25 APRIL 1994. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen.
Art. 1-7
Artikel 1. Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 juli 1989 en 24 januari 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Art. 4. § 2. De personen die voor de eerste maal de hoedanigheid van zelfstandige verkrijgen, leveren het bewijs van hun hoedanigheid van gerechtigde ten aanzien van dit besluit aan de hand van de gegevens die door het sociaal verzekeringsfonds met toepassing van artikel 7, 2e lid, van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 worden verstrekt.
De personen die voor de eerste maal de hoedanigheid van gerechtigde zoals bedoeld in artikel 3, 4°, verkrijgen, leveren het bewijs van hun hoedanigheid van gerechtigde aan de hand van de door het sociaal verzekeringsfonds verstrekte gegevens, waaruit blijkt dat ze vrijwillig toetreden tot de bij dit besluit ingestelde uitkeringsverzekering.
De Ministers die respectievelijk voor Middenstand en voor Sociale Zaken zijn bevoegd, bepalen samen de manier waarop de in lid 2 van deze paragraaf bedoelde gegevens worden vastgesteld en meegedeeld, benevens de termijn binnen welke die gegevens moeten worden bezorgd. "
Art.2. Artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 juli 1989 en 24 januari 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Art. 5. § 1. Wat de in artikel 3, 1° en 2°, bedoelde personen betreft, wordt het bewijs van hun hoedanigheid van gerechtigde ten aanzien van dit besluit verder geleverd aan de hand van de gegevens betreffende het vervullen van hun bijdrageverplichtingen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van afdeling IV van het koninklijk besluit van 30 juli 1964, of het bepaalde in artikel 25, § 2, van dit besluit waardoor die personen doen blijken van hun hoedanigheid van gerechtigde ten aanzien van dat besluit.
§ 2. Wat de in artikel 3, 4°, bedoelde personen betreft, wordt het bewijs van hun hoedanigheid van gerechtigde verder geleverd aan de hand van de gegevens betreffende het vervullen van hun bijdrageverplichtingen, die worden vastgesteld door het sociaal verzekeringsfonds waarbij ze zijn aangesloten, en worden meegedeeld aan de verzekeringsinstelling.
Als de hiervoren bedoelde gerechtigden volledig van bijdragebetaling zijn vrijgesteld, moet van die vrijstelling uitdrukkelijk melding worden gemaakt in de gegevens die worden vastgesteld en worden meegedeeld door het sociaal verzekeringsfonds overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf.
De Ministers die respectievelijk voor Middenstand en voor Sociale Zaken zijn bevoegd, bepalen samen de manier waarop de in deze paragraaf bedoelde gegevens worden vastgesteld en meegedeeld, benevens de termijn binnen welke die gegevens moeten worden bezorgd.
§ 3. Ingeval de verzekeringsinstelling bij het aanvangen van de arbeidsongeschiktheid niet in het bezit is van de in § 1 en in § 2 bedoelde gegevens betreffende het vervullen van de bijdrageverplichtingen, waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 14 tot 18 van dit besluit, leveren de in artikel 3, 1°, 2° en 4°, bedoelde personen verder het bewijs van hun hoedanigheid van gerechtigde met een verklaring betreffende de voor het verkrijgen van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid gestelde voorwaarden van verzekering, conform het model dat als bijlage bij dit besluit is gevoegd.
De Ministers die respectievelijk voor Middenstand en voor Sociale Zaken zijn bevoegd, bepalen samen de manier waarop de in het eerste lid bedoelde verklaring wordt bezorgd. "
Art.3. Artikel 14 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 juli 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Art. 14. Alvorens een tijdvak van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in dit besluit in aanmerking genomen kan worden, moet de gerechtigde een wachttijd van zes maanden hebben volbracht, die ingaat aan het begin van het eerste kalenderkwartaal waarover de in het raam van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 verschuldigde bijdrage is betaald.
De hoedanigheid van gerechtigde en de betaling van de bijdragen over voormeld tijdvak worden aangetoond aan de hand van de gegevens betreffende het vervullen van de bijdrageverplichtingen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van afdeling IV van het koninklijk besluit van 30 juli 1964 of het bepaalde in artikel 25, § 2, van dat besluit, of bij ontstentenis daarvan aan de hand van de verklaring bedoeld in artikel 5, § 3, van dit besluit.
De in artikel 3, 4°, bedoelde gerechtigde doet van genoemde hoedanigheid en van het betalen van zijn bijdrage over de in het eerste lid bedoelde wachttijd blijken met de overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, § 2, vastgestelde gegevens betreffende het vervullen van de bijdrageverplichtingen, of bij ontstentenis daarvan met de in artikel 5, § 3, bedoelde verklaring. "
Art.4. Artikel 14bis van hetzelfde besluit, hierin ingevoegd bij het koninklijk besluit van 24 januari 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Art. 14bis. Alvorens een tijdvak van moederschapsrust als bedoeld in dit besluit in aanmerking genomen kan worden, moet de gerechtigde een wachttijd van zes maanden hebben volbracht. Van de hoedanigheid van gerechtigde en van het betalen van de bijdragen over voormeld tijdvak wordt het bewijs geleverd overeenkomstig de bepalingen van artikel 14 van dit besluit. Voor de in artikel 3, 4°, bedoelde gerechtigde wordt de duur van voormelde wachttijd op twaalf maanden gebracht en moet de aansluiting zich uitstrekken over een minimumperiode van vierentwintig maanden. Deze laatste voorwaarde wordt aangetoond aan de hand van een verklaring van het sociaal verzekeringsfonds waaruit blijkt dat de betrokkene gedurende vierentwintig maanden is aangesloten of, bij gebreke hiervan, dat zij de verbintenis heeft onderschreven om de periode van haar aansluiting naar behoren aan te vullen.
De Ministers die respectievelijk voor Middenstand en voor Sociale Zaken zijn bevoegd, bepalen samen de manier waarop vorenbedoelde verklaring wordt bezorgd. "
Art.5. Artikel 63, derde en vierde lid, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 juli 1989 en 24 januari 1990, wordt opgeheven.
Art.6. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1993.
Art. 7. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 april 1994.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken,
Mevr. M. DE GALAN
De Minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen en van Landbouw,
A. BOURGEOIS