te gebruiken, goedkeuren door de technisch ambtenaar op grond van een door een erkend laboratorium gevoerd onderzoek.
  De hierna vermelde kenmerken betreffen voornamelijk de kleiige materialen en de hoge densiteit polyethyleen bladen (HDPE). Deze gegevens verbieden het gebruik van andere materialen niet waarvan bewezen is dat het prestatievermogen gelijkwaardig is. Zo nodig worden de specifieke technische eisen al naar gelang het geval door de technisch ambtenaar nader bepaald op grond van door de exploitant met redenen omklede voorstellen.
  Bovendien kan de bevoegde overheid ertoe worden aangezet bijkomende voorwaarden te stellen met het oog op een code van goede praktijk.
  [1 1.1]1 WATERDICHTHEID OP MINERAAL VLAK (AANGEVOERDE OF HERGEBRUIKTE KLEIIGE MATERIALEN).
  A. Kenmerken van de afzetting.
  De materialen voldoen aan :
  - criteria inzake natuur, doorlatendheid en verwerkbaarheid;
  - kenmerken inzake weerstand en bestendigheid.
  Daartoe leggen de door de exploitant verrichte proefnemingen een verband tussen die parameters om de toezichtsoperaties mogelijk te maken.
  B. Intrinsieke conformiteitscontrole.
  Aan de hand van proefnemingen moet kunnen worden nagegaan of het geleverde materiaal uit de vooraf geïdentificeerde afzetting voortkomt en of het onder goede vochtigheids- en compactheidsomstandigheden gebruikt kan worden om het vereiste prestatievermogen te bereiken.
  C. Gebruikstechniek.
  De klei wordt aangebracht in gekruiste lagen (dikte 20 + 5 centimeter), vakkundig apart verdicht en in de buurt van de optimum Proctor.
  De eerste laag die aangebracht en verdicht wordt op de bodem van inkassing dient hoofdzakelijk als bescherming.
  Om de vereiste diktes te verkrijgen worden de andere lagen sterk verdicht om een ondoorlatendheidseffect te waarborgen dat op alle punten van het massief voldoet aan de eisen bedoeld in paragraaf D.
  Het mechanische werk (verdichting, bevochtiging, droging) wordt voortgezet tot laag per laag aan de opgelegde voorschriften wordt voldaan.
  D. Controle op de uitvoering.
  De frequentie van de proefnemingen en metingen wordt in de milieuvergunning bepaald en mag niet lager zijn dan die vermeld in onderstaande tabel.
  De gemiddelde doorlatendheidscoëfficiënt voor de gezamenlijke metingen bedraagt niet meer dan 1 x 10/-9 m/s voor waterverzadigd klei, waarbij geen enkele meting een hoger resultaat dan 3 x 10/-9 m/s mag boeken.


<td colspan="3" valign="top">(1) en minimum 6 metingen per cel<td colspan="3" valign="top">(2) en minimum 10 metingen per cel
 MetingenFrequentie
 I. In situ 
I.1.Dichtheid1 proefneming per 4 000 m2 en per laag (1)
I.2.Laagdikte1 proefneming per 500 m2 en per laag (1)
I.3.Globale dikte1 proefneming per 2 000 m2 (1)
I.4.Doorlatendheidscoefficient1 proefneming per 4 000 m2 (2)
 II. In laboratoria 
II.1.Watergehalte1 proefneming per 500 m2 en per laag (2)
II.2.Doorlatendheidscoefficient t.o.v.
   de triaxiale permeameter
1 proefneming per 2 000 m2 en per laag (2)
II.3.Dichtheid op niet hergebruikt monster1 proefneming per 2 000 m2 en per laag (1)
II.4.Atterberggrenzen1 proefneming per 2 000 m2 en per laag (1)
II.5.Granulometrische analyse1 proefneming per 4 000 m2 en per laag (1)
II.6.Kationuitwisselingscapaciteit1 proefneming per 4 000 m2 en per laag (1)
II.7.Diffractie X (mineralogische analyse)1 proefneming per 4 000 m2 en per laag (1)
II.8.Proefnemingen Proctor1 proefneming per 4 000 m2 en per laag (1)

