9 JULI 2000. - Koninklijk besluit houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 15-07-2000 en tekstbijwerking tot 29-12-2006)
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Art. 1-2
HOOFDSTUK II. - Kort geding.
Afdeling 1. - Gewone schorsing.
Art. 3-7
Afdeling 2. - Schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid.
Art. 8
Afdeling 3. - Vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen.
Art. 9-14
Afdeling 4. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor hoofdstuk II.
Art. 15-19
HOOFDSTUK III. - Nietigverklaring.
Afdeling 1. - Verzoekschrift.
Art. 20
Afdeling 2. - Voorafgaande maatregelen en behandeling door de afdeling administratie.
Art. 21-23
Afdeling 3. - Procedure na verslag.
Art. 24-25
Afdeling 4. - Verkorte procedures.
Art. 26-27
Afdeling 5. - Tussengeschillen.
Art. 28-29
Afdeling 6. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor hoofdstuk III.
Art. 30
HOOFDSTUK IV. - Administratieve cassatie.
Art. 31
HOOFDSTUK V. - Kosten en Pro Deo.
Afdeling 1. - Kosten.
Art. 32
Afdeling 2. - Pro Deo.
Art. 33
HOOFDSTUK VI. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor de hoofdstukken II tot V.
Art. 34-40
HOOFDSTUK VII. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
Art. 41-45
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° de gecoördineerde wetten : de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
2° de wet van 15 december 1980 : de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
3° de algemene procedureregeling : het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State;
4° de voorzitter : de voorzitter van de bevoegde kamer of de staatsraad die door de voorzitter is aangewezen om hem te vervangen;
5° de auditeur : het lid van het auditoraat dat met het onderzoek van het dossier is belast.
Art.2. Dit besluit is van toepassing op :
1° de vorderingen tot schorsing ingesteld tegen beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
2° de vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vorderingen tot het opleggen van een dwangsom die zijn ingesteld naar aanleiding van de in 1° bedoelde vorderingen tot schorsing;
3° de beroepen tot nietigverklaring van de in 1° bedoelde beslissingen;
4° (...). <KB 2006-11-30/31, art. 55, 1°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
HOOFDSTUK II. - Kort geding.
Afdeling 1. - Gewone schorsing.
Art.3. De vordering tot schorsing, die binnen de in artikel 20 bepaalde termijn en overeenkomstig artikel 17, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten is ingesteld, wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van die gecoördineerde wetten.
Ze wordt gedagtekend en bevat :
1° de naam, hoedanigheid, nationaliteit, woonplaats of zetel van de verzoekende partij, alsook de door haar gekozen woonplaats, en, indien mogelijk, het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij;
2° de naam en het adres van de verwerende partij;
3° de vermelding van de beslissing waartegen de vordering tot schorsing is gericht;
4° een uiteenzetting van de feiten en middelen die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen rechtvaardigen;
5° een uiteenzetting van de feiten die kunnen aantonen dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing de verzoekende partij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;
6° de taal die in artikel 35 voor het verhoor wordt bepaald;
7° in voorkomend geval, het bedrag van en de nadere regels omtrent de met toepassing van artikel 17, § 5, van de gecoördineerde wetten gevorderde dwangsom.
Op de rol worden niet geplaatst :
1° vorderingen waarvoor het recht bepaald in artikel 70 van de algemene procedureregeling niet overeenkomstig artikel 71 van die procedureregeling is betaald;
2° vorderingen zonder afschrift van de bestreden handeling of van het stuk waarbij de akte ter kennis is gebracht van de verzoekende partij;
3° vorderingen waarbij geen zes eensluidend verklaarde afschriften ervan gevoegd zijn.
Art.4. Als de artikelen 26 of 27 niet kunnen worden toegepast, wordt de vordering tot schorsing los van het beroep tot nietigverklaring behandeld.
Art.5. De hoofdgriffier zendt onverwijld een afschrift van de vordering tot schorsing aan de auditeur-generaal, aan de verwerende partij en, voor zover hij ze kan bepalen, aan de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak.
Art.6. De verwerende partij bezorgt de hoofdgriffier binnen acht dagen na de kennisgeving van de vordering tot schorsing het administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen.
Een te laat ingediende nota met opmerkingen wordt uit de debatten geweerd.
