3 MEI 1991. - Koninklijk besluit houdende vasstelling van de normen waaraan respectievelijk ziekenhuisafdelingen voor diagnose van en behandeling tegen wiegedood alsmede van ziekenhuisafdelingen voor diagnose van wiegedood moeten voldoen om te worden erkend. (Vernietiging bij het arrest nr. 58398 van de Raad van State van 23 februari 1996; zie B.St. 06-06-1996, p. 15583)
Art. 1-3
Bijlage 1.
Art. N1-3N1
Bijlage 2.
Art. N2-3N2
Artikel 1. De Afdeling voor diagnose van en behandeling tegen wiegedood en de Afdeling voor diagnose van wiegedood dienen te voldoen aan de erkenningsnormen vastgesteld respectievelijk in bijlage 1 en in bijlage 2 bij dit besluit.
Art.2. § 1. Dit besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Aan de normen van dit besluit dient uiterlijk op 1 januari 1992 te worden voldaan.
Art.3. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage 1.
Art. N1. Erkenningsnormen voor ziekenhuisafdelingen voor diagnose van en behandeling tegen wiegedood. <Om technische redenen werd deze bijlage in fictieve artikelen onderverdeeld : 1N1-3N1>
Art. 1N1. _ I. Architectonische normen.
1. De Afdeling voor diagnose van en behandeling tegen wiegedood is gevestigd in een pediatriedienst (E) of in een dienst voor intensieve neonatale zorgen (N) van een algemeen ziekenhuis dat over beide voornoemde diensten moet beschikken en een samenwerkingsovereenkomst moet gesloten hebben met een faculteit van geneeskundige met volledig leerplan in de geneeskunde, met een maximum van één Afdeling per faculteit van geneeskunde met volledig leerplan in de geneeskunde.
In de provincies waar geen Afdeling zoals bedoeld in het eerste lid kan worden erkend, mag een Afdeling worden erkend die is opgericht in algemeen ziekenhuis, waarbij de voorrang moet worden gegeven aan een ziekenhuis dat zowel over een pediatriedienst (E) als over een dienst voor intensieve neonatale zorgen (N) beschikt.
2. Het onderzoek moet geconcentreerd zijn in een afzonderlijke functionele eenheid die de hospitalisatie van het kind en eventueel deze van een ouder die het kind vergezelt mogelijk maakt.
3. De Afdeling moet tenminste twee bedden voor onderzoek omvatten.
4. De Afdeling moet beschikken over apparatuur bestaande uit polysomnografen met een minimum van zes verschillende aftakkingen die toelaten om tenminste te registreren :
- de ademhalingsbewegingen;
- het hartritme;
- de nasale flux;
- de percutane oxymetrie;
- de electroencephalografie.
5. De Afdeling moet beschikken over monitors voor de cardiorespiratoire bewaking van kinderen gedurende de ganse duurtijd van de polysomnografische onderzoeken die in de Afdeling worden verricht.
6. Het aantal beschikbare apparaten moet voldoende zijn om op elk ogenblik de geprogrammeerde als ook de dringende onderzoeken te verzekeren.
7. De Afdeling moet beschikken over monitors en het gepaste materieel nodig voor de respiratoire of de cardiorespiratoire bewaking van zuigelingen thuis, die beschouwd worden als risicokinderen voor wiegedood.
Art. 2N1. II. Functionele normen.
1. De Afdeling moet alle medische en psychologische taken vervullen die verband houden met de diagnose van en de behandeling tegen wiegedood.
In dit kader moet de Afdeling de volgende taken vervullen :
1.1. de coördinatie van de autopsieën en de analyse van de post-mortem onderzoeken van de kinderen die in het ziekenhuis overleden zijn aan wiegedood of degenen die er overgebracht zijn na hun overlijden;
1.2. permanent onthaal van de kinderen en hun familie in het kader van een urgentiedienst die een doorlopende pediatrische wacht verzekert die dag en nacht toegankelijk is;
1.3. het medisch onderzoek van kinderen die in de Afdeling opgenomen worden;
1.4. de uitvoering van polysomnografische onderzoeken bij de kinderen voor wie dit onderzoek aangewezen is;
1.5. de analyse en het bijhouden in een archief, voor een periode van tenminste twee jaar, van alle polysomnografische tracés;
1.6. de organisatie van de respiratoire of cardiorespiratoire bewaking thuis van risicokinderen voor wiegedood;
1.7. de psychologische omkadering en de sociale begeleiding van de gezinnen met risicokinderen voor wiegedood en van de gezinnen waarvan een kind aan wiegedood is gestorven;
1.8. de organisatie van een telefonische permanentie om de oproepen van de gezinnen in verband met de wiegedood te beantwoorden.
