Details





Titel:

16 SEPTEMBER 1992. - Koninklijk besluit betreffende de rente aan gehandicapte kinderen, kleinkinderen, broers en zusters van de door een arbeidsongeval getroffen persoon(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 11-12-2001 en tekstbijwerking tot 02-12-2021)



Inhoudstafel:


Art. 1-8



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:

1991022612 



Uitvoeringsbesluit(en):

2001022874  2021204852 



Artikels:

Artikel 1. De bij artikel 19, derde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bedoelde rechthebbenden behouden het recht op een rente onder de volgende voorwaarden :
  1° getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 %, die wordt vastgesteld op de wijze zoals bepaald in artikel 2 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies, 62, § 3, en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen.
  2° deze lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % moet een aanvang genomen hebben vooraleer de rechthebbende heeft opgehouden rechtgevend te zijn op kinderbijslag wegens het bereiken van de leeftijdsgrens, zoals bepaald in de artikelen 62 en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.

Art.2.De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % wordt vastgesteld door een [1 arts]1, bedoeld bij artikel 6 van het voornoemd koninklijk besluit van 3 mei 1991.
  ----------
  (1)<KB 2021-11-07/05, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 12-12-2021>

Art.3. Ten bewijze van de vaststelling van de in artikel 1, 1°, bedoelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % doet de rechthebbende aan de (verzekeringsonderneming) die de rente verschuldigd is een getuigschrift toekomen dat door de bevoegde kinderbijslaginstelling is uitgereikt en waarin deze bevestigt dat de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % is vastgesteld op de wijze bepaald in artikel 2 van het voornoemd koninklijk besluit van 3 mei 1991. <KB 2001-11-10/40, art. 41, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2001>

Art.4.Bij gebreke van het getuigschrift, als bedoeld bij artikel 3 van dit besluit, kan hetzij de rechthebbende, hetzij de (verzekeringsonderneming) die de rente verschuldigd is, een aanvraag tot vaststelling van een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % indienen bij de Algemene Directie van de gezinsbijslag en de uitkeringen aan gehandicapten van het Ministerie van Sociale Voorzorg. Deze Algemene Directie wijst met het oog op die vaststelling een [1 arts]1 aan als bedoeld in artikel 2 van dit besluit. <KB 2001-11-10/40, art. 41, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2001>
  ----------
  (1)<KB 2021-11-07/05, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 12-12-2021>

Art.5. De rente is niet meer verschuldigd wanneer is vastgesteld dat een nieuw element in de ongeschiktheidstoestand van de rechthebbende tot gevolg heeft dat niet meer aan de voorwaarde, bedoeld bij artikel 1, 1° van dit besluit wordt voldaan.
  De rente is evenwel opnieuw verschuldigd wanneer is vastgesteld dat de evolutie van dezelfde ongeschiktheidstoestand van de rechthebbende tot gevolg heeft dat opnieuw aan de voorwaarde, bepaald bij artikel 1, 1° van dit besluit wordt voldaan.
  De (verzekeringsonderneming) of de rechthebbende kan op elk ogenblik de aanvraag, bedoeld in artikel 4 van dit besluit, indienen om te laten nagaan of aan de voorwaarde, bepaald bij artikel 1, 1° van dit besluit wordt voldaan. <KB 2001-11-10/40, art. 41, 002; Inwerkingtreding : 11-12-2001>

Art.6. <Opheffingsbepaling van KB 1990-12-10/34>
  Voormeld koninklijk besluit blijft nochtans van toepassing voor de rechthebbenden die op datum van 1 april 1991 reeds genieten van een verlengde rente die hen voor deze datum op grond van artikel 19, derde lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd toegekend, tot de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 5, derde lid, van dit besluit.

Art.7. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1991.

Art. 8. De Minister die de Sociale Voorzorg onder zijn bevoegdheid heeft, is belast met de uitvoering van dit besluit.