  In alle gevallen worden de plaatsen voor de proefnemingen gemarkeerd, opgemeten en in het dagboek der werken opgenomen. De voor de proefnemingen alzo gegraven gaten worden opgevuld met bentoniet zwelkorrels, waarbij de eigenschappen van het bentoniet aan de kenmerken van het percolatiewater aangepast worden.
  1.2. GEOMEMBRANEN (HDPE)
  De geomembranen HDPE (Hoge densiteit polyethyleen) worden door gekwalificeerde personen met een dubbele las verbonden, behalve als het technisch niet haalbaar is.
  De lassen worden integraal gecontroleerd - zelfs op de tripelpunten - door een gekwalificeerde instelling waarvan de bevoegdheid erkend is en die onafhankelijk is van de exploitant van het " CET ".
  Behalve als bewezen is dat de voorziening niet efficiënt werkt, installeert de exploitant een elektrisch lekdetectiesysteem dat permanent in dienst wordt gehouden tot de eerste afvalstorting in bedoelde sector. De alzo vastgestelde gebreken in de geomembranen worden onmiddellijk vakkundig hersteld en gecontroleerd.
  2. TYPEVOORZIENING INZAKE DE ONDOORLATENDHEID VAN DE BODEM EN DE ZIJKANTEN VOOR EEN " CET " VAN KLASSE 2
  De bodem en de zijkanten van de " CET " worden na profilering van de grondslag van de site afgedekt met een onderste drainage-dichtheidscomplex waarvan het prestatievermogen minstens gelijkwaardig is aan dat van de hierna uitvoerig omschreven voorziening.
  Op de bodem, van onder naar boven :
  - een minerale compensatielaag met een dikte van ongeveer 15 centimeter;
  - een klei-afdichtingslaag aangebracht in lagen met een dikte van 20 + 5 centimeter. De laag heeft een dikte van minimum 1 meter;
  - als bewezen is dat de elektrische voorziening voor de lekdetectie niet efficiënt werkt, een poedervormige laag van calciumbentoniet met een dikte van 5 millimeter of een bentoniet-geocomposiet;
  - een geomembraan HDPE met een dikte van minimum 2 millimeter;
  - een anti-perforatie geotextiel;
  - een drainagelaag met een dikte van 50 centimeter bestaande uit 30 centimeter steenslag, uit aangepaste korrelverdeling, met een doorlatendheidscoëfficiënt K van minstens 1 x 10-2 m/s, en afgedekt met een andere laag van 20 centimeter steenslag met een korrelverdeling uit fijnere deeltjes en verenigbaar met de korrelverdeling van de onderlaag; de onderlaag wordt aangevuld met een netwerk van draineerbuizen met een geschikte mechanische en chemische weerstand;
  - een geotextiel tegen verontreiniging of een geotraliewerk;
  - in geval van geotextiel, een beschermingslaag uit minerale materialen met een doorlatendheidscoëfficiënt K van minstens 1 x 10-3 m/s, met een minimumdikte van 20 centimeter.
  Aan de zijkanten, van onder naar boven :
  - vanaf de bodem, over een lengte van vijf meter, verticaal gemeten, dezelfde voorziening als op de bodem, met uitzondering van de eerste en de derde items; de zesde item "drainagelaag" wordt evenwel vervangen door de ononderbroken installatie van damwanden met een minimumdikte van 25 centimeter;
  - op de andere gedeelten van de zijkanten :
  - een klei-afdichtingslaag aangebracht in lagen met een dikte van 20 + 5 centimeter. De laag heeft een minimumdikte van 60 centimeter;
  - een geomembraan HDPE met een minimumdikte van 2 millimeter;
  - een geotextieel tegen perforatie en tegen grondverschuiving;
  - damwanden met een dikte van 25 centimeter (met een oppervlakte die minstens 30 % bedraagt van de oppervlakte van het talud), gevuld met steenslag, op maximum 10 meter van elkaar schuin of hellend opgesteld, waarbij de ruimte tussen de damwanden met gestabiliseerd zand gevuld moet worden;
  - een geotextiel tegen verontreiniging of een geotraliewerk;
  - in geval van geotextiel, een beschermingslaag uit minerale materialen met een doorlatendheidscoëfficiënt K van minstens 1 x 10-3 m/s, met een minimumdikte van 20 centimeter.
  Op het grensvlak tussen de cellen :
  [1 De cellen van klasse 2.1.a., 2.1.b. of 2.2. moeten fysiek van elkaar afgescheiden worden voor zover de klasse van de aan elkaar grenzende cellen verschilt, door een systeem waarmee de scheiding mogelijk wordt gemaakt tussen bioafbreekbare organische stoffen en niet-bioafbreekbare organische stoffen, zodanig dat :
   - het percolaat dat ontstaat door de inwerking van het water op de gestorte afvalstoffen in een cel van een bepaalde klasse niet in contact kunnen komen met de afvalstoffen gestort in de cellen van een verschillende klasse;
   - de gassen optimaal beheerd worden.
   Het percolaat van de cellen van verschillende klassen 2.1.a., 2.1.b. of 2.2) mag gemeenschappelijk behandeld worden als die methode de doeltreffendheid van de behandeling niet in de weg staat.]1
  Daartoe wordt bovenop de weinig samendrukbare afvalstoffen, na het herprofileren ervan, het volgende dichtheids-drainagesysteem of ieder ander systeem met een minstens gelijkwaardig prestatievermogen aangebracht :
  - een compensatielaag van korrelverdeling met fijne deeltjes (< 2 millimeter), eventueel licht gestabiliseerd, met een dikte van 15 centimeter;
  - een geomembraan HDPE met een minimumdikte van 2 millimeter;
  - een drainage-geotraliewerk.
  Een verzameldrain voor het percolatiewater, aangesloten op het hoofdverzamelnetwerk, wordt aan de basis van dat systeem aangebracht.
  3. AFDEKKING VAN HET " CET "
  3.1. Voor de " CET " of de cellen die biologisch afbreekbare [1 organische]1 afvalstoffen hebben opvangen :
  wanneer de afvalstortingen in een bepaalde sector afgelopen zijn, installeert de exploitant zo spoedig mogelijk een voorlopig bovenste drainage-dichtheidscomplex dat, na het herprofileren van de afvalstoffen, van onder naar boven, hoe dan ook bestaat uit :
  - een tussenafdeklaag met een minimumdikte van 15 centimeter;
  - een geosynthetische drainagevoorziening met een zeer hoog holle-ruimtecijfer samen met verzamelleidingen die op het net voor de ontgassing van de " CET " aangesloten zijn, in de sectoren die de zetel van een biogasproductie zijn;
  - een laag grond van tweede categorie met een dikte die al naar gelang het geval bepaald wordt.
  Gras wordt zo spoedig mogelijk dicht ingezaaid. De alzo voorlopig ingerichte zones worden heel regelmatig onderhouden.
  Als het verslag over de waarneming van de inklinkingen voor het geheel van een " CET "-cel na de definitieve afloop van de afvalstortingen wijst op een jaarlijks percentage van relatieve inklinking dat lager is dan 1,5 % t.o.v. de toestand aan het einde van de exploitatie, wordt de grondlaag van tweede categorie grotendeels verwijderd en wordt een bovenste drainage-waterdichtheidscomplex definitief aangelegd na eventuele herprofilering met uitsluitend inerte materialen.
  In de cellen met zeer zwakke ontgassing en inklinking, [1 kunnen de bijzondere voorwaarden]1, ertoe machtigen het bovenste drainage-dichtheidscomplex vlak na de laatste afvalstortingen aan te brengen.
  3.2. Het definitieve bovenste drainage-dichtheidscomplex voldoet aan volgende voorwaarden :


<td colspan="8" valign="top"><td colspan="8" valign="top"><td colspan="10" valign="top">(<font color="red">1</font>)<BWG <a href="/cgi_loi/article.pl?language=nl&lg_txt=n&cn_search=2010100709" target="_blank">2010-10-07/09</a>, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>
 ''CET'' of cellen die biologisch afbreekbare [<font color="red">1</font> organische]<font color="red">1</font> afvalstoffen opvangen''CET'' of cellen die geen afbreekbare [<font color="red">1</font> organische]<font color="red">1</font> afvalstoffen opvangen, 
  per klasse ''CET'' 
  1234A4B5.1.5.2.5.3.
 ---------
GasdrainagelaagVNVNVNVNVNVNVNVNV
Waterdichte synthetische bekledingVVVNVNVNV(1)VVNV
Ondoorlatende minerale laagVVVNVNVV(1)VVNV
Minerale laag voor ontwatering met een minimumdikte van 0,5 m (2)VVVNVNVVVVNV
Afdekgrondlaag (2) met een minimumdikte van 1 mVVVVVVVVV
          
v : vereist
  NV : niet vereist
  (1) of het tegenovergestelde, waarbij één van beide vereist is.
  (2) of gelijkwaardige materialen.
         

