9 AUGUSTUS 1991. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak.
Art. 1-5
Artikel 1. De zaken waarop een beslissing tot verbeurdverklaring, gewezen overeenkomstig artikel 43bis van het Strafwetboek, betrekking heeft, kunnen niet het voorwerp uitmaken van enige uitvoeringsmaatregelen vóór het verstrijken van een termijn van negentig dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de veroordeling tot verbeurdverklaring in kracht van gewijsde is gegaan.
Wanneer de zaken waarop de beslissing tot verbeurdverklaring betrekking heeft, niet voorafgaandelijk in de loop van de procedure in beslag genomen zijn, maken zij het voorwerp uit van de bewarende maatregelen die noodzakelijk zijn om de latere uitvoering van de beslissing te waarborgen.
Art.2. Wanneer een beslissing tot verbeurdverklaring die overeenkomstig artikel 43bis van het Strafwetboek uitgesproken wordt, in kracht van gewijsde gegaan is, geeft de griffier daarvan, bij een ter post aangetekend schrijven, binnen dertig dagen bericht aan een ieder die beweert recht te hebben op een van de zaken waarop de verbeurdverklaring betrekking heeft, en die overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 260 van 24 maart 1936 op de bewaring ter griffie en de procedure tot teruggave van de in strafzaken in beslag genomen zaken verzet heeft gedaan tegen enige teruggave, alsmede aan enige andere persoon die hem door het openbaar ministerie is aangeduid als zijnde bevoegd om, volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen, rechten op een van die zaken te doen gelden.
Art.3. Iedere derde die beweert recht te hebben op een van de zaken waarvan de verbeurdverklaring is uitgesproken, kan tijdens de termijn bepaald in artikel 1, zijn aanspraak voor de bevoegde rechter brengen.
Art.4. Indien, voor het verstrijken van de termijn bepaald in artikel 1, iemand die beweert op de verbeurdverklaarde zaak recht te hebben aan de griffier bewijst dat hij zijn aanspraak voor de bevoegde rechter heeft gebracht, kan in verband met de zaken waarop de beslissing tot verbeurdverklaring betrekking heeft, geen enkele uitvoeringsmaatregel worden genomen totdat de beslissing omtrent die aanspraak in kracht van gewijsde gegaan is.
Art. 5. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.