Details



Externe links:

Justel
Reflex
Staatsblad pdf



Titel:

5 APRIL 1995. - Decreet tot wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap om de organisatie van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde te organiseren, en andere bepalingen betreffende de universiteiten(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 29-07-1995 en tekstbijwerking tot 13-02-2017)



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling.
Art. 1
HOOFDSTUK II. - Organisatie van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde.
Art. 2-14
HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen.
Art. 15-16
HOOFDSTUK IV. - Inwerkingtreding.
Art. 17
BIJLAGEN.
Art. N1-23N2



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):



Artikels:

HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling.
Artikel 1. Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II. - Organisatie van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde.
Art.2. hoofdstuk III, afdeling 2, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, wordt in artikel 7 een derde lid toegevoegd luidend als volgt :
  "De specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde is een academische opleiding volgend op de academische opleiding tot arts en wordt bekrachtigd met een academische graad van huisarts."

Art.3. Artikel 11 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een derde lid luidend als volgt :
  "Het gezamenlijke onderwijsprogramma van de eerste cyclus van de opleiding tot arts en van de eerste drie studiejaren van de tweede cyclus van deze opleiding, moet voldoen aan de vereisten bepaald in de Europese richtlijn van 5 april 1993, 93/16/EEG, Titel IV, welke in bijlage I is gevoegd. De geslaagden voor het jaarexamen van het derde studiejaar van de tweede cyclus krijgen van het universiteitsbestuur een certificaat dat bevestigt dat zij met goed gevolg de opleidingscyclus, bedoeld in artikel 23 van de hiervoor vermelde richtlijn hebben voltooid, welke in bijlage II is gevoegd.
  In het vierde studiejaar van de tweede cyclus van de opleiding tot arts kan het universiteitsbestuur meerdere zwaartepunten aanbieden waaronder ten minste het zwaartepunt "huisartsgeneeskunde". Dit vierde studiejaar met het zwaartepunt huisartsgeneeskunde is het eerste studiejaar van de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde zoals bedoeld in titel IV van de Europese richtlijn van 5 april 1993, 93/16/ EEG."

Art.4. § 1. Artikel 14, eerste lid, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 21 december 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Behalve in de hierna bepaalde gevallen omvat elke cyclus van een academische opleiding twee studiejaren."
  § 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid luidend als volgt :
  "De totale studieomvang van de opleiding in de huisartsgeneeskunde bedraagt, drie studiejaren, namelijk het vierde studiejaar van de tweede cyclus van de opleiding tot arts en de twee studiejaren van de opleiding in de huisartsgeneeskunde."

Art.5. In artikel 19, eerste lid, 15°, van hetzelfde decreet worden de woorden "kandidaat-arts en arts" vervangen door de woorden "kandidaat-arts, arts en huisarts".

Art.6. In artikel 23, 15°, van hetzelfde decreet worden de woorden "Kandidaat-arts en arts" vervangen door de woorden "kandidaat-arts, arts en huisarts".

Art.7. In artikel 26, eerste lid, b, 5°, van hetzelfde decreet worden de woorden "de graad van arts kan" vervangen door de woorden "de graden van arts en huisarts kunnen".

Art.8. In artikel 27, 14°, van hetzelfde decreet worden de woorden "kandidaat-arts en arts" vervangen door de woorden "kandidaat-arts, arts en huisarts".

Art.9. In artikel 28, 14°, van hetzelfde decreet worden de woorden "kandidaat-arts en arts" vervangen door de woorden "kandidaat-arts, arts en huisarts".

Art.10. Artikel 35 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 27 januari 1993, wordt aangevuld met een zevende lid luidend als volgt :
  "Het slagen voor het jaarexamen van het derde studiejaar van de tweede cyclus van de opleiding tot arts is voorwaarde voor de toegang tot het vierde studiejaar van de bedoelde cyclus. Artikel 53, tweede lid, is niet van toepassing op het vierde studiejaar van de tweede cyclus."

Art.11. In artikel 49, eerste lid, worden de woorden "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 50, 51 en 60" vervangen door de woorden "Onverminderd het bepaalde in de artikelen 14, 50, 51 en 60".

