Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

10 AUGUSTUS 1998. - Wet houdende instemming met het verdag van Amsterdam houdende wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie, de verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten, Bijlage, Protocollen A, B, C en D, en slotakte, gedaan te Amsterdam op 2 oktober 1997.



Inhoudstafel:


Art. 1-2
BIJLAGEN.
Art. N1, N2, N3, N4, N5, N6, N7, N8, N9, N10, N11, N12, N13, N14, N15-2N15



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

1999A12596 



Artikels:

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art.2. De volgende Akten, gedaan te Amsterdam op 2 oktober 1997, zullen volkomen uitwerking hebben :
  1° Het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten, evenals de Bijlage;
  2° Het Protocol inzake artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
  3° Het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie;
  4° Het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland;
  5° Het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland;
  6° Het Protocol betreffende de positie van Denemarken;
  7° Het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie;
  8° Het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel;
  9° Het Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen;
  10° Het Protocol betreffende het publieke omroepstelstel in de lidstaten;
  11° Het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren;
  12° Het Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van de uitbreiding van de Europese unie;
  13° Het Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde organen en diensten van de Europese Gemeenschappen en van Europol;
  14° Het Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie;
  15° De Slotakte.
  Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
  Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 10 augustus 1998.
  ALBERT
  Van Koningswege :
  De Eerste Minister,
  J.-L. DEHAENE
  De Minister van Buitenlandse Zaken,
  E. DERYCKE
  Met 's Lands zegel gezegeld :
  De Minister van Justitie,
  T. VAN PARYS

BIJLAGEN.
Art. N1. Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende Akten.
  (Voor het Verdrag, zie %%1997-10-02/44%%).

Art. N2. Protocol inzake artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/45%%).

Art. N3. Protocol tot opneming van het Schengen-Acquis in het kader van de Europese Unie.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/46%%).

Art. N4. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/47%%).

Art. N5. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/48%%).

Art. N6. Protocol betreffende de positie van Denemarken.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/49%%).

Art. N7. Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/50%%).

Art. N8. Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/51%%).

Art. N9. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/52%%).

Art. N10. Protocol betreffende het publieke-omroepstelsel in de Lidstaten.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/53%%).

Art. N11. Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/54%%).

Art. N12. Protocol betreffende de Instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/55%%).

Art. N13. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de Instellingen, van bepaalde Organen en Diensten van de Europese Gemeenschappen en van Europol.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/56%%).

Art. N14. Protocol betreffende de rol van de nationale Parlementen in de Europese Unie.
  (Voor het Protocol, zie %%1997-10-02/57%%).

Art. N15. Slotakte.
  De CONFERENTIE VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, op negenentwintig maart negentienhonderd zesennegentig te Turijn bijeengeroepen om in onderlinge overeenstemming de wijzigingen vast te stellen die moeten worden aangebracht in het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van onderscheidenlijk de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en sommige bijbehorende Akten, hebben de volgende teksten vastgesteld.
  I. Het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende Akten.
  II. Protocollen.
  A. Protocol gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie :
  1. Protocol inzake artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
  B. Protocollen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap :
  2. Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  3. Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op het Verenigd Koninkrijk en Ierland
  4. Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland
  5. Protocol betreffende de positie van Denemarken
  C. Protocollen gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap :
  6. Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie
  7. Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel
  8. Protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen
  9. Protocol betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten
  10. Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren
  D. Protocollen gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie :
  11. Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie
  12. Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde organen en diensten van de Europese Gemeenschappen en van Europol
  13. Protocol betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie
  III. Verklaringen
  De Conferentie heeft de volgende verklaringen aanvaard die aan deze Slotakte zijn gehecht :
  1. Verklaring betreffende de afschaffing van de doodstraf
  2. Verklaring inzake intensievere samenwerking tussen de Europese Unie en de West-Europese Unie
  3. Verklaring betreffende de West-Europese Unie
  4. Verklaring ad artikelen J.14 en K.10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  5. Verklaring ad artikel J.15 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  6. Verklaringen betreffende de oprichting van een eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing
  7. Verklaring ad artikel K.2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  8. Verklaring ad artikel K.3, onder e), van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  9. Verklaring ad artikel K.6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  10. Verklaring ad artikel K.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  11. Verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties
  12. Verklaring betreffende milieu-effectbeoordeling
  13. Verklaring ad artikel 7 D van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  14. Verklaring betreffende het schrappen van artikel 44 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  15. Verklaring inzake de handhaving van het door het Schengen-acquis geboden beschermings- en veiligheidsniveau
  16. Verklaring ad artikel 73 J, punt 2, onder b), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  17. Verklaring ad artikel 73 K van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  18. Verklaring ad artikel 73 K, punt 3, onder a), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  19. Verklaring ad artikel 73 L, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  20. Verklaring ad artikel 73 M van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  21. Verklaring ad artikel 73 O van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  22. Verklaring betreffende personen met een handicap
  23. Verklaring inzake de stimuleringsmaatregelen bedoeld in artikel 109 R van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  24. Verklaring ad artikel 109 R van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  25. Verklaring ad artikel 118 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  26. Verklaring ad artikel 118, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  27. Verklaring ad artikel 118 B, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  28. Verklaring ad artikel 119, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  29. Verklaring betreffende sport
  30. Verklaring betreffende insulaire regio's
  31. Verklaring betreffende het besluit van de Raad van 13 juli 1987
  32. Verklaring betreffende de organisatie en de werking van de Commissie
  33. Verklaring ad artikel 188 C, lid 3, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  34. Verklaring inzake de inachtneming van de termijnen in de medebeslissingsprocedure
  35. Verklaring ad artikel 191 A, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
  36. Verklaring inzake de Landen en Gebieden Overzee
  37. Verklaring betreffende openbare kredietinstellingen in Duitsland
  38. Verklaring betreffende vrijwilligerswerk
  39. Verklaring inzake de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving
  40. Verklaring betreffende de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
  41. Verklaring betreffende de bepalingen inzake transparantie, toegang tot documenten en fraudebestrijding
  42. Verklaring betreffende de consolidatie van de Verdragen
  43. Verklaring aangaande het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel
  44. Verklaring ad artikel 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  45. Verklaring ad artikel 4 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  46. Verklaring ad artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  47. Verklaring ad artikel 6 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  48. Verklaring betreffende het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie
  49. Verklaring betreffende punt d) van het enig artikel van het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie
  50. Verklaring betreffende het Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie
  51. Verklaring ad artikel 10 van het Verdrag van Amsterdam
  De Conferentie heeft tevens akte genomen van de volgende verklaringen die aan deze Slotakte zijn gehecht :
  1. Verklaring van Oostenrijk en Luxemburg betreffende kredietinstellingen
  2. Verklaring van Denemarken betreffende artikel K.14 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
  3. Verklaring van Duitsland, Oostenrijk en België betreffende subsidiariteit
  4. Verklaring van Ierland betreffende artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland
  5. Verklaring van België betreffende het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie
  6. Verklaring van België, Frankrijk en Italië inzake het Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie
  7. Verklaring van Frankrijk betreffende de situatie van de Landen en Gebieden Overzee ten aanzien van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie
  8. Verklaring van Griekenland aangaande de Verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties
  Tot slot is de Conferentie overeengekomen om de tekst van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de tekst van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals deze voortvloeien uit de wijzigingen die door de Conferentie zijn aangebracht, ter illustratie aan deze Slotakte te hechten.
  Gedaan te Amsterdam, de tweede oktober negentienhonderd zevenennegentig.