2. Voor zijn werking moet de Afdeling binnen het ziekenhuis beroep doen op :
2.1. een urgentiedienst met een doorlopende pediatrische wacht die dag en nacht toegankelijk is;
2.2. een anatomo-pathologische dienst voor de uitvoering van alle post-mortem onderzoeken in het specifieke kader van de wiegedood en op basis van protocollen voor autopsie;
2.3. erkende geneesheren-specialisten in de verschillende medische disciplines, waaronder ten minste specialisten in de neurologie, de cardiologie, de pneumologie en de gastro-enterologie of geneesheren-specialisten in de pediatrie met specifieke bekwaming in hoger vernoemde disciplines;
2.4. een technische dienst voor het permanent onderhoud en de dringende herstelling van de apparatuur voor de evaluatie en bewaking van de kinderen;
2.5. een psychologische eenheid voor de psychologische omkadering van de gezinnen;
2.6. een sociale dienst voor de sociale begeleiding van de gezinen.
3. De Afdeling moet navorsingswerkzaamheden verrichten betreffende de wiegedood.
4. De Afdeling moet samenwerking met de geneesheren die verantwoordelijk zijn voor de lokale centra en zorgen voor de informatie van de geneesheren die aan deze centra verbonden zijn.
5. De Afdeling moet op lokaal vlak zorgen voor informatie betreffende de wiegedood aan ondermeer het medisch, het verpleegkundig en het paramedisch korps, alsmede aan de families.
6. Voor zover er geen administratieve of juridische beletselen voor het verrichten van een autopsie bestaan moeten, rekening houdend, enerzijds, met de bevoegdheden die de rechter terzake heeft en, anderzijds met de regel dat in beginsel geen autopsie op een kind mag worden verricht zonder de instemming van de personen die het ouderlijke gezag ten aanzien van het kind uitoefenen :
6.1. de zuigelingen overleden aan wiegedood in het ziekenhuis aan een autopsie onderworpen worden;
6.2. de lichamen van zuigelingen die buiten het ziekenhuis zijn overleden aan wiegedood, indien mogelijk, worden overgebracht naar een referentiecentrum, teneinde een autopsie te ondergaan in een anatomo-pathologische dienst op basis van protocollen specifiek opgemaakt in het kader van de wiegedood.
Art. 3N1. III. Organisatorische normen.
1. De Afdeling staat onder de leiding en de verantwoordelijkheid van een geneesheer-specialist, erkend als pediater, waarvan de ervaring en de bevoegdheid op het gebied van de wiegedood bekend zijn.
2. De verantwoordelijke geneesheer-specialist, bedoeld in 1, kan eventueel, maar op eigen verantwoordelijkheid, beroep doen op een medewerker, geneesheer of niet, die een gespecialiseerde opleiding gekregen heeft inzake neurofysiologie en signalenanalyse.
3. Per bezet bed voor onderzoek moet de Afdeling beschikken over het equivalent van twee voltijdse personeelsleden die bij voorkeur gegradueerde ziekenhuisverpleger of ziekenhuisverpleegster zijn.
4. Bovendien moet het verzorgend personeel verbonden aan de Afdeling een bijkomende theoretische en praktische opleiding hebben gekregen die het vertrouwd heeft gemaakt met de technieken van polysomnografische onderzoeken, met de bewaking van risicozuigelingen voor wiegedood en met het onthaal van de gezinnen.
5. De Afdeling mag eventueel beroep doen op verpleegdkundigen van de dienst kindergeneeskunde en/of de dienst voor intensieve neonatale zorgen.
Bijlage 2.
Art. N2. Erkenningsnormen voor ziekenhuisafdelingen voor diagnose van wiegedood. <Om technische redenen werd deze bijlage in fictieve artikelen onderverdeeld : 1N2-3N2>
Art. 1N2. I. Architectonische normen.