  De gebruikte materialen voldoen aan de eisen bedoeld in punt 1 van deze bijlage.
  3.3. De volgende voorziening geldt als referentie en het prestatievermogen van het definitieve bovenste drainage-dichtheidscomplex is, onder voorbehoud van punt 3.2.,
  minstens gelijkwaardig aan het prestatievermogen van de hierna omschreven voorziening; van onder naar boven :
  - een tussenafdeklaag met een minimumdikte van 15 centimeter;
  - een geosynthetische drainagevoorziening met een zeer hoog holle-ruimtecijfer, met verzamelleidingen aangesloten op het netwerk voor de ontgassing van de " CET "; voor cellen met zeer zwakke ontgassing kan evenwel de gewone aanleg van ontluchtingsopeningen overwogen worden;
  - een kleilaag met een minimumdikte van 80 centimeter;
  - een geomembraan HDPE met een minimumdikte van 1,5 millimeter; zo mogelijk wordt hij verbonden met de geomembraan aan de zijkanten van het " CET ";
  - een geosynthetische drainagevoorziening met een zeer hoog holle-ruimtecijfer, met verzamelleidingen aangesloten op het verwijderingsnetwerk voor meteorisch water;
  - een grondlaag van tweede categorie met een minimumdikte van 70 centimeter bevattende minder dan 33 % steenstukken in massa, kleiner dan 15 centimeter en verenigbaar met de voorgeschreven nieuwe plantenaanleg, met er bovenop een eindafdeklaag van teelgrond (uit de streek van het " CET ") met een minimumdikte van 30 centimeter.
  3.4. Na het aanbrengen van de afdeklaag zorgt de exploitant zo spoedig mogelijk voor nieuwe aanplantingen d.m.v. inheemse soorten, voorzover het seizoen geschikt is en onverminderd artikel 28, § 2, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium.
  Om erosie af te remmen en kolonisatie door soorten van de inheemse flora mogelijk te maken, wordt een mengsel met rood zwenkgras (Festuca rubra) gezaaid (3 kg/are).
  Indien nodig worden struikgroepen in blokken van 20 of 30 jonge planten volgens de vastgelegde afmetingen aangeplant (1,5 meter op 1,5 tussen de stammen). De afstand tussen de verschillende plantengroepen bedraagt 20 tot 25 meter (van rand tot rand), al naar gelang de oppervlakte ervan.
  3.5. Na elke inklinking mag de gemiddelde residuele helling (op alle punten) niet kleiner zijn dan 3 %.
  Bovendien en onverminderd bovenbedoelde voorwaarde en de voorschriften van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium :
  - mag het maximale hoogtepeil het door de vergunning toegelaten peil niet overschrijden; de exploitant neemt de gepaste beschikkingen om de differentiële inklinkingseffecten te beperken, meer bepaald aan de relatieve grenzen van de cellen en sectoren en aan de verbindingen tussen het bovenste drainage-dichtheidscomplex en de voorzieningen voor ontgassing, alsmede met de zijkanten;
  - meer algemeen : het eindprofiel wordt na herstel op harmonieuze wijze in het leefmilieu opgenomen.
  Het herstel wordt zo uitgevoerd dat de natuurlijke afvloeiing gewaarborgd wordt, de drainering van de aangrenzende gronden tijdens en na het herstel van het " CET " niet belemmerd wordt en dat een einde wordt gemaakt aan de stagnatie van meteorisch water, zowel bovengronds als onder de afvalstoffen.
  ----------
  (1)<BWG 2010-10-07/09, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>

Art. N2. Bijlage 2. - Register van " CET "
  (Formulier niet opgenomen om technische redenen. Zie B.S. 13-03-2003, p. 12156).

Art. N3.[1 Bijlage 3. - Indeling en aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen "
   Deze bijlage schrijft de uniforme indeling en de aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen voor.
   Punt 1 van deze bijlage schrijft de procedure voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van afvalstoffen in centra voor technische ingraving voor. Deze procedure bestaat uit de basiskarakterisering, een controletest en de verificatie ter plaatse, zoals hieronder omschreven.
   Punt 2 van deze bijlage geeft een overzicht van de te gebruiken methoden voor het bemonsteren en testen van afvalstoffen.
   Punt 3 van deze bijlage beschrijft de voor ondergrondse opslagplaatsen uit te voeren veiligheidsbeoordeling.
   1. PROCEDURE VOOR DE AANVAARDING VAN DE AFVALSTOFFEN IN DE CENTRA VOOR TECHNISCHE INGRAVING
   1.1. Basiskarakterisering
   Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de afvalstoffen in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
   1.1.1. Basiskarakterisering heeft de volgende functies :
   a) basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en - zo nodig en beschikbaar - andere karakteristieke eigenschappen);
   b) basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen in de centra voor technische ingraving en opties voor behandeling zoals vastgesteld in artikel 2, 13° van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;
   c) beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden bepaald bij het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de aanvaardingscriteria van de afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving;
   d) vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie). Karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
   Als de basiskarakterisering van een afvalstof laat zien dat de afvalstof voldoet aan de aanvaardingscriteria van een klasse van centra voor technische ingraving zoals bepaald in het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de aanvaardingscriteria van de afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving wordt de afvalstof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze klasse van centra voor technische ingraving. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze klasse van centra voor technische ingraving.
   De exploitant zorgt ervoor dat de informatie aangaande de karakterisering en die verstrekt wordt door de producent van de afvalstoffen of, bij gebrek, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, correct is.
   De uitbater vermeldt in een register opgelegd bij artikel 25 van dit besluit de informatie waaruit blijkt dat de elementaire eisen met het oog op de basiskarakterisering van een afvalstof vervuld zijn.
   1.1.2. De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende :
   a) bron en oorsprong van de afvalstoffen;
   b) informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
   c) beschrijving van de afvalvoorbehandeling die is toegepast zoals omschreven in artikel 2, 13° van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen of een verklaring van redenen waarom zulk een voorbehandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
   d) gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
   e) uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
   f) code van de afvalstoffen volgens de nomenclatuur opgenomen in het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot opstelling van een afvalcatalogus;
   g ) voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën : de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III bij besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot opstelling van een afvalcatalogus;
   h) informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 19° § 3 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen vallen;
   i) de klasse van centra voor technische ingraving waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
   j) zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op het centrum voor technische ingraving;
   k) nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
   1.1.3. Testen
   Behalve in de gevallen bedoeld in punt 1.1.4, dient een afvalstof te worden getest om bovenbedoelde informatie te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van de afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
   De inhoud van de karakterisering, de mate waarin laboratoriumproeven nodig zijn en de relatie tussen basiskarakterisering en controletest hangen af van het type afval. Er valt een onderscheid te maken tussen :
   a) afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat;
   b) afval dat niet regelmatig ontstaat.
   De onder a) en b) genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende centra voor technische ingraving; en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt (bijvoorbeeld de gevolgen van het storten van dit afval samen met huishoudelijk afval).
   a) Afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat
   Hierbij gaat het om specifieke afvalstoffen met een constante samenstelling die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat, waarbij :
   - de installatie en het proces die de afvalstoffen doen ontstaan, genoegzaam bekend zijn en het ingezette materiaal voor het proces en het proces zelf nauwkeurig zijn omschreven;
   - de exploitant van de installatie alle benodigde informatie verstrekt en de exploitant van het centrum voor technische ingraving informeert over veranderingen in het proces (met name veranderingen in het ingezette materiaal).
   Het proces zal veelal in dezelfde installatie plaatsvinden. De afvalstoffen kunnen ook van verschillende installaties afkomstig zijn, als kan worden vastgesteld dat het één enkele afvalstroom met gemeenschappelijke kenmerken binnen bekende grenzen betreft (bijvoorbeeld bodemas afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval).
   Voor deze afvalstoffen zal de basiskarakterisering bestaan uit de in punt 1.1.2 opgenomen essentiële eisen en met name uit het volgende :
   - spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen,
   - spreiding en variabiliteit van karakteristieke eigenschappen,
   - indien nodig, de uitloogbaarheid van de afvalstoffen zoals bepaald door middel van een schudproef en/of een kolomproef en/of een pH-afhankelijkheidsproef,
   - belangrijkste variabelen die regelmatig moeten worden getest.
   Als de afvalproductie tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties plaatsheeft, dient informatie te worden verstrekt over de omvang van de evaluatie. Het aantal metingen om een statistisch representatief resultaat te halen, moet derhalve groot genoeg zijn om de spreiding en variabiliteit van de karakteristieke eigenschappen van de afvalstoffen in beeld te brengen. De afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
   Voor afvalstoffen, afkomstig van hetzelfde proces in dezelfde installatie, mogen de resultaten van de metingen slechts geringe variaties in de eigenschappen van de afvalstoffen vertonen in vergelijking met de toepasselijke grenswaarden. De afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in het ontstaansproces belangrijke veranderingen voordoen.
   De eigenschappen van afval, afkomstig van installaties voor het opbulken of mengen van afval, afvaloverslagstations of gemengde afvalstromen afkomstig van afvalinzamelingspunten kunnen aanzienlijke variaties vertonen. Bij de basiskarakterisering dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit afval kan onder geval b) vallen.
   b) Afval dat niet regelmatig ontstaat.
   Het betreft hier afvalstoffen die niet regelmatig tijdens hetzelfde proces in dezelfde installatie ontstaan en die geen deel uitmaken van een gekarakteriseerde afvalstroom. Voor elke partij van dergelijk afval is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
   1.1.4. Gevallen waarin tests niet vereist zijn
   In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig :
   a) de afvalstoffen staan op de hiernavermelde lijst van afvalstoffen waarvoor geen tests vereist zijn;
   b) alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend, naar behoren gemotiveerd en door de bevoegde instantie goedgekeurd;
   c) bepaalde typen afval waarvoor het testen niet uitvoerbaar is of passende testprocedures en aanvaardingscriteria ontbreken. Dit dient te worden gemotiveerd en gedocumenteerd, met omschrijving van de redenen waarom de afval aanvaardbaar wordt geacht voor deze klasse van centrum voor technische ingraving.
   Lijst van afvalstoffen die zonder tests aanvaardbaar zijn in centra voor technische ingraving voor inerte afvalstoffen
   De afvalstoffen in de volgende beknopte lijst worden geacht te voldoen aan de criteria, vermeld in de definitie van inerte afvalstoffen in artikel 2, 6°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, alsook aan de grenswaarden die van toepassing zijn op de afvalstoffen die aanvaardbaar zijn in de centra voor technische ingraving voor inerte afvalstoffen. Die afvalstoffen mogen zonder tests in een centrum voor technische ingraving voor inerte afvalstoffen worden toegelaten.
   De afval dient uit één enkele stroom (slechts één bron) van één afvaltype te bestaan. Verschillende afvalstoffen op de lijst kunnen tezamen worden aanvaard, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.
   In geval van een vermoeden van vervuiling (op grond van ofwel visuele inspectie ofwel kennis van de oorsprong van de afvalstoffen) dienen tests plaats te vinden of dienen de afvalstoffen te worden geweigerd. Als de in de lijst voorkomende afvalstoffen zo sterk vervuild zijn of zoveel ander materiaal of andere stoffen, zoals metalen, asbest, kunststoffen of chemische stoffen, bevatten dat het risico van de afvalstoffen dermate wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere klassen dienen te worden gestort, is aanvaarding ervan in een centrum voor technische ingraving voor inerte afvalstoffen niet toegestaan.
   Als niet met zekerheid is vast te stellen dat de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de definitie van inerte afvalstoffen in artikel 2, 6°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen en met de grenswaarden die van toepassing zijn op de afvalstoffen die aanvaardbaar zijn in de centra voor technische ingraving voor inerte afvalstoffen, moeten tests plaatsvinden. Daarbij moeten de in punt 2 van deze bijlage vermelde methoden worden gebruikt.