Art. 1N15. VERKLARINGEN AANVAARD DOOR DE CONFERENTIE.
  1. VERKLARING BETREFFENDE DE AFSCHAFFING VAN DE DOODSTRAF.
  Onder verwijzing naar artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie herinnert de Conferentie eraan dat Protocol nr. 6 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat door een grote meerderheid van de lidstaten is ondertekend en geratificeerd, in de afschaffing van de doodstraf voorziet.
  In dit verband merkt de Conferentie op dat de doodstraf sinds de ondertekening van bovengenoemd protocol op 28 april 1983 in de meeste lidstaten van de Unie is afgeschaft en in geen enkele lidstaat is toegepast.
  2. VERKLARING INZAKE INTENSIEVERE SAMENWERKING TUSSEN DE EUROPESE UNIE EN DE WEST-EUROPESE UNIE.
  Met het oog op intensievere samenwerking tussen de Europese Unie en de West-Europese Unie verzoekt de Conferentie de Raad te streven naar spoedige aanneming van een passende regeling voor het veiligheidsonderzoek ten aanzien van het personeel van het secretariaat-generaal van de Raad.
  3. VERKLARING BETREFFENDE DE WEST-EUROPESE UNIE.
  De Conferentie neemt nota van de volgende Verklaring die op 22 juli 1997 werd aangenomen door de Raad van Ministers van de West-Europese Unie :
  " VERKLARING VAN DE WEST-EUROPESE UNIE OVER DE ROL VAN DE WEST-EUROPESE UNIE EN HAAR BETREKKINGEN MET DE EUROPESE UNIE EN HET ATLANTISCH BONDGENOOTSCHAP" (Vertaling).
  INLEIDING
  1. De lidstaten van de West-Europese Unie (WEU) hebben het in 1991 in Maastricht noodzakelijk geacht een echte Europese veiligheids- en defensie-identiteit (EVDI) te creëren en een grotere Europese verantwoordelijkheid inzake defensieaangelegenheden op zich te nemen. Rekening houdend met het Verdrag van Amsterdam bevestigen zij opnieuw dat deze inspanning moet worden voortgezet en opgevoerd. De WEU is een integrerend deel van de ontwikkeling van de Europese Unie (EU); zij verschaft de Unie met name in de context van de opdrachten van Petersberg toegang tot een operationele capaciteit en is een essentieel bestanddeel van de ontwikkeling van de EVDI binnen het Atlantisch Bondgenootschap overeenkomstig de verklaring van Parijs en de besluiten die de Ministers van de NAVO in Berlijn hebben genomen.
  2. De WEU-Raad verenigt thans alle lidstaten van de Europese Unie en alle Europese leden van het Atlantisch Bondgenootschap volgens hun onderscheiden status. De Raad verenigt tevens voornoemde staten en de staten van Midden- en Oost-Europa die door een associatieovereenkomst met de Europese Unie zijn verbonden en die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie en het Atlantisch Bondgenootschap. De WEU doet zich op die wijze gelden als een echt kader voor dialoog en samenwerking tussen de Europeanen over aangelegenheden die verband houden met veiligheid en defensie in de ruime zin.
  3. In die context neemt de WEU nota van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, inzonderheid de artikelen J.3, lid 1, en J.7 en van het Protocol inzake artikel J.7, welke als volgt luiden :
  Artikel J 3, lid 1
  " 1. De Europese Raad stelt de beginselen van en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast, onder meer voor aangelegenheden met gevolgen op defensiegebied. "
  Artikel J 7
  " 1. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid omvat alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, overeenkomstig lid 2, dat tot een gemeenschappelijke defensie kan leiden indien de Europese Raad daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.
  De West-Europese Unie (WEU) maakt een integrerend deel uit van de ontwikkeling van de Unie en verschaft de Unie met name in de context van lid 2 toegang tot een operationele capaciteit. De WEU ondersteunt de Unie bij het bepalen van de defensieaspecten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid als aangegeven in dit artikel. De Unie bevordert bijgevolg hechtere institutionele betrekkingen met de WEU met het oog op de mogelijkheid de WEU in de Unie te integreren, indien de Europese Raad daartoe besluit. In dat geval beveelt hij de lidstaten aan een daartoe strekkend besluit aan te nemen overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.
  Het beleid van de Unie overeenkomstig dit artikel laat het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet, eerbiedigt de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten, waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), en is verenigbaar met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid.
  De geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid wordt, wanneer de lidstaten dat passend achten, ondersteund door hun samenwerking op bewapeningsgebied.
  2. De in dit artikel bedoelde aangelegenheden omvatten humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van vrede.
  3. De Unie zal gebruik maken van de WEU om de besluiten en maatregelen van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied, uit te werken en uit te voeren.
  De bevoegdheid van de Europese Raad om overeenkomstig artikel J.3 richtsnoeren vast te stellen geldt ook ten aanzien van de WEU in aangelegenheden waarvoor de Unie gebruik maakt van de WEU.
  Wanneer de Unie gebruik maakt van de WEU voor de uitwerking en uitvoering van besluiten van de Unie betreffende de in lid 2 genoemde opdrachten, zijn alle lidstaten van de Unie gerechtigd om ten volle deel te nemen aan die opdrachten. De Raad stelt in overeenstemming met de instellingen van de WEU de noodzakelijke praktische regelingen vast om alle lidstaten die bijdragen aan de betrokken opdrachten, in staat te stellen ten volle en op voet van gelijkheid deel te nemen aan de planning en besluitvorming in de WEU.
  Onder dit lid vallende besluiten welke gevolgen hebben op defensiegebied worden genomen onverminderd het beleid en de verplichtingen bedoeld in lid 1, derde alinea.
  4. Het bepaalde in dit artikel vormt geen beletsel voor de ontwikkeling van nauwere samenwerking op bilateraal niveau tussen twee of meer lidstaten, in het kader van de WEU en van het Atlantisch Bondgenootschap, mits die samenwerking niet indruist tegen en geen belemmering vormt voor de in deze titel beoogde samenwerking.
  5. Ter bevordering van de doelstellingen van dit artikel wordt het bepaalde in dit artikel overeenkomstig artikel N herzien. "
  Protocol inzake artikel J.7
  " DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
  INDACHTIG DE NOODZAAK om de bepalingen van artikel J.7, lid 1, tweede alinea, en lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie volledig uit te voeren, Indachtig het feit dat het beleid van de Unie overeenkomstig artikel J.7 het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet laat, de uit het Noord-Atlantisch Verdrag voortvloeiende verplichtingen van bepaalde lidstaten, waarvan de gemeenschappelijke defensie gestalte krijgt in de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), eerbiedigt en verenigbaar is met het in dat kader vastgestelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid,
  Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepaling, die aan het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt gehecht :
  De Europese Unie ontwikkelt binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam samen met de West-Europese Unie regelingen voor intensievere onderlinge samenwerking. ".
  A. BETREKKINGEN VAN DE WEU MET DE EUROPESE UNIE : BEGELEIDING VAN DE UITVOERING VAN HET VERDRAG VAN AMSTERDAM