1. De Afdeling voor diagnose van wiegedood, is gevestigd in een dienst voor pediatrie (E) of in een dienst voor intensieve neonatale zorgen (N) van een algemeen ziekenhuis.
2. De inrichtende macht van de Afdeling dient met het oog op de in punt II, 3, van deze bijlage bedoelde samenwerking, een protocol-akkoord met één of meer referentiecentra te sluiten.
3. Het onderzoek moet geconcentreerd zijn in een afzonderlijke functionele eenheid die de hospitalisatie van het kind en eventueel deze van een ouder die het kind vergezelt mogelijk maakt.
4. De Afdeling moet tenminste twee bedden voor onderzoek omvatten.
5. De Afdeling moet beschikken over apparatuur bestaande uit polysomnografen met een minimum van zes verschillende aftakkingen die toelaten om tenminste te registreren :
- de ademhalingsbewegingen;
- het hartritme;
- de nasale flux;
- de percutane oxymetrie;
- de electroëncephalografie.
6. De Afdeling moet beschikken over monitors voor de cardiorespiratoire bewaking van kinderen gedurende de ganse duurtijd van de polysomnografische onderzoeken die in de Afdeling worden verricht.
7. Het aantal beschikbare apparaten moet voldoende zijn om op elk ogenblik de geprogrammeerde als ook de dringende onderzoeken te verzekeren.
Art. 2N2. II. Functionele normen.
1. De Afdeling moet alle medische en psychologische taken vervullen die verband houden met de diagnose van wiegedood.
In dit kader moet de Afdeling de volgende taken vervullen :
1.1. permanent onthaal van de kinderen en hun familie in het kader van een urgentiedienst die een doorlopende pediatrische wacht verzekert die dag en nacht toegankelijk is;
1.2. het medisch onderzoek van de kinderen die in de Afdeling opgenomen worden;
1.3. de uitvoering van polysomnografische onderzoeken bij de kinderen voor wie dit onderzoek aangewezen is;
1.4. de analyse en het bijhouden in een archief, voor een periode van tenminste twee jaar, van alle polysomnografische tracés;
1.5. de psychologische omkadering en de sociale begeleiding van de gezinnen met risicokinderen voor wiegedood en van de gezinnen waarvan een kind aan wiegedood is gestorven.
2. Voor zijn werking moet de Afdeling binnen het ziekenhuis kunnen beroep doen op :
2.1. een urgentiedienst met een doorlopende pediatrische wacht die dag en nacht toegankelijk is;
2.2. een technische dienst voor het permanent onderhoud en de dringende herstelling van de apparatuur voor evaluatie.
3. De Afdeling moet samenwerken met één of met meerdere referentiecentra, door :
a) kinderen waarvoor bewaking thuis is aangewezen te verwijzen naar een referentiecentrum;
b) de noodzakelijke klinische en epidemiologische informatie aan het betrokken referentiecentrum te verstrekken;
c) het lichaam van door wiegedood overleden kinderen naar een referentiecentrum over te brengen met het oog op hun autopsie.
4. De Afdeling moet op lokaal vlak zorgen voor informatie betreffende de wiegedood aan ondermeer het medisch, het verpleegkundig en het paramedisch korps alsmede aan de families.
Art. 3N2. III. Organisatorische normen.
1. De Afdeling staat onder de leiding en de verantwoordelijkheid van één of meerdere geneesheren-specialisten erkend als pediater, die een geëigende opleiding hebben gevolgd om polysomnografische onderzoeken te verrichten en te beoordelen in het kader van de bestrijding van wiegedood.
2. De informatie en de geregelde actualisering van deze informatie dient te gebeuren in één of meerdere referentiecentra.
3. Per bezet bed voor onderzoek moet de Afdeling beschikken over het equivalent van twee voltijdse personeelsleden die bij voorkeur gegradueerde ziekenhuisverpleger of ziekenhuisverpleegster moeten zijn.
4. Bovendien moet het verzorgend personeel verbonden aan de Afdeling een bijkomende theoretische en praktische opleiding hebben gekregen die het vertrouwd heeft gemaakt met de technieken van polysomnografische onderzoeken, met de bewaking van risicozuigelingen voor wiegedood en met het onthaal van de gezinnen.
5. De Afdeling mag eventueel beroep doen op verpleegkundigen van de dienst kindergeneeskunde en/of de dienst intensieve neonatale zorgen.