Art.12. Artikel 130 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een § 5 :
  "§ 5. Vanaf het begrotingsjaar 1996 wordt aan de gezamenlijke universiteiten een bijkomende werkingsuitkering van 25 miljoen franken toegekend voor de organisatie van de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde. Vanaf het begrotingsjaar 1997 wordt dit bedrag jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de in § 2 van dit artikel bepaalde indexeringsformule. Dit bedrag wordt omgeslagen over de universiteiten naar het gemiddeld aantal diploma's van arts uitgereikt tijdens het voorlaatste en het tweede voorlaatste academiejaar.
  De universiteiten zullen omtrent de besteding van deze bedragen verslag uitbrengen in hun jaarverslag."

Art.13. In hetzelfde decreet wordt een artikel 184bis ingevoegd luidend als volgt :
  " Artikel 184bis. De studenten die tijdens het academiejaar 1993-1994 en 1994-1995 in het vierde jaar van de tweede cyclus van de opleiding in de geneeskunde de afstudeerrichting "huisartsgeneeskunde" met succes hebben gevolgd worden bij wijze van overgangsmaatregel geacht te voldoen aan de voorschriften van dit decreet. Zij kunnen ten vroegste vanaf, respectievelijk het academiejaar 1995-1996 en 1996-1997 het diploma van huisarts behalen."

Art.14. In hetzelfde decreet wordt een artikel 184ter ingevoegd dat luidt als volgt :
  "Artikel 184ter. De laatstejaarstudenten van het studiegebied geneeskunde die in het academiejaar 1994-1995 hun huisartsenopleiding begonnen zijn, genieten, nadat het ICHO heeft vastgesteld dat er geen stageplaats voorhanden is, ingevolge overmacht volgende afwijking bij wijze van overgangsbepaling :
  1° de studenten van het academiejaar 1994-1995 die bij het behalen van hun einddiploma arts wegens overmacht zoals vastgesteld door het ICHO, geen HIBO-plaats vonden voor het volgende academiejaar, mogen een eigen beroepspraktijk opstarten onder begeleiding van een erkend stagemeester, waardoor zij aan de vereisten tot het behalen van de academische graad van huisarts voldoen;
  2° deze studenten zijn vrijgesteld van de 6 maand verplichte stage bij een erkend stagemeester in een 1/1 verband."

HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen.
Art.15.
  <Opgeheven bij DVR 2016-12-23/71, art. 4,87°, 002; Inwerkingtreding : 01-01-2017>

Art.16. Art. 96 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse gemeenschap wordt vervangen door de volgende bepaling :
  "Artikel 96. De Vlaamse regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het zelfstandig academisch personeel."

HOOFDSTUK IV. - Inwerkingtreding.
Art.17. Dit decreet heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1994 met uitzondering van artikel 15 dat uitwerking heeft met ingang van het begrotingsjaar 1992 en artikel 16 dat uitwerking heeft met ingang van 1 november 1994.

BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage I. TITEL IV. - Europese richtlijn van 5 april 1993, 93/16/EEG.
  TITEL IV. - Specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde.

Art. 30N1. Art. 30. Iedere Lid-Staat op het grondgebied waarvan de volledige in artikel 23 bedoelde opleidingscyclus wordt gegeven, voert een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde in, welke ten minste aan de in de artikelen 31 en 32 gestelde voorwaarden voldoet, en wel zodanig dat de eerste diploma's of certificaten of andere titels waarmee deze opleiding wordt afgesloten, uiterlijk op 1 januari 1990 worden afgegeven.

Art. 31N1. Art. 31. 1. De in artikel 30 bedoelde specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde moet ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen :
  a) alleen toegankelijk zijn nadat ten minste zes studiejaren in het kader van de in artikel 23 bedoelde opleidingscyclus met goed gevolg zijn voltooid;
  b) bij voltijds onderwijs ten minste twee jaar duren en onder toezicht van de bevoegde autoriteiten of instellingen worden gegeven;
  c) meer van praktische dan theoretische aard zijn; de praktische opleiding dient enerzijds te worden gegeven gedurende ten minste zes maanden in een erkend ziekenhuis dat over de nodige uitrusting en diensten beschikt, en anderzijds gedurende ten minste zes maanden in een erkende huisartsenpraktijk of een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken; in het kader van deze specifieke opleiding moeten contacten worden onderhouden met andere instellingen of organisaties voor gezondheidszorg die zich bezighouden met de huisartsgeneeskunde; onverminderd deze minimumperioden mag de praktische opleiding evenwel gedurende ten hoogste zes maanden worden vervangen door een opleiding in andere erkende instellingen of organisaties voor gezondheidszorg die zich met huisartsgeneeskunde bezighouden;
  d) de kandidaat dient persoonlijk aan de beroepsactiviteiten deel te nemen en in de verantwoordelijkheden van degenen met wie hij werkt, te delen.
  2. De Lid-Staten kunnen de toepassing van het bepaalde in lid 1, onder c), betreffende de minimale opleidingsduur tot uiterlijk 1 januari 1995 uitstellen.
  3. De Lid-Staten stellen het afgeven van de diploma's, certificaten en andere titels waarmee de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde wordt afgesloten, afhankelijk van het bezit van een van de diploma's, certificaten of andere titels, als bedoeld in artikel 3.