  4. In de "Verklaring over de rol van de West-Europese Unie en haar betrekkingen met de Europese Unie en het Atlantisch Bondgenootschap" van 10 december 1991 hadden de lidstaten van de WEU zich ten doel gesteld "de WEU in fasen op te bouwen tot de defensiecomponent van de Europese Unie". Zij bevestigen thans deze ambitie, zoals die door het Verdrag van Amsterdam wordt ontwikkeld.
  5. Wanneer de Unie gebruik maakt van de WEU, zal laatstgenoemde de besluiten en maatregelen van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied, uitwerken en uitvoeren.
  Bij de uitwerking en uitvoering van de besluiten en maatregelen van de EU waarvoor de Unie gebruik maakt van de WEU, handelt laatstgenoemde overeenkomstig de door de Europese Raad vastgestelde richtsnoeren.
  De WEU staat de Europese Unie terzijde bij het bepalen van de aspecten van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid die betrekking hebben op defensie, zoals die zijn omschreven in artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
  6. De WEU bevestigt dat wanneer de Europese Unie voor de uitwerking en uitvoering van de besluiten van de Unie betreffend e de in artikel J.7, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde opdrachten gebruik maakt van de WEU, alle lidstaten van de Unie gerechtigd zijn om ten volle aan die opdrachten deel te nemen, overeenkomstig artikel J.7, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
  De WEU ontwikkelt de rol van de waarnemers van de WEU overeenkomstig artikel J.7, lid 3, en stelt de nodige praktische regelingen vast om alle lidstaten van de EU die bijdragen aan de opdrachten die de WEU op verzoek van de EU uitvoert, in staat te stellen ten volle en op voet van gelijkheid deel te nemen aan de planning en besluitvorming in de WEU.
  7. Overeenkomstig het Protocol inzake artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie werkt de WEU in samenwerking met de Europese Unie regelingen uit ter versterking van de samenwerking tussen beide organisaties. Daartoe kan een aantal maatregelen, waarvan sommige reeds door de WEU worden bestudeerd, met onmiddellijke ingang ten uitvoer worden gelegd, namelijk :
  - regelingen voor een betere coördinatie van overleg en besluitvorming in elk van de organisaties, met name in crisissituaties;
  - gezamenlijke vergaderingen van de bevoegde organen van beide organisaties;
  - voorzover mogelijk, harmonisatie van de volgorde van de voorzitterschappen van de WEU en de EU, alsmede van de administratieve regels en gebruiken van beide organisaties;
  - nauwe coördinatie van de activiteiten van de diensten van het secretariaat-generaal van de WEU en van het secretariaat-generaal van de EU, met inbegrip van de detachering van personeelsleden;
  - uitwerking van regelingen zodat de bevoegde organen van de EU, met inbegrip van de eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing, gebruik kunnen maken van de planninggroep, het situatiecentrum en het satellietcentrum van de WEU;
  - samenwerking op het gebied van bewapening, voorzover nodig, in het kader van de West-Europese Bewapeningsgroep (WEAG) als Europese instantie voor samenwerking op het gebied van bewapening, van de EU en de WEU, tegen de achtergrond van de rationalisatie van de Europese bewapeningsmarkt en van de oprichting van een Europees Bureau voor Bewapening;
  - praktische regelingen om een samenwerking met de Europese Commissie te waarborgen welke een afspiegeling zijn van de rol die haar in het Verdrag van Amsterdam in het kader van het GBVB is toegemeten;
  - verbetering van de regelingen met de Europese Unie inzake veiligheid.
  B. BETREKKINGEN TUSSEN DE WEU EN DE NAVO IN HET KADER VAN DE ONTWIKKELING VAN EEN EVDI BINNEN HET ATLANTISCH BONDGENOOTSCHAP
  8. Het Atlantisch Bondgenootschap blijft de basis voor de collectieve defensie uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag. Het blijft fungeren als voornaamste forum voor overleg tussen zijn leden en als plaats voor het maken van beleidsafspraken die van invloed zijn op de veiligheids- en defensieverplichtingen van de bondgenoten uit hoofde van het Verdrag van Washington. Het Bondgenootschap heeft een aanvang gemaakt met een proces van aanpassing en hervorming teneinde al zijn opdrachten doeltreffender te kunnen uitvoeren. Dit proces is gericht op de versterking en vernieuwing van het transatlantisch partnerschap, met inbegrip van de totstandbrenging van een EVDI binnen het Bondgenootschap.
  9. De WEU maakt een wezenlijk deel uit van de ontwikkeling van de Europese veiligheids- en defensie-identiteit binnen het Atlantisch Bondgenootschap en blijft derhalve streven naar de versterking van haar institutionele en concrete samenwerking met de NAVO.
  10. De WEU steunt de gemeenschappelijke defensie in overeenstemming met artikel 5 van het Verdrag van Washington en artikel V van het gewijzigde Verdrag van Brussel en speelt een actieve rol bij het voorkomen van conflicten en het beheer van crises, zoals is bepaald in de Verklaring van Petersberg. In dat kader verbindt de WEU zich ertoe ten volle de rol te spelen die haar toekomt, met eerbiediging van volledige doorzichtigheid en van de onderlinge complementariteit van beide organisaties.
  11. De WEU bevestigt dat deze identiteit gegrond zal zijn op gezonde militaire beginselen en ondersteund zal worden door de nodige militaire planning en dat zij de oprichting zal mogelijk maken van coherente en doeltreffende strijdkrachten, die onder haar politieke controle en strategische leiding kunnen fungeren.
  12. Daartoe zal de WEU haar samenwerking met de NAVO ontwikkelen, met name op de volgende gebieden :
  - regelingen voor overleg tussen WEU en NAVO in de context van een crisis;
  - actieve deelneming van de WEU aan de defensieplanning van de NAVO;
  - operationele verbindingen tussen WEU en NAVO voor planning, voorbereiding en uitvoering van operaties waarbij middelen en capaciteit van de NAVO worden ingezet, onder de politieke controle en de strategische leiding van de WEU, inzonderheid :
  * militaire planning, in coördinatie met de WEU uitgevoerd door de NAVO, en oefeningen;
  * opstelling van een kaderovereenkomst over het overdragen, volgen en teruggeven van middelen en capaciteit van de NAVO;
  * verbindingen tussen WEU en NAVO op het gebied van de Europese regelingen inzake bevelvoering.
  Deze samenwerking zal verder worden ontwikkeld, rekening houdend met inzonderheid de aanpassing van het Bondgenootschap.
  C. OPERATIONELE ROL VAN DE WEU BIJ DE ONTWIKKELING VAN DE EVDI
  13. De WEU zal haar rol als Europees politiek-militair orgaan voor crisisbeheer tot ontwikkeling brengen door gebruik te maken van de middelen en de capaciteit die de WEU-landen haar op nationale of multinationale basis ter beschikking stellen en, in voorkomend geval, van de middelen en de capaciteit van de NAVO overeenkomstig de regelingen die thans bestudeerd worden. In die context zal de WEU ook de Verenigde Naties en de OVSE steunen bij hun activiteiten op het gebied van crisisbeheer.
  De WEU zal in het kader van artikel J.7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bijdragen tot de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid en toezien op de concrete uitvoering ervan door haar eigen operationele rol nadrukkelijker te ontwikkelen.
  14. Daartoe zet de WEU haar werkzaamheden voort op de volgende gebieden :
  - De WEU heeft regelingen en procedures ontwikkeld op het gebied van crisisbeheer, die zullen worden bijgewerkt naarmate de ervaring toeneemt die de WEU opdoet in oefeningen en operaties. De uitvoering van de Petersberg-opdrachten vergt een flexibel optreden dat is aangepast aan de diversiteit van de crisissituaties, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van de beschikbare capaciteit, ook door een beroep te doen op een nationaal hoofdkwartier dat eventueel door een kadernatie ter beschikking wordt gesteld, een multinationaal hoofdkwartier dat onder de WEU ressorteert, of middelen en capaciteit van de NAVO.