Art.7. § 1. Zodra het administratief dossier ingekomen is of, indien er geen is ingekomen, zodra de in artikel 6 bepaalde termijn van acht dagen verstreken is, bezorgt de hoofdgriffier het dossier van de zaak aan de auditeur die het binnen acht dagen onderzoekt.
§ 2. De auditeur voegt een voorlopig advies bij het dossier, tenzij hij van oordeel is dat de vordering slechts korte debatten vereist.
Als de auditeur de zaak heeft onderzocht, bezorgt hij het dossier aan de voorzitter.
§ 3. De voorzitter bepaalt vervolgens bij beschikking en binnen korte tijd de dag van de terechtzitting waarop de vordering tot schorsing wordt behandeld.
De hoofdgriffier geeft onverwijld kennis van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald aan de auditeur, alsook aan de verzoekende partij, de verwerende partij en de tussenkomende partij.
§ 4. Bij de kennisgeving aan de partijen wordt de nota met opmerkingen en het verzoek tot tussenkomst gevoegd, als daarvan nog geen kennis is gegeven, alsook, in voorkomend geval, het voorlopige advies van de auditeur.
Wanneer de auditeur van mening is dat de vordering slechts korte debatten vereist, wordt in het bericht tot vaststelling van de rechtsdag kort het standpunt van de auditeur en de motivering ervan vermeld.
Afdeling 2. - Schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid.
Art.8. § 1. Als de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, bevat de vordering tot schorsing een uiteenzetting van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Artikel 3, tweede lid, staat er niet aan in de weg dat de vordering op de rol wordt geplaatst. Bovendien zijn de artikelen 6 en 7 niet van toepassing. Voor het overige verloopt de procedure overeenkomstig de §§ 2 en 3.
§ 2. De voorzitter kan de verzoekende partij, de verwerende partij en de tussenkomende partij, alsmede de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak, bij beschikking eventueel te zijnen huize oproepen op het door hem bepaalde uur, zelfs op de feestdagen en van dag tot dag of van uur tot uur.
De beschikking wordt ter kennis gebracht van de auditeur.
In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld of het administratief dossier is ingediend.
Indien de verwerende partij het administratief dossier niet van te voren heeft overgezonden, overhandigt ze het ter terechtzitting aan de voorzitter, die de terechtzitting kan schorsen om aan de auditeur, aan de verzoekende partij en aan de tussenkomende partij de gelegenheid te geven er inzage van te nemen.
Het verzoek tot tussenkomst kan worden ingediend op de terechtzitting waarop uitspraak wordt gedaan over de vordering tot schorsing.
De kamer kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het arrest bevelen.
§ 3. In afwijking van artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten, behoeven op grond van uiterst dringende noodzakelijkheid en bij verstek bevolen schorsingen niet te worden bevestigd.
Afdeling 3. - Vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen.
Art.9. Zolang de vordering tot schorsing aanhangig is, kan bij een afzonderlijk verzoekschrift een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen worden ingediend.
De vordering wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten. De vordering wordt gedagtekend en bevat :
1° de naam, hoedanigheid, nationaliteit, woonplaats of zetel van de verzoekende partij, alsook de door haar gekozen woonplaats en, indien mogelijk, het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij;
2° de vermelding van de beslissing waarvan de schorsing wordt gevorderd;
3° de beschrijving van de gevorderde voorlopige maatregelen;
4° een uiteenzetting van de feiten die aantonen dat de voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om de belangen van de partij die ze vordert, veilig te stellen;
5° de taal die in artikel 35 voor het verhoor wordt bepaald;
6° in voorkomend geval, een uiteenzetting van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
De vordering wordt slechts onderzocht als er zes eensluidend verklaarde afschriften zijn bijgevoegd.
Art.10. De hoofdgriffier zendt onverwijld een afschrift van de vordering aan de auditeur, aan de andere partijen en, voor zover hij ze kan bepalen, aan de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak.
Art.11. Elke partij kan binnen acht dagen na de kennisgeving van het verzoekschrift aan de hoofdgriffier een aanvullend dossier en een aanvullende nota met opmerkingen over de gevorderde voorlopige maatregelen zenden.
Een te laat ingediende aanvullende nota wordt uit de debatten geweerd.
Art.12. In het belang van een goede rechtsbedeling kan de kamer beslissen dat de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen samen met de vordering tot schorsing wordt behandeld en afgedaan.
Art.13. Artikel 7, §§ 2 tot 4, is van toepassing op de vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen.
