22 FEBRUARI 1998. - Wet houdende sommige sociale bepalingen
Art. 1-6
1998022411 1998022853 1999002048 2009018118 2009018469 2010018380 2012018435 2016018413 2017031761
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art.2. Artikel 5 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :
"§ 4. De bestuursovereenkomst is geen akte of reglement bedoeld in artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. Alle clausules in de bestuursovereenkomst worden geacht contractueel te zijn."
Art.3. In artikel 69 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 4 april 1991 en 30 december 1992 en bij het koninklijk besluit van 21 april 1997, wordt § 1, derde lid, aangevuld met de volgende zin :
"Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kan de vader, in het belang van het kind, aan de arbeidsrechtbank vragen om hem als bijslagtrekkende aan te duiden."
Art.4. In artikel 70 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 23 december 1974, de wet van 5 januari 1976, het koninklijk besluit nr 122 van 30 december 1982 en de wet van 4 april 1991, wordt het derde lid vervangen door de volgende leden :
"In afwijking van het eerste lid wordt de kinderbijslag, verschuldigd ten behoeve van een kind dat met toepassing van de reglementering betreffende de jeugdbescherming in een instelling geplaatst is ten laste van de bevoegde overheid, ten belope van twee derden uitbetaald aan die overheid zonder dat dit gedeelte hoger mag zijn dan het bedrag dat de Koning kan vaststellen voor bepaalde catogorieën van kinderen.
Over de aanwending van het saldo ten behoeve van het kind wordt ambtshalve beslist, naar gelang van het geval :
1° door de jeugdrechthank die de plaatsing in een instelling heeft bevolen;
2° door de overheid, aangeduid door een Gemeenschap of door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad, die tot die plaatsing heeft beslist, onverminderd het recht van de betrokkenen om zich bij verzoekschrift te wenden tot de jeugdrechthank van de hoofdverblijfplaats van de ouders, de voogden, de kinderen of diegenen die het kind onder hun bewaring hebben, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen."
Art.5. In artikel 10 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd bij koninklijk besluit nr 6 van 11 oktober 1978 en door de wet van... 1997 houdende sociale bepalingen, § 3 wordt door het volgend lid aangevuld :
"Indien het belang van het geplaatste kind dit vordert, kan de jeugdrechtbank van de hoofdverblijf plaats, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, van de ouders, voogden of diegenen die het kind onder hun bescherming hebben, hetzij van ambstwege, hetzij op eenvoudige vordering van een lid van de familie en na de in het eerste lid bedoelde personen te hebben gehoord of opgeroepen, ofwel beslissen over de aanwending ten bate van het kind van de bijzondere bijslag, ofwel voor het kind een te allen tijde afzetbare bijzondere voogd aanstellen, gelast over deze bijzondere bijslag te beschikken voor de behoeften van het kind. Deze bijslag kan in geen geval worden uitbetaald aan de particulier aan wie het kind is toevertrouwd of aan een andere persoon in zijn gezin, noch aan de instelling waarin het kind is geplaatst."
Art. 6. In artikel l55 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° in het zesde lid, a), worden tussen de woorden "magistraten" en "van" de woorden "werkende leden" ingevoegd;
2° in her zesde lid, b), worden tussen de woorden "drie" en "leden" het woord "werkende" ingevoegd;
3° het achtste lid wordt vervangen door de volgende bepaling :
"De Koning stelt de werkingsregels vast van de commissie van beroep en kan plaatsvervangende leden benoemen waarvan Hij het aantal bepaalt."
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 22 februari 1998.
ALBERT
Van Koningswege :
De Eerste Minister,
J.-L. DEHAENE
Voor de Minister van Binnenlandse Zaken, afwezig :
De Minister van Ambtenarenzaken,
A. FLAHAUT
De Minister van Financiën,
Ph. MAYSTADT
De Minister van Begroting,
H. VAN ROMPUY
De Minister van Volksgezondheid en Pensioenen,
M. COLLA
Voor de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, afwezig :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting,
H. VAN ROMPUY
Voor de Minister van Sociale Zaken, afwezig :
De Vice-Eerste Minister en de Minister van Economie en Telecommunicatie,
E. DI RUPO
De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen,
K. PINXTEN
De Minister van Justitie,
S. DE CLERCK
De Minister van Ambtenarenzaken,
A. FLAHAUT
De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie,
J. PEETERS
Gezien en met 's Lands zegel gezegeld :
Voor de Minister van Justitie, afwezig :
De Minister van Landsverdediging,
J.-P. PONCELET