  - De WEU heeft reeds de "Voorbereidende conclusies inzake het bepalen van een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid" opgesteld, welke een eerste bijdrage vormen over de doelstellingen, de draagwijdte en de middelen van een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid.
  De WEU zal deze werkzaamheden voortzetten en daarbij met name uitgaan van de Verklaring van Parijs en rekening houden met de desbetreffende punten van de besluiten van de topontmoetingen en de ministeriële vergaderingen van de WEU en de NAVO sedert de bijeenkomst van Birmingham. Zij zal zich meer bepaald op de volgende gebieden toeleggen :
  * bepaling van de beginselen voor het gebruik van de strijdkrachten van de WEU-staten voor WEU-operaties van het Petersberg-type ter ondersteuning van de gemeenschappelijke belangen van de Europeanen inzake veiligheid;
  * organisatie van operationele middelen voor Petersberg-opdrachten, zoals de opstelling van algemene en specifieke plannen en de training, voorbereiding en interoperabiliteit van de strijdkrachten, met inbegrip van deelneming van de WEU aan de defensieplanning van de NAVO, voorzover zulks vereist is;
  * strategische mobiliteit op basis van haar lopende werkzaamheden;
  * inlichtingen op defensiegebied via haar planninggroep, situatiecentrum en satellietcentrum.
  - De WEU heeft tal van maatregelen genomen om haar operationele rol te versterken (planninggroep, situatiecentrum, satellietcentrum). De verbeterde werking van de militaire componenten van de WEU-zetel en de instelling, onder de verantwoordelijkheid van de Raad, van een militair comité zullen een nieuwe versterking vormen van structuren die belangrijk zijn voor het welslagen van de voorbereiding en uitvoering van de WEU-operaties.
  - Teneinde de deelneming aan al haar operaties open te stellen voor de geassocieerde en de waarnemende leden zal de WEU tevens nagaan hoe deze geassocieerde en waarnemende leden in overeenstemming met hun status ten volle aan alle operaties van de WEU kunnen deelnemen.
  - De WEU herinnert eraan dat de geassocieerde leden op voet van gelijkheid met de gewone leden deelnemen aan de operaties waartoe zij bijdragen, alsmede aan de oefeningen en de ermee samenhangende planning. De WEU zal voorts het vraagstuk bestuderen van de zo volwaardig mogelijke deelneming van de waarnemende leden, in overeenstemming met hun status, aan de planning en besluitvorming binnen de WEU voor alle operaties waartoe zij bijdragen.
  - De WEU zal in voorkomend geval in overleg met de bevoegde instanties de mogelijkheid van een maximale deelneming van de geassocieerde en de waarnemende leden aan haar activiteiten bestuderen, in overeenstemming met hun status. Zij zal inzonderheid de activiteiten op het gebied van bewapening, de ruimte en militaire studies behandelen.
  - De WEU zal bezien hoe zij de deelneming van de geassocieerde partners aan een toenemend aantal activiteiten kan intensiveren. "
  4. VERKLARING AD ARTIKELEN J.14 EN K.10 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  De bepalingen van artikel J.14 en artikel K.10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en daaruit voortvloeiende overeenkomsten houden geen overdracht van bevoegdheid van de lidstaten aan de Europese Unie in.
  5. VERKLARING AD ARTIKEL J.15 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  De Conferentie komt overeen dat de lidstaten ervoor zullen zorgen dat het in artikel J.15 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde politiek comité te allen tijde, in geval van internationale crises of andere dringende aangelegenheden, op zeer korte termijn kan bijeenkomen op het niveau van de directeuren politieke zaken of hun plaatsvervangers.
  6. VERKLARING BETREFFENDE DE OPRICHTING VAN EEN EENHEID VOOR BELEIDSPLANNING EN VROEGTIJDIGE WAARSCHUWING
  De Conferentie komt het volgende overeen :
  1° Bij het secretariaat-generaal van de Raad wordt onder de verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal, hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, een eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing opgericht. Met de Commissie vindt passende samenwerking plaats om volledige coherentie met het externe economische beleid en het ontwikkelingsbeleid van de Unie te verzekeren.
  2° De eenheid heeft onder meer de volgende taken :
  a) het volgen en analyseren van ontwikkelingen op gebieden die relevant zijn voor het GBVB;
  b) het evalueren van de belangen van de Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid en het aanwijzen van gebieden waarop het GBVB in de toekomst kan worden geconcentreerd;
  c) het tijdig evalueren van en vroegtijdig waarschuwen voor gebeurtenissen of situaties die belangrijke repercussies kunnen hebben voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie, met inbegrip van potentiële politieke crisissen;
  d) het op verzoek van de Raad of het voorzitterschap dan wel op eigen initiatief opstellen van documenten waarin beleidsmogelijkheden worden toegelicht, die onder de verantwoordelijkheid van het voorzitterschap worden voorgelegd als bijdrage tot de beleidsvorming in de Raad, en die analyses, aanbevelingen en strategieën voor het GBVB kunnen bevatten.
  3° Het personeel van de eenheid is afkomstig van het secretariaat-generaal, de lidstaten, de Commissie en de WEU.
  4° Elke lidstaat of de Commissie kan aan de eenheid suggesties doen voor te verrichten werkzaamheden.
  5° De lidstaten en de Commissie ondersteunen de beleidsplanning door zo veel mogelijk relevante informatie, waaronder vertrouwelijke informatie, ter beschikking te stellen.
  7. VERKLARING AD ARTIKEL K.2 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  Optreden op het gebied van politiële samenwerking uit hoofde van artikel K.2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, met inbegrip van activiteiten van Europol, is onderworpen aan passend gerechtelijk toezicht door de bevoegde nationale autoriteiten in overeenstemming met de in de afzonderlijke lidstaten geldende voorschriften.
  8. VERKLARING AD ARTIKEL K.3, ONDER e), VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  De Conferentie komt overeen dat de bepalingen van artikel K.3, onder e), van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet tot gevolg mogen hebben dat een lidstaat waarvan het rechtssysteem niet in minimumstraffen voorziet, verplicht wordt deze aan te nemen.
  9. VERKLARING AD ARTIKEL K.6, LID 2, VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  De Conferentie komt overeen dat initiatieven voor maatregelen genoemd in artikel K.6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uit hoofde daarvan door de Raad aangenomen besluiten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, in overeenstemming met de reglementen van orde van de Raad en de Commissie.
  10. VERKLARING AD ARTIKEL K.7 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  De Conferentie neemt er akte van dat de lidstaten zich bij het afleggen van een verklaring overeenkomstig artikel K.7, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie het recht kunnen voorbehouden in hun nationale recht te bepalen, dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag die in een bij die instantie aanhangige zaak wordt opgeworpen in verband met de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in artikel K.7, lid 1, voor te leggen aan het Hof van Justitie.