Art.14. Indien de indiener van een vordering tot schorsing ook uiterst dringende voorlopige maatregelen vordert, is artikel 9, eerste en tweede lid, van toepassing op zijn verzoek. De artikelen 11 en 13 zijn er niet op van toepassing.
Voor het overige verloopt de procedure overeenkomstig artikel 8, § 2.
In afwijking van artikel 18, derde lid, van de gecoördineerde wetten behoeft het arrest waarbij op grond van uiterst dringende noodzakelijkheid en bij verstek voorlopige maatregelen worden bevolen, niet te worden bevestigd.
Afdeling 4. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor hoofdstuk II.
Art.15. Met het oog op de toepassing van artikel 17, § 3, derde lid, van de gecoördineerde wetten stelt de hoofdgriffier op verzoek van de auditeur de partijen ervan in kennis dat de schorsing en, in voorkomend geval, de voorlopige maatregelen worden opgeheven, tenzij één van hen vraagt te worden gehoord.
Als een partij binnen een termijn van vijftien dagen vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen op om spoedig te verschijnen. De kamer doet uitspraak over de opheffing van de schorsing en, in voorkomend geval, van de voorlopige maatregelen.
Als geen enkele partij vraagt te worden gehoord, stelt de kamer de opheffing van de schorsing en, in voorkomend geval, van de voorlopige maatregelen bij arrest vast.
In de in het eerste lid bedoelde kennisgeving van de hoofdgriffier wordt melding gemaakt van artikel 17, § 3, derde lid, van de gecoördineerde wetten en van dit artikel.
Art.16. Degene aan wie kennis wordt gegeven van een vordering tot schorsing, kan alleen binnen acht dagen na die kennisgeving een verzoek tot tussenkomst in de schorsingsprocedure indienen. Dat geldt ook bij de kennisgeving van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen.
Behalve indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, wordt het verzoek tot tussenkomst in de schorsingsprocedure pas onderzocht als het recht bepaald in artikel 70 van de algemene procedureregeling overeenkomstig artikel 71 van die procedureregeling is betaald.
Art.17. § 1. Wanneer een partij een overgelegd stuk van valsheid beticht, verloopt de terechtzitting overeenkomstig artikel 51, eerste tot vierde lid, van de algemene procedureregeling.
Als de kamer van oordeel is dat het stuk van wezenlijk belang is voor haar beslissing, beslist ze bij voorraad of er rekening mee moet worden gehouden.
§ 2. De procedure verloopt overeenkomstig de artikelen 59, 60 en 62 tot 65 van de algemene procedureregeling, wat de tussengeschillen betreft.
§ 3. De artikelen 5, 21 en 24 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State zijn mede van toepassing.
§ 4. In afwijking van de artikel 17, § 2, derde lid, en 18, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten, kunnen arresten waarbij de schorsing wordt uitgesproken of voorlopige maatregelen worden bevolen, ingetrokken, noch gewijzigd worden.
Art.18. § 1. Het verzoekschrift tot nietigverklaring wordt gevoegd bij de kennisgeving van het arrest waarbij uitspraak wordt gedaan over de beroepen en over de vorderingen waarop dit hoofdstuk betrekking heeft.
De termijn waarbinnen krachtens artikel 17, § 4bis of § 4ter, van de gecoördineerde wetten om de voortzetting van de procedure kan worden verzocht, bedraagt vijftien dagen.
In de in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt melding gemaakt van de gevolgen die door artikel 17, § 4bis of § 4ter, van de gecoördineerde wetten aan de afwezigheid van een aanvraag tot voortzetting van de procedure in de voorgeschreven termijn worden verbonden.
§ 2. Wanneer naar aanleiding van een arrest waarbij een schorsing is bevolen, de verwerende partij of degene die belang heeft bij de beslechting van de zaak niet binnen de in § 1, tweede lid, gestelde termijn bij een ter post aangetekende brief een verzoek tot voortzetting van de procedure indient, stelt de hoofdgriffier op verzoek van de auditeur de partijen ervan in kennis dat de kamer uitspraak zal doen over de nietigverklaring van de handeling waarvan de schorsing is bevolen. Na de kennisgeving beschikken de partijen over een termijn van vijftien dagen waarbinnen ze kunnen vragen om te worden gehoord.
Als geen van de partijen vraagt te worden gehoord, kan de kamer de handeling vernietigen, zonder dat ze daarbij aanwezig zijn.
Als een partij vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen op om spoedig te verschijnen.