<td colspan="3" valign="top">(*) Geselecteerd bouw- en sloopafval met minder dan 0,5 % aan gewicht van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van de afval moet bekend zijn.
  - Geen bouw- of sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, ...enz., tenzij uitdrukkelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild.
  - Geen bouw- of sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.
Codes volgens het BWR van 10 juli 1997 tot opstelling van een afvalcatalogusBeschrijvingBeperkingen
  
10 11 03Vezelmateriaal op basis van afvalglasAlleen zonder organische afvalglas bindmiddelen
  
15 01 07Glasverpakking
  
17 01 01BetonAlleen geselecteerd afval (*)
  
17 01 02BakstenenAlleen geselecteerd afval (*)
  
17 01 03Tegels en keramiekAlleen geselecteerd afval (*)
  
17 01 07Mengsels van beton, bakstenen,tegels en keramiek ander dan die bedoeld onder rubriek 17.01.06Alleen geselecteerd afval (*)
  
17 02 02Glas
  
17 05 04Andere grond en stenen dan die bedoeld in rubriek 17.05.03Uitgezonderd teelaarde, turf; alsook grond en stenen afkomstig van vervuilde locaties
  
19 12 05Glas
  
20 01 02GlasAlleen gescheiden ingezameld glas
  
20 02 02Grond en stenenAlleen afkomstig van tuin- en parkafval, teelaarde en turf uitgezonderd