  11. VERKLARING BETREFFENDE DE STATUS VAN KERKEN EN NIET-CONFESSIONELE ORGANISATIES
  De Europese Unie eerbiedigt en doet geen afbreuk aan de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben.
  De Europese Unie eerbiedigt evenzeer de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties.
  12. VERKLARING BETREFFENDE MILIEU-EFFECTBEOORDELING
  De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie zich ertoe verbindt om bij voorstellen die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu, een milieu-effectbeoordeling op te stellen.
  13. VERKLARING AD ARTIKEL 7 D VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De bepalingen van artikel 7 D van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over openbare diensten worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie, onder meer wat de beginselen van gelijke behandeling, kwaliteit en continuïteit van deze diensten betreft.
  14. VERKLARING BETREFFENDE HET SCHRAPPEN VAN ARTIKEL 44 VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  Het schrappen van artikel 44 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap waarin wordt verwezen naar het beginsel van de natuurlijke preferentie tussen lidstaten in het kader van de vaststelling van minimumprijzen gedurende de overgangsperiode, heeft geen enkel effect op het beginsel van de communautaire preferentie zoals dat door de jurisprudentie van het Hof van Justitie is gedefinieerd.
  15. VERKLARING INZAKE DE HANDHAVING VAN HET DOOR HET SCHENGEN-ACQUIS GEBODEN BESCHERMINGS- EN VEILIGHEIDSNIVEAU
  De Conferentie komt overeen dat de door de Raad aan te nemen maatregelen ter vervanging van de bepalingen inzake de afschaffing van controles aan de binnengrenzen in de Schengen-Overeenkomst van 1990 ten minste hetzelfde niveau van bescherming en veiligheid moeten bieden als voornoemde bepalingen van de Schengen-Overeenkomst.
  16. VERKLARING AD ARTIKEL 73 J, PUNT 2, ONDER b), VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat overwegingen van de Unie en de lidstaten op het gebied van buitenlands beleid bij de toepassing van artikel 73 J, punt 2, onder b), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap in aanmerking moeten worden genomen.
  17. VERKLARING AD ARTIKEL 73 K VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  Voor kwesties die verband houden met het asielbeleid, wordt overleg gevoerd met de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en andere terzake bevoegde internationale organisaties.
  18. VERKLARING AD ARTIKEL 73 K, PUNT 3, ONDER a), VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat de lidstaten met derde landen onderhandelingen kunnen voeren en overeenkomsten kunnen sluiten over aangelegenheden die onder artikel 73 K, punt 3, onder a), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vallen, mits deze overeenkomsten stroken met het Gemeenschapsrecht.
  19. VERKLARING AD ARTIKEL 73 L, LID 1, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat de lidstaten overwegingen op het gebied van buitenlands beleid in aanmerking kunnen nemen bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden uit hoofde van artikel 73 L, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
  20. VERKLARING AD ARTIKEL 73 M, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De uit hoofde van artikel 73 M van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen maatregelen laten de toepassing door een lidstaat van zijn grondwettelijke bepalingen betreffende persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in andere media onverlet.
  21. VERKLARING AD ARTIKEL 73 O, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat de Raad voor het einde van de in artikel 73 O van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde periode van vijf jaar de elementen van het in artikel 73 O, lid 2, tweede streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde besluit zal onderzoeken om dit besluit onmiddellijk na het verstrijken van deze periode te nemen en toe te passen.
  22. VERKLARING BETREFFENDE PERSONEN MET EEN HANDICAP
  De Conferentie komt overeen dat de instellingen van de Gemeenschap bij het vaststellen van maatregelen krachtens artikel 100 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap rekening houden met de behoeften van personen met een handicap.
  23. VERKLARING INZAKE DE STIMULERINGSMAATREGELEN BEDOELD IN ARTIKEL 109 R, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat in de in artikel 109 R van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde stimuleringsmaatregelen altijd moeten worden aangegeven :
  - de redenen voor de maatregelen, gebaseerd op een objectieve beoordeling van de noodzaak ervan en van het bestaan van een communautaire meerwaarde;
  - de duur van de maatregelen, die niet meer dan vijf jaar mag bedragen;
  - het maximumbedrag voor de financiering, waaruit het stimulerende karakter van dergelijke maatregelen moet blijken.
  24. VERKLARING AD ARTIKEL 109 R, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  Overeengekomen wordt dat eventuele uitgaven uit hoofde van artikel 109 R van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap onder rubriek 3 van de financiële vooruitzichten vallen.
  25. VERKLARING AD ARTIKEL 118, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  Overeengekomen wordt dat eventuele uitgaven uit hoofde van artikel 118 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap onder rubriek 3 van de financiële vooruitzichten vallen.
  26. VERKLARING AD ARTIKEL 118, LID 2, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Hoge Verdragsluitende Partijen nemen er akte van dat in de besprekingen over artikel 118, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap werd overeengekomen dat de Gemeenschap niet voornemens is om, wanneer zij minimumvoorschriften voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers vaststelt, de werknemers in kleine en middelgrote ondernemingen te discrimineren op een manier die niet door de omstandigheden wordt gerechtvaardigd.
  27. VERKLARING AD ARTIKEL 118 B, LID 2, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Hoge Verdragsluitende Partijen verklaren dat de eerste regeling voor de toepassing van de overeenkomsten tussen de sociale partners op gemeenschapsniveau - bedoeld in artikel 118 B, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap - erin zal bestaan de inhoud van de overeenkomsten uit te werken in collectieve onderhandelingen volgens de regels van iedere lidstaat, en dat die regeling derhalve voor de lidstaten niet de verplichting inhoudt de overeenkomsten rechtstreeks toe te passen of regels op te stellen voor de omzetting ervan, en evenmin een verplichting de geldende nationale wetgeving aan te passen om de uitvoering van die overeenkomsten te vergemakkelijken.
  28. VERKLARING AD ARTIKEL 119, LID 4, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  Bij het aannemen van maatregelen als bedoeld in artikel 119, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.
  29. VERKLARING BETREFFENDE SPORT
  De Conferentie benadrukt de maatschappelijke betekenis van sport, met name de rol die sport vervult bij het smeden van een identiteit en van saamhorigheid. De Conferentie verzoekt de organen van de Europese Unie daarom gehoor te geven aan sportorganisaties wanneer belangrijke vraagstukken in verband met sport aan de orde zijn. In dit verband zou bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan de specifieke kenmerken van amateursport.