§ 3. Wanneer naar aanleiding van een arrest waarbij een vordering tot schorsing is afgewezen, de verzoekende partij niet binnen de in § 1, tweede lid, gestelde termijn bij een ter post aangetekende brief een verzoek tot voortzetting van de procedure indient, stelt de hoofdgriffier haar ervan in kennis dat de kamer de afstand van het geding zal uitspreken, tenzij ze binnen een termijn van vijftien dagen vraagt te worden gehoord.
Als ze niet vraagt te worden gehoord, spreekt de kamer de afstand van het geding uit.
Als ze vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen bijeen om spoedig te verschijnen voordat de kamer uitspraak doet over de afstand van het geding.
Indien verscheidene verzoekende partijen eenzelfde vordering tot schorsing en eenzelfde beroep tot nietigverklaring hebben ingesteld en als slechts sommigen onder hen een verzoek tot voortzetting van de procedure hebben ingediend, worden de anderen geacht afstand te doen van het geding en wordt in het arrest over het beroep tot nietigverklaring ook uitspraak gedaan over de afstand van het geding door degenen die geen verzoek tot voortzetting van de procedure hebben ingediend.
§ 4. De in artikel 21, eerste lid, bepaalde termijn van dertig dagen waarbinnen de memorie van antwoord op het verzoekschrift tot nietigverklaring kan worden overgezonden, gaat in vanaf het ogenblik dat het arrest waarbij de schorsing wordt bevolen, ter kennis wordt gebracht van de verwerende partij. Dezelfde termijn gaat in vanaf de kennisgeving van het verzoek tot voortzetting van de procedure dat de verzoekende partij indient als de vordering bij arrest is afgewezen.
Art.19. De mededelingen, oproepingen en kennisgevingen gericht aan de partijen of aan de personen die belang hebben bij de beslechting van de zaak kunnen per bode geschieden, tegen ontvangbewijs. Bij uiterst dringende noodzakelijkheid kunnen ze ook per fax geschieden.
Alleen in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de verzoekende partij haar vordering tot schorsing of haar vordering tot het opleggen van voorlopige maatregelen per fax verzenden, waarbij ze die fax uiterlijk op de terechtzitting met haar handtekening moet authentiseren.
De verwerende partij kan het administratief dossier en haar nota met opmerkingen per bode bezorgen, tegen ontvangbewijs.
Bij elk processtuk worden door degene die het stuk ondertekent zes eensluidend verklaarde afschriften gevoegd.
HOOFDSTUK III. - Nietigverklaring.
Afdeling 1. - Verzoekschrift.
Art.20. Het verzoekschrift tot nietigverklaring wordt uiterlijk dertig dagen na kennisgeving van de bestreden handeling ingediend.
Het verzoekschrift wordt ondertekend door de partij of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, derde lid, van de gecoördineerde wetten. Het wordt gedagtekend en bevat :
1° de naam, hoedanigheid, nationaliteit, woonplaats of zetel van de verzoekende partij, alsook de door haar gekozen woonplaats, en, indien mogelijk, het kenmerk van haar dossier bij de verwerende partij;
2° het onderwerp van het beroep en een uiteenzetting van de feiten en de middelen;
3° de naam en het adres van de verwerende partij;
4° de taal die in artikel 35 voor het verhoor wordt bepaald.
Op de rol worden niet geplaatst :
1° beroepen waarvoor het recht bepaald in artikel 70 van de algemene procedureregeling niet overeenkomstig artikel 71 van die procedureregeling is betaald;
2° beroepen zonder afschrift van de bestreden akte of van het stuk waarbij de handeling ter kennis is gebracht van de verzoekende partij, alsook, wanneer het gaat om een beslissing waarvan met toepassing van artikel 64 van de wet van 15 december 1980 om de herziening is verzocht, zonder afschrift van het verzoek tot herziening dat bij de minister is ingediend;
3° beroepen waarbij geen zes eensluidend verklaarde afschriften ervan gevoegd zijn.
Afdeling 2. - Voorafgaande maatregelen en behandeling door de afdeling administratie.
Art.21. De voorafgaande maatregelen en de behandeling door de afdeling administratie verlopen overeenkomstig de artikelen 5 tot 8, 13, 14ter en 16 tot 25 van de algemene procedureregeling. De termijn waarbinnen de memorie van antwoord en het administratief dossier, alsook de memorie van wederantwoord of de toelichtende memorie moeten worden ingediend, bedraagt evenwel dertig dagen.