  Afvalstoffen die niet in deze lijst voorkomen, moeten aan de tests worden onderworpen die zijn vastgesteld in punt I van dit document om te bepalen of ze voldoen aan de criteria die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.
   Afvalstoffen die zonder tests aanvaardbaar zijn in centra voor technische ingraving voor ongevaarlijke afvalstoffen.
   Afval dat is ingedeeld als ongevaarlijk in rubriek 20 van de afvalcatalogus bedoeld in de tabel in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus, de gescheiden ingezamelde ongevaarlijke fracties van huishoudelijk afval en dezelfde ongevaarlijke materialen van andere oorsprong kunnen zonder tests worden aanvaard in de centra voor technische ingraving voor ongevaarlijke afvalstoffen.
   De afvalstoffen mogen niet worden toegelaten als ze niet vooraf zijn behandeld overeenkomstig artikel 3 van het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de aanvaardingscriteria van de afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving of als ze zo sterk zijn vervuild dat het risico van de afvalstoffen zodanig wordt verhoogd dat ze in andere centra voor technische ingraving dienen te worden gestort.
   De afvalstoffen mogen mag niet worden aanvaard in cellen waar stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard overeenkomstig artikel 5 van dit besluit.
   1.2. Controletest
   Wanneer afval op grond van een basiskarakterisering overeenkomstig punt 1 van dit document als aanvaardbaar voor een centrum voor technische ingraving is aangemerkt, dient de afval vervolgens aan controletests te worden onderworpen om te bepalen of de afval in overeenstemming is met de resultaten van de basiskarakterisering en de toepasselijke aanvaardingscriteria zoals bepaald in het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de aanvaardingscriteria van de afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving.
   Controletests hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen.
   De te testen toepasselijke parameters worden tijdens de basiskarakterisering bepaald. De parameters dienen te worden gerelateerd aan de uit deze karakterisering verkregen informatie; er is alleen een controle van kritische parameters (belangrijkste variabelen) nodig, zoals die tijdens de basiskarakterisering zijn vastgesteld.
   De controle moet laten zien dat de afval voor de kritische parameters aan de grenswaarden voldoet die bepaald worden bij het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de aanvaardingscriteria van de afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving.
   De voor uitvoering van de controletest gebruikte tests dienen deel uit te maken van de tests van de basiskarakterisering. Bij de controletests moet ten minste een schudproef worden uitgevoerd. Daarbij moeten de in punt 2 vermelde methoden worden gebruikt.
   Afvalstoffen die overeenkomstig punt 1.1.4 a) en c) vrijgesteld zijn van de tests voor basiskarakterisering, zijn ook vrijgesteld van controletests. Wel dient te worden nagegaan of deze afvalstoffen in overeenstemming zijn met de informatie voor de basiskarakterisering die geen verband houdt met het testen.
   Controletests dienen ten minste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd en de exploitant dient er in ieder geval voor te zorgen dat uitvoering van deze tests gebeurt in een omvang en frequentie die zijn bepaald op grond van de basiskarakterisering.
   De testresultaten dienen te worden bewaard in het register opgelegd bij artikel 25 van dit besluit.
   1.3. Verificatie ter plaatse
   Voor elke in een centrum voor technische ingraving afgeleverde lading afval vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documenten plaats.
   Voor afvalstoffen die in een centrum voor technische ingraving worden gestort, kunnen de bijzondere voorwaarden van de milieuvergunning voorzien dat deze verificatie op het punt van verzending plaatsvindt.
   De afvalstoffen mogen in een centrum voor technische ingraving worden aanvaard, als ze dezelfde zijn als de afvalstoffen die aan de basiskarakterisering en controletests zijn onderworpen en in de bijbehorende documenten worden beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mogen de afvalstoffen niet worden aanvaard.
   Bij de aflevering worden regelmatig monsters genomen zodat er altijd een representatief monster op de locatie aanwezig is. De genomen monsters worden na aanvaarding van de afvalstoffen gedurende minstens een maand optimaal bewaard.
   De Minister dient de testvereisten voor verificatie ter plaatse vast te stellen, waaronder indien nodig snelle testmethoden.
  [2 1.4. tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar
   1.4.1. Aanvaardingssprocedures
   Alleen vaten met een certificaat dat aan de in dit punt vastgestelde voorschriften voldoet, mogen aanvaard worden.
   De aanvaardingsprocedures voldoen aan de volgende voorwaarden :
   1° alleen metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd krachtens artikel 2 van verordening 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 oktober inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik en dat voldoet aan de minimale toelatingscriteria bedoeld onder punt C, 1. van bijlage IIIbis bij het besluit van de Waalse Regering van 18 maart 2004 tot verbod van het storten van sommige afvalstoffen in een centrum voor technische ingraving en tot vaststelling van de criteria voor de aanvaarding van de afvalstoffen in centra voor technische ingraving wordt aanvaard;
   2° de vaten worden voor opslag visueel onderzocht. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
   3° de vaten moeten een duurzaam merkteken dragen (aangebracht door ponsing), waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
   4° de vaten moeten een permanent op het vat bevestigd plaatje dragen waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.
   1.4.2. Certificaat
   Het certificaat bevat de volgende gegevens :
   1° naam en adres van de afvalproducent;
   2° naam en adres van de voor het vullen verantwoordelijke persoon;
   3° plaats en datum van vullen;
   4° hoeveelheid kwik;
   5° de zuiverheid van het kwik en, indien relevant, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
   6° de bevestiging dat de vaten uitsluitend voor het vervoer/de opslag van kwik zijn gebruikt;
   7° de identificatienummers van de vaten;
   8° eventuele specifieke opmerkingen.
   De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebreke daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan.]2
   2. Bemonsterings- en testmethoden
   De bemonsterings- en testwerkzaamheden voor basiskarakterisering en de controletest worden verricht door een laboratorium dat erkend wordt krachtens artikel 14, 2° d) van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. De exploitanten van de centra voor technische ingraving die evenwel over een EMAS registratie beschikken overeenkomstig artikel 32 van dit besluit, kunnen de bemonstering zelf verrichten of door een bevoegde onderaannemer die onder hun rechtstreekse gezag staat, laten uitvoeren.
   Zolang de CEN-norm niet als formele Europese Norm (EN) beschikbaar is, worden regionale normen of procedures dan wel de ontwerpnorm van de CEN, wanneer deze het prEN-stadium heeft bereikt, toegepast.
   De volgende methoden worden gebruikt :
   Bemonstering
   Voor de bemonstering van afvalstoffen - voor basiskarakterisering, controletests en verificatie ter plaatse - wordt een bemonsteringsplan ontwikkeld overeenkomstig deel 1 van de bemonsteringsnorm die momenteel door de CEN wordt opgesteld.
   Algemene eigenschappen van afvalstoffen.
   EN 13137 : Bepaling van het gehalte aan TOC in afval, slib en sediment
   prEN 14346 : Berekening van het drogestofgehalte door bepaling van de droge rest of het watergehalte
   Uitloogproeven
   PrEN 14405 Uitloogproef ter karakterisering - Opwaartse kolomproef (opwaartse kolomproef voor anorganische stoffen)
   EN 12457/1-4 : Uitloging - Verkorte uitloogproef van korrelvormige afvalstoffen en slib
   Deel 2 : bij L/S = 10 l/kg, korrelgrootte < 4 mm.
   Deel 4 : bij L/S = 10 l/kg, korrelgrootte < 10 mm
   De modaliteiten inzake uitvoering van deze norm kunnen door de Minister worden bepaald
   Ontsluiting van ruwe afvalstoffen
   EN 13657 : Ontsluiting voor de bepaling van in koningswater oplosbare elementen in afval (gedeeltelijke ontsluiting van de vaste afvalstoffen vóór elementaire analyse, waarbij de silicaatmatrix intact blijft)
   EN 13656 : Microgolfontsluiting met waterstoffluoride- (HF), salpeterzuur- (HNO3) en zoutzuur- (HCl)-mengsels voor de bepaling van elementen in afval (totale ontsluiting van de vaste afvalstoffen vóór elementaire analyse)
   Analyse
   EN 12506 : Analyse van eluaten - Bepaling van pH, As, Ba, Cd, Cl, Co, Cr, Cr(VI), Cu, Mo, Ni, NO2, Pb, S SO4, V en Zn (analyse van anorganische bestanddelen van vaste afvalstoffen en/of het eluaat ervan; macro-, micro- en spoorelementen)