Art. 32N1. Art. 32. Indien een Lid-Staat op 22 september 1986 een opleiding in de huisartsgeneeskunde verstrekt door middel van een ervaring in de huisartsgeneeskunde die door de arts in zijn eigen praktijk onder toezicht van een erkend stagebegeleider is opgedaan, kan die Lid-Staat deze opleiding bij wijze van proef handhaven op voorwaarde dat :
  - deze voldoet aan artikel 31, lid 1, onder a) en b), alsmede aan lid 3;
  - de duur ervan overeenkomt met het dubbele van het verschil tussen de periode als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder b), en het totaal van de perioden bedoeld in het derde streepje van dit artikel;
  - deze ten minste een periode omvat in een erkend ziekenhuis dat over de nodige uitrusting en diensten beschikt, alsmede een periode in een erkende huisartsenpraktijk of een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken; vanaf 1 januari 1995 bedraagt de duur van elk van deze perioden ten minste zes maanden.

Art. 33N1. Art. 33. Aan de hand van de opgedane ervaring en gelet op de ontwikkeling van de opleidingen op het gebied van de huisartsgeneeskunde, dient de Commissie uiterlijk op 1 januari 1996 bij de Raad een verslag in over de toepassing van de artikelen 31 en 32, vergezeld van passende voorstellen met het oog op de verdere harmonisatie van de huisartsenopleiding.
  De Raad neemt voor 1 januari 1997 volgens de in het Verdrag vastgestelde procedures over deze voorstellen een besluit.

Art. 34N1. Art. 34. 1. Onverminderd het beginsel van de voltijdse opleiding, vervat in artikel 31, lid 1, onder b), kunnen de Lid-Staten, naast een voltijdse opleiding, een deeltijdse specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde toestaan wanneer aan de volgende bijzondere voorwaarden is voldaan :
  - de totale duur van de opleiding mag niet worden verkort vanwege het feit dat het om een deeltijdse opleiding gaat;
  - het weekrooster van de deeltijdse opleiding mag niet minder zijn dan 60 % van het weekrooster van de voltijdse opleiding;
  - de deeltijdse opleiding dient een aantal voltijdse opleidingsperioden te omvatten, zowel voor het opleidingsonderdeel dat in een ziekenhuis -wordt gegeven als voor het onderdeel in een erkende of in een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken. Het aantal voltijdse opleidingsperioden en duur ervan zijn zodanig, dat zij een passende voorbereiding op de daadwerkelijke uitoefening van de huisartsgeneeskunde vormen.
  2. De deeltijdse opleiding dient van een niveau te zijn dat kwalitatief gelijkwaardig is aan dat van de voltijdse opleiding. Zij wordt afgesloten met het in artikel 30 bedoelde diploma of certificaat of een andere titel.

Art. 35N1. Art. 35. 1. Ongeacht de bepalingen inzake verworven rechten die de Lid-Staten vaststellen, kunnen zij het in artikel 30 bedoelde diploma of certificaat, respectievelijk de aldaar bedeelde andere titel afgeven aan artsen die niet de in de artikelen 31 en 32 bedoelde opleiding hebben genoten, maar wel een andere aanvullende opleiding die met een door de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat afgegeven diploma certificaat of andere titel is afgesloten; de Lid-Staten mogen dit diploma of certificaat of deze andere titel evenwel slechts afgeven indien het de bekrachtiging vormt van kennis die kwalitatief gelijkwaardig is aan die welke wordt verworven tijdens de in de artikelen 31 en 32 bedoelde opleiding.
  2. In de regels die de Lid-Staten overeenkomstig lid 1 vaststellen, bepalen zij met name in hoeverre de door de aanvrager reeds genoten aanvullende opleiding en diens beroepservaring in aanmerking kunnen worden genomen ter vervanging van de in de artikelen 31 en 32 bedoelde opleiding.
  Zij mogen het in artikel 30 bedoelde diploma of certificaat, respectievelijk de aldaar bedoelde andere titel slechts afgeven indien de aanvrager gedurende ten minste zes maanden in een huisartsenpraktijk of een erkend centrum waar artsen eerstelijnszorg verstrekken, als bedoeld in artikel 31, lid 1, onder c), ervaring in de huisartsgeneeskunde heeft opgedaan.