Wanneer met toepassing van artikel 64 van de wet van 15 december 1980 een verzoek tot herziening is ingediend, gaat de termijn waarbinnen de memorie van antwoord en het administratief dossier moeten worden ingediend, in de dag dat uitspraak wordt gedaan over de ontvankelijkheid van dat verzoek.
Art.22. De hoofdgriffier maakt melding van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten wanneer de memorie van antwoord ter kennis wordt gebracht van de verzoekende partij of wanneer hij de verzoekende partij ervan in kennis stelt dat er binnen de voorgeschreven termijn geen memorie van antwoord is ingediend.
Met het oog op de toepassing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten, stelt de hoofdgriffier de partijen ervan in kennis dat de kamer het ontbreken van het vereiste belang zal uitspreken, tenzij één van hen vraagt binnen vijftien dagen te worden gehoord.
Als geen van de partijen vraagt te worden gehoord, stelt de kamer vast dat het vereiste belang ontbreekt.
Als een partij vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen op om spoedig te verschijnen. De kamer doet onverwijld uitspraak over het ontbreken van het vereiste belang.
Art.23. Nadat de voorafgaande maatregelen zijn uitgevoerd, maakt de auditeur een verslag op waarin hij aangeeft hoe het geschil volgens hem moet worden beslecht.
Afdeling 3. - Procedure na verslag.
Art.24. § 1. Wanneer de auditeur besluit tot de niet-ontvankelijkheid of de verwerping, brengt de hoofdgriffier het verslag ter kennis van de verzoekende partij die vijftien dagen de tijd heeft om te vragen dat de procedure wordt voortgezet zodat ze kan worden gehoord.
Als de verzoekende partij niet vraagt te worden gehoord, bezorgt de hoofdgriffier het dossier aan de voorzitter zodat deze de afstand van het geding uitspreekt, overeenkomstig artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten. Het verslag van de auditeur wordt samen met het arrest ter kennis gebracht van de partijen die het nog niet zouden hebben gekregen.
Als de verzoekende partij vraagt te worden gehoord, bepaalt de voorzitter bij beschikking de datum waarop de partijen moeten verschijnen.
De hoofdgriffier maakt melding van deze paragraaf wanneer de verzoekende partij kennis wordt gegeven van het verslag waarin wordt besloten dat het beroep niet-ontvankelijk is of moet worden verworpen.
§ 2. Wanneer de auditeur niet besluit tot de niet-ontvankelijkheid of de verwerping van het beroep, bepaalt de voorzitter meteen bij beschikking de datum van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld.
Art.25. De hoofdgriffier geeft onverwijld kennis van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald aan de auditeur en aan de verzoekende, verwerende en tussenkomende partij.
De partijen worden vijftien dagen op voorhand van de datum van de terechtzitting in kennis gesteld.
De processtukken worden gevoegd bij de oproeping van de partijen die die stukken nog niet zouden hebben ontvangen.
Afdeling 4. - Verkorte procedures.
Art.26. Wanneer blijkt dat de vordering slechts korte debatten vereist, zendt de auditeur onmiddellijk zijn verslag toe aan de voorzitter.
De voorzitter roept de verzoekende partij, de verwerende partij, de tussenkomende partij en de partij die belang heeft bij de beslechting van de zaak op om spoedig te verschijnen. Het verslag wordt bij de oproeping gevoegd.
Indien de kamer het eens is met de conclusies van het verslag van de auditeur, wordt de zaak definitief beslecht. In het tegenovergestelde geval wordt de procedure overeenkomstig de artikelen 21 tot 25 voortgezet.
Art.27. Wanneer de auditeur oordeelt dat de afstand van de verzoekende partij kan worden uitgesproken, dat de Raad van State kennelijk niet bevoegd is of dat het beroep zonder onderwerp, kennelijk onontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, stelt hij de voorzitter hiervan onmiddellijk in kennis.
De voorzitter roept de verzoekende partij, de verwerende partij, de tussenkomende partij en de partij die belang heeft bij de beslechting van de zaak op om spoedig te verschijnen. In het bericht van bepaling van de rechtsdag wordt bondig het standpunt van de auditeur en de motivering ervan weergegeven.