   EN 13370 : Analyse van eluaten - Bepaling van : het gehalte aan ammonium-N, AOX, geleidbaarheid, Hg, fenolindex, TOC, vrij CN, F (analyse van anorganische bestanddelen van vaste afvalstoffen en/of het eluaat ervan (anionen))
   prEN 14039 : Bepaling van het gehalte aan minerale olie C10-C40 met gaschromatografie
   Voor tests en analyses waarvoor (nog) geen CEN-methoden beschikbaar zijn, dienen de gebruikte methoden door de [3 Administratie]3 te worden goedgekeurd.
   3. Veiligheidsbeoordeling voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen
   3.1. Veiligheidsfilosofie voor ondergrondse opslagplaatsen - alle typen
   De specifieke veiligheidsbeoordeling van de locatie moet rekening houden met de hiernavermelde elementen met het oog op de aanvaarding van afvalstoffen in in ondergrondse opslagplaatsen. De exploitant moet deze specifieke beoordeling uitvoeren.
   3.1.1. Het belang van de geologische barrière
   Isolering van afvalstoffen van de biosfeer is het einddoel voor de definitieve verwijdering van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen. De afvalstoffen, de geologische barrière en de onderaardse ruimten, met inbegrip van aangelegde structuren, vormen een systeem dat samen met alle andere technische aspecten aan de desbetreffende eisen moet voldoen.
   Er moet worden aangetoond dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 3.1.2.7) om te voldoen aan het algemeen verbod op rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater en om de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.
   3.1.2. Risicobeoordeling voor elke specifieke opslagplaats
   De risicobeoordeling vereist de vaststelling van :
   - het gevaar (in dit geval de gestorte afvalstoffen),
   - de receptoren (in dit geval de biosfeer en mogelijk het grondwater),
   - de wegen waarlangs uit de afval afkomstige stoffen de biosfeer kunnen bereiken, en
   - de beoordeling van het effect van stoffen die de biosfeer kunnen bereiken.
   Aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen dienen te worden afgeleid van onder meer een analyse van het opberggesteente, dus er dient te worden aangetoond dat geen van de in de artikelen 8, 9, 16, 18, 20 en 21 van dit besluit genoemde voorwaarden van toepassing zijn.
   De aanvaardingscriteria voor ondergrondse opslagplaatsen kunnen alleen met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden worden bepaald. Daartoe is het nodig de geschiktheid van de lagen voor de aanleg van een opslagplaats aan te tonen, dwz te beoordelen wat de risico's voor insluiting zijn, rekening houdend met het totaalsysteem van de afvalstoffen, de aangelegde structuren en onderaardse ruimten en het opberggesteente.
   Uitvoering van de risicobeoordeling van de installatie dient te geschieden voor zowel de operationele als de postoperationele fase. Op grond van deze beoordelingen is het mogelijk de vereiste beheersings- en veiligheidsmaatregelen vast te stellen en de aanvaardingscriteria te formuleren.
   Er wordt een geïntegreerde prestatiebeoordelingsanalyse gemaakt, bestaande uit de volgende onderdelen :
   1) een geologische beoordeling;
   2) een geomechanische beoordeling;
   3) een hydrogeologische beoordeling;
   4) een geochemische beoordeling;
   5) een beoordeling van het effect op de biosfeer;
   6) een beoordeling van de operationele fase;
   7) een langetermijnbeoordeling;
   8) een beoordeling van het effect van alle oppervlaktevoorzieningen ter plaatse.
   3.1.2.1. Geologische beoordeling
   Een diepgaand onderzoek naar of grondige kennis van de geologische gesteldheid van een stortplaats is vereist. Dit houdt in onderzoek naar en analyse van de soorten gesteenten, de bodem en de topografie. De geologische beoordeling dient aan te tonen of de stortplaats geschikt is voor ondergrondse opslag. De beoordeling dient ook de locatie, frequentie en structuur van breuken of scheuren in omringende geologische lagen en het mogelijke effect van seismische activiteit op deze structuren te betreffen. Ook dient onderzoek te worden gedaan naar alternatieve locaties voor ondergrondse opslag.
   3.1.2.2. Geomechanische beoordeling
   De stabiliteit van de onderaardse ruimten moet worden aangetoond door middel van passende onderzoeken en prognoses. De gestorte afval dient deel uit te maken van deze beoordeling. De processen dienen op systematische wijze te worden geanalyseerd en gedocumenteerd.
   Aangetoond dient te worden :
   1) dat tijdens en na de vorming van de onderaardse ruimten geen belangrijke vervorming in de ruimte zelf of aan het aardoppervlak is te verwachten die afbreuk kan doen aan de exploitatie van de ondergrondse opslagplaats of een weg naar de biosfeer kan verschaffen;
   2) dat het draagvermogen van de onderaardse ruimte voldoende is om instorting ervan tijdens de exploitatie te voorkomen;
   3) dat het gestorte materiaal de noodzakelijke stabiliteit moet hebben die verenigbaar is met de geomechanische eigenschappen van het opberggesteente.
   3.1.2.3. Hydrogeologische beoordeling
   Er is een diepgaand onderzoek naar de hydrogeologische eigenschappen nodig om het stroompatroon van het grondwater in de omringende lagen te beoordelen op basis van informatie over de hydraulische geleidbaarheid van de gesteentemassa, scheuren en de hydraulische gradiënten.
   3.1.2.4. Geochemische beoordeling
   Er is diepgaand onderzoek naar de samenstelling van het gesteente en het grondwater nodig voor een beoordeling van de huidige samenstelling van het grondwater en de mogelijke ontwikkeling daarvan in de tijd, de aard en hoeveelheid van scheuren opvullende mineralen, alsmede een kwantitatieve mineralogische beschrijving van het opberggesteente. Het effect van variabiliteit op het geochemische systeem dient te worden beoordeeld.
   3.1.2.5. Beoordeling van het effect op de biosfeer
   Er is onderzoek nodig naar de biosfeer waarop de ondergrondse opslagplaats effect zou kunnen hebben. Er zijn referentiestudies nodig om plaatselijke natuurlijke achtergrondniveaus van relevante stoffen te definiëren.
   3.1.2.6. Beoordeling van de operationele fase
   Voor de operationele fase dient de analyse het volgende aan te tonen :
   1) de stabiliteit van de onderaardse ruimten overeenkomstig punt 3.1.2.2;
   2) er is geen onaanvaardbaar risico dat er een route ontstaat van de afvalstoffen naar de biosfeer;
   3) er zijn geen onaanvaardbare risico's die van invloed zijn op de exploitatie van de opslagplaats.
   Tegelijk met het aantonen van de veiligheid tijdens de operationele fase moet een systematische analyse van de exploitatie van de opslagplaats worden gemaakt op basis van specifieke gegevens over de afvalboekhouding, het beheer van de voorziening en het exploitatieplan. Aangetoond dient te worden dat de afvalstoffen niet op een zodanige chemische of fysische wijze met het gesteente zullen reageren dat de sterkte en dichtheid van het gesteente kunnen worden aangetast en de opslagplaats zelf in gevaar kan worden gebracht. Om deze redenen mogen, naast de afvalstoffen uitgesloten krachtens artikel 19, § 3, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, afvalstoffen die onder de opslagomstandigheden (temperatuur, vochtigheid) spontaan kunnen ontbranden, gasvormige producten, vluchtige afvalstoffen en afvalstoffen die afkomstig zijn van inzameling in de vorm van ongeïdentificeerde mengsels niet worden aanvaard.
   Nagegaan dient te worden welke specifieke incidenten in de operationele fase kunnen leiden tot het ontstaan van een route tussen de afvalstoffen en de biosfeer. De verschillende typen potentiële operationele risico's dienen in specifieke categorieën te worden samengevat en ondergebracht. De mogelijke effecten ervan dienen te worden beoordeeld. Aangetoond dient te worden dat er geen onaanvaardbaar risico bestaat dat de opslagplaats zodanig deformeert dat er een verbinding met de biosfeer kan ontstaan. Er dient te worden gezorgd voor maatregelen voor noodsituaties.
   3.1.2.7. Langetermijnbeoordeling
   Teneinde aan de doelstellingen van duurzaam storten in ee centrum voor technische ingraving te voldoen, moet de risicobeoordeling ook betrekking hebben op de lange termijn. Er dient met zekerheid te worden vastgesteld dat er na beëindiging van de actieve exploitatie van de ondergrondse opslagplaats ook op lange termijn geen routes naar de biosfeer ontstaan.
   Ten aanzien van de barrières van de ondergrondse opslaglocatie (bijvoorbeeld de kwaliteit van de afvalstoffen, aangelegde structuren, aanaarding en afdichting van schachten en boorgaten), het gedrag van het opberggesteente, de omringende lagen en de deklaag is een kwantitatieve langetermijnbeoordeling nodig op basis van voor de opslagplaats specifieke gegevens of voldoende voorzichtige veronderstellingen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de geochemische en hydrogeologische omstandigheden zoals de grondwaterstroom (zie de punten 3.1.2.3 en 3.1.2.4), de doeltreffendheid van de barrière, de natuurlijke binding aan de grond alsmede de uitloging van de gestorte afvalstoffen.
