3 FEBRUARI 2002. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van artikel 4, § 5, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.
Art. 1-5
Artikel 1. Zolang de federale overheid zorgt voor de dienst van de gewestelijke belastingen bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de bijzondere wet van 16 februari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, de opbrengst van de nalatigheidsintresten en van de forfaitaire en proportionele fiscale boeten en de last van de verwijlintresten, met betrekking tot elk van die gewestelijke belastingen, worden respectievelijk toegekend aan het Gewest of gedragen door het Gewest waaraan de opbrengst van die belasting is toegewezen.
Art.2. Wanneer de Staat zorgt voor de dienst van een in het eerste artikel bedoelde gewestelijke belasting, bepaalt hij op het einde van elke maand het saldo van de interesten en boeten, geïnd of betaald in de loop van die maand, dat aan het Gewest toekomt overeenkomstig de bepalingen van artikel 1. Dit saldo wordt, naar gelang het positief of negatief is, op het einde van de maand die volgt op de maand van de inning en de betaling van die interesten en boeten, toegevoegd aan of afgetrokken van de middelen die aan dit Gewest worden overgemaakt bij toepassing van artikel 54, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten.
Art.3. Het koninklijk besluit van 6 mei 1999, houdende uitvoering van artikel 4, § 6, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, wordt opgeheven met ingang van 1 januari 2002.
Art.4. Dit besluit is van toepassing op de interesten en boeten die vanaf 1 januari 2002 worden geïnd of betaald.
Art. 5. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 februari 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Financiën,
D. REYNDERS.