  30. VERKLARING BETREFFENDE INSULAIRE REGIO'S
  De Conferentie erkent dat insulaire regio's lijden onder structurele handicaps die verband houden met hun insulaire status, welke door hun blijvend karakter de economische en sociale ontwikkeling van deze regio's nadelig beïnvloeden.
  De Conferentie erkent dan ook dat in de communautaire wetgeving rekening moet worden gehouden met deze handicaps en dat bijzondere maatregelen ten gunste van deze regio's kunnen worden genomen, indien dat gerechtvaardigd is, om hen beter en onder eerlijke voorwaarden in de interne markt te integreren.
  31. VERKLARING BETREFFENDE HET BESLUIT VAN DE RAAD VAN 13 JULI 1987
  De Conferentie roept de Commissie op uiterlijk eind 1998 een voorstel bij de Raad in te dienen tot wijziging van het besluit van de Raad van 13 juli 1987 tot vaststelling van de voorwaarden die gelden voor de uitoefening van aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.
  32. VERKLARING BETREFFENDE DE ORGANISATIE EN DE WERKING VAN DE COMMISSIE
  De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie voornemens is voorbereidingen te treffen om haar takenpakket tijdig voor de in 2000 aantredende Commissie te reorganiseren, om ervoor te zorgen dat er een optimale verdeling is tussen conventionele portefeuilles en specifieke taken.
  In dit verband is zij van mening dat de voorzitter van de Commissie een ruime discretionaire bevoegdheid moet hebben inzake de toewijzing van taken binnen de Commissie en de eventuele herverdeling van die taken tijdens een Commissiemandaat.
  De Conferentie neemt er tevens nota van dat de Commissie voornemens is tegelijkertijd haar departementen dienovereenkomstig te reorganiseren. Zij neemt met name nota van de wenselijkheid externe betrekkingen onder de verantwoordelijkheid van een vice-voorzitter te brengen.
  33. VERKLARING AD ARTIKEL 188 C, LID 3, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie verzoekt de Rekenkamer, de Europese Investeringsbank en de Commissie om het huidige Tripartiete Akkoord van kracht te laten blijven. Indien een der partijen een nieuwe of gewijzigde tekst wenst, zal getracht worden overeenstemming over een dergelijke tekst te bereiken met inachtneming van de belangen van elke betrokken partij.
  34. VERKLARING INZAKE DE INACHTNEMING VAN DE TERMIJNEN IN DE MEDEBESLISSINGSPROCEDURE
  De Conferentie roept het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat de medebeslissingsprocedure zo snel mogelijk verloopt. Zij wijst erop dat het belangrijk is dat de in artikel 189 B van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgelegde termijnen strikt in acht worden genomen en bevestigt dat een beroep op de in lid 7 geboden mogelijkheid om de betrokken termijnen te verlengen alleen mag worden overwogen wanneer zulks strikt noodzakelijk is. In geen geval mag tussen de tweede lezing door het Europees Parlement en de conclusie van het bemiddelingscomité meer dan negen maanden verlopen.
  35. VERKLARING AD ARTIKEL 191 A, LID 1, VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
  De Conferentie komt overeen dat de in artikel 191 A, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde beginselen en voorwaarden het een lidstaat mogelijk maken de Commissie of de Raad te verzoeken een uit die lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming aan derden door te geven.
  36. VERKLARING INZAKE DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE
  De Conferentie erkent dat de bijzondere associatieregeling voor de landen en gebieden overzee (LGO) overeenkomstig het vierde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoeld was voor landen en gebieden die groot waren in aantal, oppervlakte en bevolking. Aan die regeling is sinds 1957 weinig veranderd.
  De Conferentie merkt op dat er nog maar 20 LGO zijn, uiterst verspreid gelegen insulaire gebieden met in totaal ongeveer 900.000 inwoners. Voorts hebben de meeste LGO te kampen met grote structurele achterstand wegens ernstige geografische en economische handicaps. Daarom is de bijzondere associatieregeling zoals die in 1957 opgezet is, niet meer geschikt om de ontwikkelingseisen van de LGO op een doeltreffende wijze aan te pakken.
  De Conferentie herhaalt plechtig dat het doel van de associatie bestaat in het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.
  De Conferentie verzoekt de Raad om de associatieregeling overeenkomstig artikel 136 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te herzien tegen februari 2000, met een vierledig oogmerk :
  - de economische en sociale ontwikkeling van de LGO doeltreffender te bevorderen,
  - de economische betrekkingen tussen de LGO en de Europese Unie te ontwikkelen,
  - meer rekening te houden met de diversiteit en de specifieke kenmerken van de onderscheiden LGO, mede wat de vrijheid van vestiging betreft,
  - de doeltreffendheid van het financieel instrument te verbeteren.
  37. VERKLARING BETREFFENDE OPENBARE KREDIETINSTELLINGEN IN DUITSLAND
  De Conferentie neemt kennis van de opvatting van de Commissie dat de huidige mededingingsregels van de Gemeenschap het mogelijk maken ten volle rekening te houden met diensten van algemeen economisch belang die worden verricht door de in Duitsland bestaande openbare kredietinstellingen, alsmede met de aan deze instellingen verleende voordelen om de met deze diensten gepaard gaande lasten te compenseren. In dit verband blijft Duitsland derhalve bepalen op welke wijze hij de regionale en lokale entiteiten in staat stelt hun taak - het in hun regio's ter beschikking stellen van een brede en doeltreffende financiële infrastructuur - uit te voeren. Die voordelen mogen de mededinging niet meer belemmeren dan voor de vervulling van deze specifieke taken noodzakelijk is, en mogen de belangen van de Gemeenschap niet schaden.
  De Conferentie herinnert eraan dat de Europese Raad de Commissie heeft verzocht na te gaan of in de andere lidstaten vergelijkbare gevallen bestaan, in vergelijkbare gevallen zo nodig dezelfde normen toe te passen en de Raad, in zijn ECOFIN-samenstelling, te informeren.
  38. VERKLARING BETREFFENDE VRIJWILLIGERSWERK
  De Conferentie erkent dat vrijwilligerswerk in belangrijke mate bijdraagt tot de bevordering van de sociale solidariteit.
  De Gemeenschap zal de Europese dimensie van vrijwilligersorganisaties stimuleren, met bijzondere nadruk op de uitwisseling van informatie en ervaringen en op de deelname van jongeren en ouderen aan vrijwilligerswerk.
  39. VERKLARING INZAKE DE REDACTIONELE KWALITEIT VAN DE COMMUNAUTAIRE WETGEVING
  De Conferentie neemt er nota van dat de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving, met het oog op een correcte toepassing door de bevoegde nationale instanties en een beter begrip bij het publiek en het bedrijfsleven, van cruciaal belang is. Zij herinnert aan de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Raad van Edinburgh op 11 en 12 december 1992, alsook aan de resolutie van de Raad van 8 juni 1993 betreffende de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 166 van 17.06.1993, blz. 1).
  De Conferentie is van oordeel dat de drie instellingen die bij de procedure voor het aannemen van communautaire wetgeving betrokken zijn, namelijk het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, richtsnoeren moeten vastleggen inzake de redactionele kwaliteit van deze wetgeving. Zij benadrukt voorts dat deze wetgeving toegankelijker moet worden gemaakt en verheugt zich in dit verband over de aanneming en eerste toepassing van een versnelde werkmethode voor een officiële codificatie van wetteksten, ingesteld bij het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 102 van 04.04.1996, blz. 2).