   De veiligheid op lange termijn van een ondergrondse opslagplaats dient te worden aangetoond door middel van een veiligheidsbeoordeling. Deze dient een beschrijving te omvatten van de begintoestand op een nauwkeurig omschreven tijdstip (bijvoorbeeld het tijdstip van sluiting) gevolgd door een scenario van belangrijke veranderingen die in de loop van de geologische tijd zijn te verwachten. Tenslotte moeten de gevolgen van het vrijkomen van relevante stoffen uit de ondergrondse opslagplaats worden beoordeeld voor verschillende scenario's waarin rekening wordt gehouden met de mogelijke langetermijnontwikkeling van de biosfeer, de geosfeer en de ondergrondse opslagplaats.
   Bij de beoordeling van de langetermijnrisico's van afvalstortplaatsen dient geen rekening te worden gehouden met stutten en de bekleding van de onderaardse ruimten vanwege de beperkte levensduur ervan.
   3.1.2.8. Milieueffectbeoordeling van de oppervlakte-ontvangstfaciliteiten
   Hoewel de op de opslaglocatie aanvaarde afvalstoffen wellicht bestemd zijn voor ondergrondse opslag, dienen ze alvorens hun eindbestemming te bereiken aan het oppervlak te worden gelost, getest en mogelijk opgeslagen. De ontvangstfaciliteiten dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat schade aan de gezondheid van de mens en het plaatselijke milieu wordt voorkomen. Ze moeten aan dezelfde eisen voldoen als alle andere ontvangstfaciliteiten voor afvalstoffen.
   3.1.2.9. Beoordeling van overige risico's
   Ter bescherming van werknemers mogen afvalstoffen alleen in een ondergrondse opslagplaats worden opgeborgen die volledig is gescheiden van mijnbouwactiviteiten.
   Aanvaarding van afvalstoffen is niet toegestaan als deze gevaarlijke stoffen bevatten of kunnen doen ontstaan die de gezondheid van de mens kunnen schaden, zoals ziektekiemen van besmettelijke ziekten.
   3.2. Aanvullende overwegingen : zoutmijnen.
   3.2.1. Belang van de geologische barrière
   In de veiligheidsfilosofie voor zoutmijnen vervult het gesteente dat de afvalstoffen omgeeft, een dubbele rol :
   - het fungeert als opberggesteente waarin de afvalstoffen worden ingekapseld,
   - samen met de boven- en onderliggende ondoordringbare gesteentelagen (bijvoorbeeld anhydriet) werkt het gesteente als een geologische barrière, die is bedoeld om te voorkomen dat grondwater in het centrum voor technische ingraving binnendringt en om waar nodig te voorkomen dat vloeistoffen of gassen uit de locatie van het centrum voor technische ingraving ontsnappen. Schachten of boorgaten die door de geologische barrière heen gaan, moeten tijdens de exploitatie zijn afgedicht om binnendringing van water te voorkomen en moeten na beëindiging van de exploitatie van het centrum voor technische ingraving hermetisch worden afgesloten. Als de winning van mineralen langer doorgaat dan de exploitatie van het centrum voor technische ingraving, moet het gebied van het centrum voor technische ingraving na beëindiging van de exploitatie worden afgedicht met een hydraulisch ondoordringbare dam die dient te worden gebouwd aan de hand van de berekende hydraulische bedrijfsdruk die met de diepte overeenkomt, zodat water dat in de nog geëxploiteerde mijn sijpelt, niet in het gebied van het centrum voor technische ingraving kan doordringen,
   - bij opslag in zoutmijnen wordt ervan uitgegaan dat het zout volledige insluiting biedt. De afvalstoffen zullen alleen met de biosfeer in contact komen bij een calamiteit of een gebeurtenis in de geologische tijd, zoals een aardverschuiving of erosie (bijvoorbeeld ten gevolge van het stijgen van de zeespiegel). De kans dat de afvalstoffen tijdens de opslag veranderen, moet gering zijn. De gevolgen van dergelijke rampscenario's moeten in aanmerking worden genomen.
   3.2.2. Langetermijnbeoordeling
   Het aantonen van de veiligheid op lange termijn van de ondergrondse opslag in zoutgesteente dient voornamelijk te geschieden door het aanwijzen van zoutgesteente als de barrière. Zoutgesteente voldoet aan de eis dat het ondoordringbaar is voor gassen en vloeistoffen, dat het in staat is de afvalstoffen vanwege zijn convergente gedrag te omsluiten en dat het de afvalstoffen aan het einde van het transformatieproces geheel afsluit.
   Het convergente gedrag van het zoutgesteente is derhalve niet in tegenspraak met de eis dat de onderaardse ruimten tijdens de exploitatiefase stabiel moeten zijn. De stabiliteit is van belang om de operationele veiligheid van de voorzieningen te waarborgen en de integriteit van de geologische barrière voor onbepaalde tijd te handhaven, zodat de biosfeer blijvend wordt beschermd. De afvalstoffen moeten permanent van de biosfeer worden geïsoleerd. Gecontroleerde verzakking van de deklaag of andere defecten die na verloop van lange tijd optreden, zijn alleen aanvaardbaar als kan worden aangetoond dat zich uitsluitend breukvrije transformaties zullen voordoen, dat de integriteit van de geologische barrière gehandhaafd blijft en dat er geen routes ontstaan waarlangs water in contact kan komen met de afvalstoffen of waarlangs afvalstoffen of bestanddelen ervan naar de biosfeer kunnen migreren.
   3.3. Aanvullende overwegingen - hard gesteente
   Diepe opslag in hard gesteente wordt hier gedefinieerd als ondergrondse opslag op een diepte van enkele honderden meters, waarbij hard gesteente verschillende soorten stollingsgesteenten omvat zoals graniet of gneis, en ook sedimentgesteente zoals kalksteen en zandsteen kan omvatten.
   3.3.1. Veiligheidsfilosofie
   Diepe opslag in hard gesteente is een geschikte manier om te voorkomen dat toekomstige generaties met de verantwoordelijkheid voor de afvalstoffen worden belast, aangezien de opslagplaats een zodanige constructie dient te hebben dat deze passief is en geen onderhoud behoeft. Bovendien mag de constructie terugwinning van de afvalstoffen of de mogelijkheid tot het nemen van corrigerende maatregelen in de toekomst niet in de weg staan. Voorts dient de opslagplaats zo te zijn ontworpen, dat negatieve milieueffecten of mogelijke problemen die het resultaat zijn van de activiteiten van de huidige generatie, niet op toekomstige generaties worden afgewenteld.
   Het hoofduitgangspunt van de veiligheidsfilosofie ten aanzien van de ondergrondse opslag van afvalstoffen is isolatie van de afvalstoffen van de biosfeer, alsmede natuurlijke binding aan de grond van verontreinigende stoffen die uit de afval weglekken. Voor sommige typen gevaarlijke stoffen en afvalstoffen is de noodzaak gebleken om de samenleving en het milieu te beschermen tegen voortdurende blootstelling gedurende lange perioden. Een lange periode betekent enkele duizenden jaren. Diepe opslag van afvalstoffen in hard gesteente kan inderdaad zulk een beschermingsniveau bieden. Diepe opslag van afvalstoffen in hard gesteente kan plaatsvinden in een voormalige mijn, waar de mijnbouwactiviteiten zijn beëindigd, of in een nieuwe opslaginstallatie.
   In geval van opslag in hard gesteente is totale insluiting niet mogelijk. In dat geval moet een ondergrondse opslagplaats zodanig worden geconstrueerd, dat natuurlijke binding aan de grond in de omringende lagen de effecten van verontreinigende stoffen dermate opvangt, dat deze geen onomkeerbare negatieve effecten hebben op het milieu. Dit betekent dat het vermogen van de directe omgeving om verontreinigende stoffen af te zwakken en af te breken de aanvaardbaarheid van het vrijkomen van stoffen uit een dergelijke installatie zal bepalen.
   Er moet worden aangetoond dat de installatie op lange termijn veilig is (zie punt 3.1.2.7) om te voldoen aan het algemeen verbod op rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater en om de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen. De beoordeling van een systeem voor diepe opslag dient op holistische wijze te geschieden, rekening houdend met de coherente functie van verschillende onderdelen van het systeem. Bij diepe opslag in hard gesteente zullen de afvalstoffen onder de grondwaterspiegel liggen. Bij diepe opslag in hard gesteente moet worden voorkomen dat lozingen van gevaarlijke stoffen uit de opslagplaats de biosfeer en de voor de biosfeer toegankelijke bovenste delen van het grondwatersysteem bereiken in hoeveelheden of concentraties die schadelijke effecten zullen hebben. Daarom is een beoordeling van de waterstroombanen naar en in de biosfeer nodig. Het effect van de variabiliteit op het hydrogeologische systeem dient te worden beoordeeld.
   Bij diepe opslag in hard gesteente kan gasvorming optreden ten gevolge van aantasting van afvalstoffen, verpakking en aangelegde structuren op lange termijn. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij het ontwerpen van locaties voor diepe opslag in hard gesteente.]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 35, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>
  (2)<BWG 2013-07-11/20, art. 7, 005; Inwerkingtreding : 12-08-2013>
  (3)<BWG 2017-07-13/32, art. 39, 006; Inwerkingtreding : 07-10-2017>

