20 JUNI 1994. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van vroegere diensten die in de overheidssector door personeelsleden van de openbare brandweerdiensten en van de gemeentepolitie werden verricht. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 12-07-1994 en tekstbijwerking tot 24-03-1995)
Art. 1-7
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op het personeel van de openbare brandweerdiensten en het personeel van de gemeentepolitie.
Art.2. De bevoegde overheden kunnen beslissen dat sommige, door de in artikel 1 bedoelde personeelsleden verrichte diensten in aanmerking komen voor het toekennen van de periodieke verhogingen.
Art.3. De aard en de duur van die diensten mogen echter niet gunstiger zijn dan die welke voortspruiten uit de toepassing van de volgende beginselen :
1° In aanmerking komen alleen de werkelijke diensten die het personeelslid vanaf de eerste van de maand volgend op die waarin deze de door de klasse van zijn weddeschaal gestelde leeftijd heeft bereikt, verricht heeft in dienst :
a) van de Europese Gemeenschap of van de Europese Unie, een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap, de federale Staat, van de gemeenschappen, van de gewesten, van Afrika, van de provincies, de gemeenten, de agglomeraties van gemeenten, de federaties van gemeenten, de verenigingen van gemeenten, de intercommunale diensten en instellingen van de openbare onderstand, de commissies van openbare onderstand, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de openbare kassen van lening of andere openbare diensten, hetzij als beroepsmilitair hetzij als titularis van een bezoldigd ambt met volledige of onvolledige prestaties;
b) van inrichtingen voor gesubsidieerd vrij onderwijs, als titularis van een door een weddetoelage bezoldigd ambt met volledige prestaties of onvolledige prestaties;
c) van vrije gesubsidieerde diensten voor school- en beroepsoriëntering en psycho-medisch-sociale centra, als titularis van een door een weddetoelage bezoldigd ambt met volledige prestaties of onvolledige prestaties.
2° De in aanmerking komende diensten die overeenkomstig 1° in een ambt met volledige prestaties werden verricht, mogen voor 100 pct. worden medegerekend.
3° De in aanmerking komende diensten die overeenkomstig 1° in een ambt met onvolledige prestaties werden verricht, kunnen onder dezelfde voorwaarden als de in de 2° bedoelde diensten worden medegerekend, doch naar rata van het aantal jaren dat zij zouden vertegenwoordigen indien zij zouden zijn verricht in een ambt met volledige prestaties, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller het werkelijk aantal wekelijkse arbeidsprestaties is en de noemer het aantal wekelijkse arbeidsprestaties, welke met volledige arbeidsprestaties overeenkomen.
4° In afwijking van 3°, worden voor de duur van de periode van de verminderde prestaties uit hoofde van afwezigheid wegens persoonlijke aangelegenheid, de periodieke weddeverhogingen toegekend alsof het volledige prestaties betrof; na het beëindigen van de verminderde prestaties blijven die tussentijdse verhogingen verworven.
5° De in aanmerking komende diensten worden berekend per kalendermaand; die diensten welke geen volle maand bestrijken, worden niet medegeteld.
6° De duur van de in aanmerking komende diensten die in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten werden verricht, mag nooit de duur overschrijden van de diensten die tijdens dezelde periode in een zelfde ambt met volledige arbeidsprestaties zouden zijn verricht.
Art.4. Voor de toepassing van artikel 3 moet worden verstaan onder :
1° werkelijke dienst, elke dienst welke door het personeelslid wordt verricht zolang hij zich in een administratieve stand bevindt op grond waarvan hij krachtens zijn rechtspositie, zijn activiteitswedde of, bij ontstentenis daarvan, het recht op bevordering tot een hogere wedde behoudt;
2° dienst van de Europese Gemeenschap of van de Europese Unie, een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap, federale Staat, van de gemeenschappen, van de gewesten : elke niet-rechtspersoonlijke dienst ressorterende onder de wetgevende macht, de uitvoerende macht of de rechterlijke macht;
(3° dienst van Afrika : elke niet-rechtspersoonlijke dienst ressorterende onder het gouvernement van Belgisch Kongo of het gouvernement van Ruanda-Urundi;
4° andere openbare diensten :
a) elke rechtspersoonlijke dienst welke onder de uitvoerende macht ressorteert;
b) elke rechtspersoonlijke dienst welke onder het gouvernement van Belgisch Kongo
of het gouvernement van Ruanda-Urundi ressorteerde;
c) elke dienst die afhangt van een provincie, een gemeente, een vereniging van gemeenten, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een agglomeratie of die afhing van een federatie van gemeenten, alsook elke dienst die afhangt van een aan een provincie of gemeente ondergeschikte instelling;
d) elke andere instelling naar Belgisch recht, die beantwoordt aan collectieve behoeften van algemeen of lokaal belang en in welker oprichting of bijzondere leiding het overwicht van de openbare overheid tot uiting komt, alsmede elke andere instelling naar koloniaal recht welke aan dezelfde voorwaarden beantwoordde;
5° beroepsmilitairen :
a) de beroepsofficieren, de officieren van het aanvullingskader en de hulpofficieren;
b) de reserveofficieren die vrijwillige prestaties verrichten, met uitsluiting van de oefeningsprestaties;) <Erratum B.St. 23-08-1994, p. 21235>
c) de beroepsonderofficieren, de tijdelijke onderofficieren en de onderofficieren van het aanvullingskader;
d) de militairen met een lagere graad dan die van officier, die dienen op grond van een dienstneming of van een wederdienstneming;
e) de aalmoezeniers van het actieve kader en de reserveaalmoezeniers, die in vredestijd in dienst worden gehouden om het tijdelijk kader van de aalmoezeniersdienst te vormen;
6° volledige prestaties : de prestaties waarvan de uurregeling een normale beroepsactiviteit volkomen in beslag neemt.
Art.5. <KB 1995-03-15/30, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 03-04-1995> Het koninklijk besluit van 3 december 1975 tot vaststelling van de grens van de algemene bepalingen betreffende de geldelijke valorisatie van de vroegere diensten die in de overheidssector door sommige leden van het provincie- en gemeentepersoneel werden verricht, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 november 1985 en het koninklijk besluit van 10 december 1975 betreffende de vaststelling van het weddecomplement van de gemeentesecretarissen, de gemeenteontvangers en de verschillende commissarissen en adjunct-commissarissen van politie houden op van toepassing te zijn op het in artikel 1 bedoelde personeel op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit.
Art.6. Dit besluit treedt in werking op het ogenblik van de toepassing van de algemene weddeschaalherziening op de andere categorieën van het personeel van dezelfde overheid en ten vroegste op 1 januari 1994.
Art. 7. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 20 juni 1994.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Binnenlandse Zaken,
L. TOBBACK