Ter terechtzitting verleent de voorzitter het woord aan de auditeur, die uiteenzet om welke redenen de afstand van het geding kan worden uitgesproken, de Raad van State kennelijk niet bevoegd is of de vordering zonder onderwerp, kennelijk onontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De kamer doet onverwijld uitspraak. Indien ze bij haar arrest oordeelt dat de afstand van het geding kan worden uitgesproken, dat de Raad van State kennelijk niet bevoegd is of dat het beroep doelloos, kennelijk onontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, wordt de zaak definitief beslecht. In het tegenovergestelde geval wordt de procedure overeenkomstig de artikelen 21 tot 26 voortgezet.
Afdeling 5. - Tussengeschillen.
Art.28. De procedure verloopt overeenkomstig de artikelen 51, 52 en 55 tot 65 van de algemene procedureregeling, wat de tussengeschillen betreft.
Art.29. Wanneer een in artikel 26 of artikel 27 bedoelde procedure van toepassing is, stelt de hoofdgriffier degenen die belang hebben bij de beslechting van de zaak in kennis van het beroep samen met het bericht van bepaling van de rechtsdag. Het verzoek tot tussenkomst wordt gedaan binnen de termijn die voorafgaat aan de vastgestelde rechtsdag of wordt uiterlijk ter terechtzitting ingediend.
Wanneer een in artikel 26 bedoelde procedure van toepassing is, wordt het verslag bovendien bij het bericht van bepaling van de rechtsdag gevoegd.
Afdeling 6. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor hoofdstuk III.
Art.30. Bij elk processtuk worden zes door de ondertekenaar eensluidend verklaarde afschriften gevoegd.
De artikelen 36 en 39 van de algemene procedureregeling zijn mede van toepassing.
HOOFDSTUK IV. - Administratieve cassatie.
Art.31. (Opgeheven) <KB 2006-11-30/31, art. 55, 2°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
HOOFDSTUK V. - Kosten en Pro Deo.
Afdeling 1. - Kosten.
Art.32. De artikelen 66 tot 77 van de algemene procedureregeling zijn van toepassing wat de kosten betreft, onder het volgende voorbehoud :
1° de verwijzing in artikel 70, § 1, tweede lid, van die regeling naar de artikelen 15bis en 15ter van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State dient te worden beschouwd als een verwijzing naar artikel 18 van dit besluit;
2° de verwijzing in artikel 70, § 1, derde lid, van dezelfde regeling naar de artikelen 93 en 94 van die regeling dient te worden beschouwd als een verwijzing naar de artikelen 26 en 27 van dit besluit;
3° (wanneer in de vordering tot schorsing de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, wordt) het in artikel 70, § 1, 2°, en § 2, eerste lid, van die regeling vastgestelde recht, behoudens overmacht, uiterlijk ter terechtzitting betaald (...). Het recht wordt ingevorderd door toedoen van de hoofdgriffier overeenkomstig artikel 69, tweede lid, van de algemene procedureregeling, wanneer het niet vooraf betaald is. <KB 2006-12-21/41, art. 71, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
Afdeling 2. - Pro Deo.
Art.33. Elke verzoekende of tussenkomende partij in een procedure die bij dit besluit geregeld wordt, kan het voordeel van het pro Deo vragen.
Het voordeel van het pro deo wordt verleend aan :
1° iedere persoon die steun ontvangt van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, onder overlegging van een attest van dat centrum;
2° iedere persoon die gevangen gehouden wordt of die op een bepaalde plaats wordt vastgehouden;
3° iedere minderjarige, onder overlegging van een identiteitsbewijs of van enig ander document waaruit zijn staat blijkt;
4° iedere persoon die verklaart dat hij juridische tweedelijnsbijstand geniet in de zin van artikel 508/1 van het Gerechtelijk Wetboek;
5° iedere andere persoon die met bewijskrachtige documenten aantoont dat zijn geldmiddelen ontoereikend zijn.
De artikelen 80 tot 83bis van de algemene procedureregeling zijn mede van toepassing.
HOOFDSTUK VI. - Gemeenschappelijke bepalingen die gelden voor de hoofdstukken II tot V.
Art.34. Degenen, met inbegrip van de tussenkomende partij, die een beroep of vordering instellen als bedoeld in dit besluit, moeten in België woonplaats kiezen. De keuze van woonplaats die vastgelegd wordt in de eerste proceshandeling geldt voor de latere handelingen, behoudens kennisgeving aan de hoofdgriffier van een uitdrukkelijke wijziging. De keuze van woonplaats die vastgelegd is in de vordering tot schorsing heeft voorrang op elke andere keuze van woonplaats.