Art. N4. [1 Bijlage 4. - Procedure voor de bewaking van en de controle op het grondwater "
  Bijlage 4A. - Procedure voor de bewaking van het grondwater
  (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 23-11-2010, p. 72332)
  Bijlage 4B. - Te controleren parameters en actiedrempels
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 23-11-2010, p. 72333-72336)
  Bijlage 4C. - Relevantiedrempels


<td colspan="5" valign="top">Terreinparameters
  <td colspan="5" valign="top">Mineralisatie en zoutgehalte
  <td colspan="5" valign="top">Metalen
  <td colspan="5" valign="top">Oxideerbare stoffen en eutrofiërende stoffen
  <td colspan="5" valign="top">Organische micro-verontreinigende stoffen
  
TekstEenhedenKwantifi-
  catiegrens æg/l
Controle op percolaatRelevantie-
  drempel æg/l
Temperatuur°C X
  
pH  X
  
GeleidbaarheidæS/cm X
  
TroebelheidNTU X
  
MESmg/l5  
Chloridenmg/l5X
  
Sulfaten [00e8mg/l15X 
Arseenæg/l1 500
  
Cadmiumæg/l0,05 1,5
  
Chroomæg/l2 50
  
Koperæg/l2 400
  
Kwikæg/l0,1 0,5
  
Nikkelæg/l2 200
  
Loodæg/l1 70
  
Zinkæg/l20 3000
  
Ijzeræg/l20 
  
Mangaanæg/l5  
TOCmg/l C0,3 
  
DCOmg/l O210 
  
DBO5mg/l O23 
  
Ammoniummg/l NH40,05 
  
Nitraatmg/l NO32 
  
Fosformg/l P0,1  
Met petroleumether extraheerbare stoffenmg/l5 
  
Fenolindexæg/l2 10
  
Cyanidenæg/l3 50
  
Minerale oliën (koolwaterstofindex C10-C40)æg/l50 100
  
Benzeenæg/l0,25 
  
Tolueenæg/l1 
  
Ethylbenzeenæg/l0,5 
  
Xyleenæg/l0,5 
  
Naftaleenæg/l0,5 24
  
Andere PAK'sæg/l0,005 
  
A.O.X.æg Cl/l10 100
  
PCB's (7 Ballschmiter)æg/l0,01 
]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 36, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>


Art. N5.[1 Bijlage 5. - Wijze van berekening van de zekerheid.
   (Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 23-11-2010, p. 72337-72344)]1
  ----------
  (1)<Ingevoegd bij BWG 2010-10-07/09, art. 37, 004; Inwerkingtreding : 03-12-2010>