  De Conferentie verklaart dan ook dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het volgende behoren te doen :
  - in onderlinge overeenstemming richtsnoeren vaststellen ter verbetering van de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving en van deze richtsnoeren uitgaan bij de behandeling van voorstellen voor communautaire wetgeving of ontwerp-wetgeving en daarbij de interne organisatorische maatregelen te treffen die zij nodig achten voor de correcte toepassing van die richtsnoeren;
  - alles in het werk te stellen om de codificatie van wetteksten te bespoedigen.
  40. VERKLARING BETREFFENDE DE PROCEDURE VOOR HET SLUITEN VAN INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN DOOR DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
  Het schrappen van paragraaf 14 van de aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal gehechte Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen brengt geen wijziging in de bestaande praktijk betreffende de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.
  41. VERKLARING BETREFFENDE DE BEPALINGEN INZAKE TRANSPARANTIE, TOEGANG TOT DOCUMENTEN EN FRAUDEBESTRIJDING
  De Conferentie is van oordeel dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, wanneer zij handelen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de in het kader van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap geldende bepalingen inzake transparantie, toegang tot documenten en fraudebestrijding als leidraad moeten nemen.
  42. VERKLARING BETREFFENDE DE CONSOLIDATIE VAN DE VERDRAGEN
  De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn overeengekomen dat de tijdens de Intergouvernementele Conferentie aangevatte technische werkzaamheden zo spoedig mogelijk zullen worden voortgezet met het oog op het opstellen van een geconsolideerde versie van alle relevante Verdragen, met inbegrip van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
  Zij zijn overeengekomen dat het eindresultaat van deze technische werkzaamheden, dat ter illustratie openbaar zal worden gemaakt onder verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal van de Raad, geen rechtskracht zal hebben.
  43. VERKLARING AANGAANDE HET PROTOCOL BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN HET SUBSIDIARITEITS- EN HET EVENREDIGHEIDSBEGINSEL
  De Hoge Verdragsluitende Partijen bevestigen enerzijds de Verklaring betreffende de tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsrecht, gehecht aan de Slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en anderzijds de conclusies van de Europese Raad van Essen, waarin wordt gesteld dat de verantwoordelijkheid voor de administratieve uitvoering van het Gemeenschapsrecht in beginsel bij de lidstaten berust overeenkomstig hun grondwettelijke regelingen. Een en ander laat de toezichthoudende, controlerende en uitvoeringsbevoegdheden van de instellingen van de Gemeenschap uit hoofde van de artikelen 145 en 155 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap onverlet.
  44. VERKLARING AD ARTIKEL 2 VAN HET PROTOCOL TOT OPNEMING VAN HET SCHENGEN-ACQUIS IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
  De Hoge Verdragsluitende Partijen komen overeen dat de Raad op de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam alle in artikel 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie genoemde noodzakelijke maatregelen aanneemt. Daartoe wordt tijdig een aanvang gemaakt met de noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden, zodat deze vóór de beoogde datum zijn voltooid.
  45. VERKLARING AD ARTIKEL 4 VAN HET PROTOCOL TOT OPNEMING VAN HET SCHENGEN-ACQUIS IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
  De Hoge Verdragsluitende Partijen verzoeken de Raad het advies van de Commissie te vragen voordat hij een besluit neemt over een verzoek krachtens artikel 4 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie van Ierland of van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland om aan alle of aan enkele van de bepalingen van het Schengen-acquis deel te nemen. Zij verbinden zich er tevens toe alles in het werk te stellen om het voor Ierland of het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland mogelijk te maken, indien zij dit wensen, gebruik te maken van de bepalingen van artikel 4 zodat de Raad in staat kan zijn bij of na de inwerkingtreding van het Protocol de in dat artikel bedoelde besluiten te nemen.
  46. VERKLARING AD ARTIKEL 5 VAN HET PROTOCOL TOT OPNEMING VAN HET SCHENGEN-ACQUIS IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
  De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe alles in het werk te stellen om een gezamenlijk optreden van alle lidstaten op de gebieden van het Schengen-acquis mogelijk te maken, met name telkens als Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland sommige of alle bepalingen van dat acquis overeenkomstig artikel 4 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie hebben aanvaard.
  47. VERKLARING AD ARTIKEL 6 VAN HET PROTOCOL TOT OPNEMING VAN HET SCHENGEN-ACQUIS IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
  De Hoge Verdragsluitende Partijen komen overeen alles in het werk te stellen opdat de inwerkingtreding van de in artikel 6 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie bedoelde overeenkomsten op dezelfde datum plaatsvindt als de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.
  48. VERKLARING BETREFFENDE HET PROTOCOL INZAKE ASIEL VOOR ONDERDANEN VAN LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE
  Het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie laat het recht van elke lidstaat onverlet om de organisatorische maatregelen te nemen die hij noodzakelijk acht om te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen.
  49. VERKLARING BETREFFENDE PUNT d) VAN HET ENIG ARTIKEL VAN HET PROTOCOL INZAKE ASIEL VOOR ONDERDANEN VAN LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE
  De Conferentie verklaart dat zij het belang erkent van de Resolutie van de met immigratiezaken belaste Ministers van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 30 november/1 december 1992 betreffende duidelijk ongegronde asielverzoeken en van de Resolutie van de Raad van 20 juni 1995 over minimumwaarborgen voor asielprocedures, maar dat het vraagstuk van het misbruik van asielprocedures en passende snelle procedures voor de afhandeling van duidelijk ongegronde asielverzoeken nader dient te worden onderzocht met het oog op de invoering van nieuwe verbeteringen teneinde deze procedures te bespoedigen.
  50. VERKLARING BETREFFENDE HET PROTOCOL BETREFFENDE DE INSTELLINGEN IN HET VOORUITZICHT VAN UITBREIDING VAN DE EUROPESE UNIE
  Overeengekomen is dat het besluit van de Raad van 29 maart 1994 ("het Ioannina-compromis") tot de inwerkingtreding van de eerstvolgende uitbreiding wordt verlengd en dat voor die datum een oplossing voor het specifieke geval van Spanje wordt gevonden.
  51. VERKLARING AD ARTIKEL 10 VAN HET VERDRAG VAN AMSTERDAM
  Bij het Verdrag van Amsterdam worden vervallen bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, zoals deze van kracht waren vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, geschrapt en ingetrokken, en sommige van de bepalingen ervan aangepast, waarbij tevens sommige bepalingen van het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben en van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, worden ingevoegd. Deze bewerkingen laten het acquis communautaire onverlet.