Art. 36N1. Art. 36. 1. Met ingang van 1 januari 1995 stellen alle Lid-Staten, behoudens de bepalingen inzake verworven rechten, het in het kader van hun nationale stelsel van sociale zekerheid als huisarts verrichten van de werkzaamheden van arts afhankelijk van het bezit van een diploma : een certificaat of een andere titel als bedoeld in artikel 30.
  De Lid-Staten kunnen evenwel personen die de specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde volgen, van deze voorwaarde vrijstellen.
  2. Elke Lid-Staat bepaalt om welke verworven rechten het gaat. Het recht om de werkzaamheden van arts als huisarts uit te oefenen in het kader van het nationale Stelsel van sociale zekerheid van die Lid-Staat zonder het in artikel 30 bedoelde diploma of certificaat respectievelijk de aldaar bedoelde titel te bezitten, moet hij evenwel als verworven recht toekennen aan alle artsen die dit recht op 31 december 1994 krachtens de artikelen 1 tot en met 20 bezitten en op die datum op zijn grondgebied praktizeren, omdat zij in aanmerking kwamen voor het bepaalde in, artikel 2 of artikel 9, lid 1.
  3. Elke Lid-Staat mag lid 1 voor 1 januari 1995 toepassen, op voorwaarde dat alle artsen die de in artikel 23 bedoeld opleiding in een andere Lid-Staat hebben genoten, zich tot en met 31 december 1994 op zijn grondgebied kunnen vestigen en daar in het kader van zijn nationale stelsel van sociale zekerheid kunnen praktizeren, met een beroep op artikel 2 of op artikel 9, lid 1.
  4. De bevoegde autoriteiten van elke Lid-Staat geven aan artsen die op grond van lid 2 verworven rechten hebben, op hun verzoek een certificaat af waaruit blijkt dat zij het recht hebben om in het kader van hun stelsel van sociale zekerheid de werkzaamheden van arts als huisarts uit te oefenen zonder het in artikel 30 bedoelde diploma of certificaat of een andere titel te bezitten.
  5. Lid 1 doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de Lid-Staten om op hun grondgebied volgens hun eigen regeling aan personen die niet in het bezit zijn van diploma's, certificaten of andere titels die de afsluiting vormen van een artsenopleiding en van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde die beide in een Lid-Staat werden genoten, maar wel in het bezit zijn van in een derde land verkregen diploma's, certificaten of andere titels waarmee de hier bedoelde opleidingen, of één daarvan, worden afgesloten, de uitoefening van de werkzaamheden van arts als huisarts in het kader van een stelsel van sociale zekerheid toe te staan.

Art. 37N1. Art. 37. 1. Iedere Lid-Staat erkent, voor de uitoefening van de werkzaamheden van arts als huisarts in het kader van zijn nationale stelsel van sociale zekerheid, de in artikel 30 bedoelde en aan onderdanen van de Lid-Staten door andere Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 31, 32, 34 en 35 verstrekte diploma's, certificaten en andere titels.
  2. Iedere Lid-Staat erkent de in artikel 36, lid 4. bedoelde en aan onderdanen van de Lid-Staten door andere Lid-Staten verstrekte certificaten, door daaraan op zijn grondgebied dezelfde rechtsgevolgen te verbinden als aan de diploma's, certificaten en andere titels die hijzelf afgeeft en die het mogelijk maken de werkzaamheden van arts als huisarts in het kader van zijn nationale stelsel van sociale zekerheid uit te oefenen.

Art. 38N1. Art. 38. De onderdanen van een Lid-Staat aan wie een Lid-Staat de in artikel 30 of in artikel 36, lid 4, bedoelde diploma's, certificaten of andere titels heeft afgegeven, hebben het recht om in de Ontvangende Lid-Staat de in deze Lid-Staat bestaande beroepstitel te voeren (en van de afkorting daarvan gebruik te maken). (Erratum. Zie B.St. 15.11.1995, p. 31427>

Art. 39N1. Art. 39. 1. Onverminderd artikel 38 ziet de ontvangende Lid-Staat erop toe dat persoon op wie artikel 37 van toepassing is het recht hebben gebruik te maken van hun wettelijke opleidingstitel van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst, en eventueel van de afkorting daarvan, in de taal van deze Lid-Staat. De ontvangende Lid-Staat kan voorschrijven dat deze titel wordt gevolgd door de naam en de plaats van de instelling of van de examencommissie die de titel heeft verleend.
  2. Wanneer de opleidingstitel van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst in de ontvangende Lid-Staat kan worden verward met een titel waarvoor in deze Lid-Staat - een aanvullende opleiding is vereist die de begunstigde niet heeft gevolgd, kan de ontvangende Lid-Staat voorschrijven dat de begunstigde zijn opleidingstitel van de Lid-Staat van oorsprong of van herkomst voert in een door de ontvangende Lid-Staat aangegeven passende vorm.