Elke kennisgeving wordt door de hoofdgriffier geldig ter gekozen woonplaats gedaan.
Art.35. Wanneer de taal die in de vordering of het verzoekschrift vermeld wordt voor de verhoren, niet het Nederlands, het Frans of het Duits is en de verzoekende partij niet het Nederlands of het Frans heeft gekozen als taal waarin haar asielaanvraag door de overheid wordt onderzocht, roept de hoofdgriffier een tolk op indien de kamer besluit de verzoekende partij te horen.
De kostenvergoeding voor de tolk wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 73 tot 75 van de algemene procedureregeling.
Art.36. De partijen en hun advocaat kunnen gedurende de in de beschikking tot vaststelling van de rechtsdag bepaalde tijd ter griffie inzage nemen van het dossier.
Art.37. § 1. Alle partijen verschijnen ter terechtzitting of zijn er vertegenwoordigd.
Wanneer de verzoekende partij noch verschijnt, noch vertegenwoordigd is, wordt de vordering afgewezen of het beroep verworpen. De andere partijen die niet verschijnen of niet vertegenwoordigd zijn, worden geacht in te stemmen met de vordering of het beroep.
§ 2. Een ander lid van de kamer dan het lid dat eventueel het aanvullend verslag over de onderzoeksverrichtingen heeft opgemaakt, vat de toedracht van de zaak, alsook de middelen van de partijen samen.
§ 3. De partijen en hun advocaat mogen hun opmerkingen mondeling voordragen.
Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in de vordering, het verzoekschrift of de memories uiteengezet zijn.
§ 4. De auditeur stelt de vragen die nodig zijn voor zijn advies. Indien hij nieuwe gegevens wenst aan te brengen, deelt hij die mede en worden de partijen over die gegevens gehoord.
De auditeur wordt gehoord in zijn advies.
§ 5. De voorzitter verklaart de debatten voor gesloten en neemt de zaak in beraad.
Art.38. De artikelen 27, 34, 35, 37, 84, eerste tot vijfde lid, en 86 tot 92 van de algemene procedureregeling zijn mede van toepassing.
Art.39. In afwijking van artikel 90, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten, houden de kamers van de afdeling administratie zitting met één lid inzake beroepen tot nietigverklaring (...) ingesteld tegen beslissingen genomen met toepassing van een andere wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen dan de wet van 15 december 1980. <KB 2006-11-30/31, art. 55, 3°, 002; Inwerkingtreding : 01-12-2006>
Art.40. In elke kennisgeving van een beschikking tot vaststelling van de rechtsdag wordt melding gemaakt van artikel 37, § 1.
Benevens de bij dat besluit opgelegde afschriften, mogen de partijen een afschrift van hun processtukken en van hun dossier per elektronische post overzenden op het adres en met het door de hoofdgriffier aangegeven kenmerk.
HOOFDSTUK VII. - Wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen.
Art.41. In de bijlagen 3bis, 11, 11bis, 13, 13bis, 13ter, 13quater, 14, 14bis, 15ter, 17, 19quater, 19quinquies, 20, 21, 23, 24, 25bis, 25ter, 25quater, 26bis, 26ter, 26quater, 33bis, 34, 36, 38 en 39 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen worden de woorden "binnen zestig dagen" vervangen door de woorden "binnen dertig dagen".
Art.42. Het koninklijk besluit van 22 juli 1981 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State in geval van beroep tegen de beslissingen bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 1992, wordt opgeheven.
Art.43. Dit besluit is van toepassing op de lopende procedures.
Niet van toepassing zijn evenwel :
1° de artikelen 3, 9 en 20 op de procedures betreffende beroepen ingesteld tegen beslissingen die ter kennis gebracht zijn vóór de inwerkingtreding van dit besluit;
2° hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 18, op de procedures betreffende beroepen die ingesteld zijn vóór de inwerkingtreding van het onderhavige besluit;
3° de termijnen bepaald bij de artikelen 18, 21, 22 en 24 op de procedures betreffende beroepen ingesteld vóór de inwerkingtreding van dit besluit wanneer in de kennisgevingen van de hoofdgriffier een andere termijn wordt vermeld.
In de in het tweede lid bedoelde gevallen verloopt de procedure overeenkomstig de bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
Art.44. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 45. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 9 juli 2000.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
A. DUQUESNE