Art. 2N15. VERKLARINGEN WAARVAN DE CONFERENTIE AKTE HEEFT GENOMEN
  1. VERKLARING VAN OOSTENRIJK EN LUXEMBURG BETREFFENDE KREDIETINSTELLINGEN
  Oostenrijk en Luxemburg gaan ervan uit dat de verklaring over openbare kredietinstellingen in Duitsland ook van toepassing is op kredietinstellingen in Oostenrijk en Luxemburg met een vergelijkbare organisatiestructuur.
  2. VERKLARING VAN DENEMARKEN BETREFFENDE ARTIKEL K.14 VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE
  Volgens artikel K.14 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is eenparigheid van stemmen van alle leden van de Raad van de Europese Unie, d.w.z. alle lidstaten, vereist voor de aanneming van besluiten tot toepassing van de bepalingen van titel III A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreffende visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen, op optreden op in artikel K.1 bedoelde gebieden. Bovendien moet elk eenparig besluit van de Raad in iedere lidstaat overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen worden goedgekeurd, alvorens het in werking kan treden. In Denemarken is voor die goedkeuring, indien het een overdracht van soevereiniteit als omschreven in de Deense grondwet betreft, hetzij een meerderheid van vijf zesde van de leden van de Folketing, hetzij zowel een meerderheid van de leden van de Folketing als een meerderheid van de stemmen in een referendum vereist.
  3. VERKLARING VAN DUITSLAND, OOSTENRIJK EN BELGIE BETREFFENDE SUBSIDIARITEIT
  De Duitse, de Oostenrijkse en de Belgische regering gaan er als vanzelfsprekend van uit dat het optreden van de Europese Gemeenschap overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel niet enkel de lidstaten, maar eveneens hun deelgebieden betreft, voor zover deze over eigen wetgevende bevoegdheden beschikken die hun krachtens het nationale grondwettelijke recht zijn toegekend.
  4. VERKLARING VAN IERLAND BETREFFENDE ARTIKEL 3 VAN HET PROTOCOL BETREFFENDE DE POSITIE VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN IERLAND
  Ierland verklaart het voornemen te hebben maximaal gebruik te maken van zijn recht krachtens artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland om deel te nemen aan de aanneming van maatregelen overeenkomstig titel III A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voorzover zulks verenigbaar is met de handhaving van zijn gemeenschappelijk reisgebied ("Common Travel Area") met het Verenigd Koninkrijk. Ierland wijst erop dat zijn deelneming aan het Protocol betreffende de toepassing van bepaalde aspecten van artikel 7 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap de afspiegeling is van zijn wens om de "Common Travel Area" met
  het Verenigd Koninkrijk te handhaven teneinde het vrije verkeer naar en vanuit Ierland te optimaliseren.
  5. VERKLARING VAN BELGIE BETREFFENDE HET PROTOCOL INZAKE ASIEL VOOR ONDERDANEN VAN LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE
  Bij de goedkeuring van het Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie verklaart België dat het, in overeenstemming met zijn verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Genève van 1951 en het Protocol van New York van 1967, conform punt d) van het enig artikel van dit Protocol, elk asielverzoek door een onderdaan van een andere lidstaat afzonderlijk zal behandelen.
  6. VERKLARINGEN VAN BELGIE, FRANKRIJK EN ITALIE INZAKE HET PROTOCOL BETREFFENDE DE INSTELLINGEN IN HET VOORUITZICHT VAN UITBREIDING VAN DE EUROPESE UNIE
  België, Frankrijk en Italië merken op dat, gelet op de resultaten van de Intergouvernementele Conferentie, het Verdrag van Amsterdam niet beantwoordt aan de tijdens de Europese Raad van Madrid opnieuw bevestigde eis om wezenlijke vooruitgang te boeken bij de versterking van de instellingen.
  Deze landen zijn van oordeel dat die versterking een essentiële voorwaarde is voor het afsluiten van de eerstvolgende toetredingsonderhandelingen. Zij zijn vastbesloten het Protocol op de meest passende wijze uit te voeren met betrekking tot de samenstelling van de Commissie en de weging van de stemmen en zijn van oordeel dat een duidelijke uitbreiding van de gevallen waarin met gekwalificeerde meerderheid wordt gestemd, één van de belangrijke elementen is waarmee rekening moet worden gehouden.
  7. VERKLARING VAN FRANKRIJK BETREFFENDE DE SITUATIE VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN OVERZEE TEN AANZIEN VAN HET PROTOCOL TOT OPNEMING VAN HET SCHENGEN-ACQUIS IN HET KADER VAN DE EUROPESE UNIE
  Frankrijk gaat ervan uit dat de invoering van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie het geografische toepassingsgebied van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord van Schengen, zoals dat is bepaald bij artikel 138, eerste alinea, van die Overeenkomst, onverlet laat.
  8. VERKLARING VAN GRIEKENLAND AANGAANDE DE VERKLARING BETREFFENDE DE STATUS VAN KERKEN EN NIET-CONFESSIONELE ORGANISATIES
  Onder verwijzing naar de Verklaring betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties, herinnert Griekenland aan de Gemeenschappelijke Verklaring betreffende de berg Athos die is gehecht aan de Slotakte bij het Verdrag betreffende de toetreding van Griekenland tot de Europese Gemeenschappen.
  De voorgaande tekst is het eensluidend afschrift van het originele exemplaar van de Slotakte, ondertekend te Amsterdam op twee oktober negentienhonderd zevenennegentig, ter gelegenheid van de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam en nedergelegd in de archieven van de Regering van de Italiaanse Republiek.