Art. 40N1. Art. 40. Op basis van de opgedane ervaring en in het licht van de ontwikkeling van de opleidingen in de huisartsgeneeskunde, legt de Commissie aan de Raad uiterlijk op 1 januari 1997 een verslag voor over de toepassing van deze titel alsmede in voorkomend, geval passende voorstellen, ten einde ervoor te zorgen dat elke huisarts een adequate opleiding ontvangt, die voldoet aan de specifieke eisen van de uitoefening van de huisartsgeneeskunde. De Raad neemt over deze voorstellen een besluit volgens de in het Verdrag neergelegde procedures.

Art. 41N1. Art. 41. Zodra een Lid-Staat de Commissie in kennis heeft gesteld van de datum van inwerkingtreding van de door hem overeenkomstig artikel 30 getroffen maatregelen, doet deze daarvan op passende wijze mededeling in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen onder vermelding van de benamingen die door deze Lid-Staat voor diploma, certificaat en andere titel en in voorkomend geval voor de beroepstitel werden vastgesteld.
  Gezien om gevoegd te worden bij het decreet van 5 april 1995 tot wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap om de organisatie van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde te organiseren, en andere bepalingen betreffende de universiteiten.

Art. N2. Bijlage II. - ARTIKEL 23 EUROPESE RICHTLIJN VAN 5 APRIL 1993, 93/16/EEG.
  TITEL III. - coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts.

Art. 23N2. Art. 23. 1. De Lid-Staten stellen de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van de arts afhankelijk van het bezit van een in artikel 3 genoemd diploma, certificaat of andere titel van arts waardoor wordt gewaarborgd dat de betrokkene gedurende de totale opleidingstijd :
  a) voldoende kennis heeft verworven van de wetenschappen waarop de geneeskunst berust, alsmede een goed inzicht in de wetenschappelijke methoden, met inbegrip van de beginselen van de meting van biologische functies, in de beoordeling van wetenschappelijk vastgestelde feiten alsmede in het analyseren van gegevens;
  b) voldoende kennis heeft verworven van de structuur, de functies en het gedrag van gezonde en zieke personen, alsmede van de wijze waarop de gezondheidstoestand van de mens wordt beïnvloed door zijn natuurlijke en sociale omgeving;
  c) voldoende kennis heeft Verworven van de klinische studievakken en de klinische praktijk, waardoor hij een samenhangend beeld heeft van de ziekten van lichaam en geest, van de geneeskunde voor wat de aspecten preventie, diagnose en therapie betreft, alsmede van de voortplanting van de mens;
  d) onder deskundige leiding voldoende klinische ervaring in ziekenhuizen heeft opgedaan.
  2. Een dergelijke totale geneeskundige opleiding omvat ten minste zes studiejaren of 5 500 uren theoretisch en praktisch onderwijs, dat aan een universiteit respectievelijk onder toezicht van een universiteit wordt gegeven.
  3. Voor de toelating tot deze opleiding wordt het bezit vereist van een diploma of certificaat dat in een Lid-Staat voor de betrokken studie toegang geeft tot inrichtingen van universitair onderwijs.
  4. Bij betrokkenen wier opleiding voor 1 januari 1972 is aangevangen, kan de in lid 2 genoemde opleiding een praktische scholing op universitair niveau van zes maanden omvatten, in de vorm van een voltijdse opleiding onder toezicht van de bevoegde autoriteiten.
  5. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor de Lid-Staten om op hun eigen grondgebied volgens hun eigen regeling aan houders van diploma's, certificaten en andere titels die niet in een Lid-Staat zijn behaald, de toegang tot de werkzaamheden van arts en de uitoefening ervan toe te staan.
  Gezien om te worden gevoegd bij het decreet van 5 april 1995 tot wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap om de organisatie van een specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde te organiseren, en andere bepalingen betreffende de universiteiten.