20 FEBRUARI 1990. - Wet betreffende het personeel van de overheidsbesturen en van sommige instellingen van openbaar nut. - (NOTA : Hoofdstuk 2 wordt opgeheven voor de rechtspersonen die afhangen van de Vlaamse Gemeenschap of van het Vlaamse Gewest door DVR2003-07-18/45, art. 37, Inwerkingtreding : 01-09-2003).
HOOFDSTUK I. - DE STATUTAIRE OF CONTRACTUELE POSITIE VAN HET PERSONEEL.
Art. 1-6
HOOFDSTUK II. - OVERGANGSBEPALINGEN.
Art. 7-20
1990800853 1991000047 1991000593 1991000609 1991003407 1991800972 1991801190 1995000339 1995000340 1996021462 1997002079 2000002116 2000002117 2001013260 2001021413 2001022791 2002011334 2002012663 2002022076 2002022246 2002022524 2003016003
HOOFDSTUK I. - DE STATUTAIRE OF CONTRACTUELE POSITIE VAN HET PERSONEEL.
Artikel 1. Artikel 51, § 2 van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, gewijzigd bij de wet van 2 juli 1981, wordt aangevuld met de volgende leden :
" Deze paragraaf is niet meer van toepassing op de besturen en andere diensten van de ministeries noch op de instellingen van openbaar nut onder het gezag, de controle of het toezicht van de Staat en die bedoeld zijn in artikel 3, van de wet van 22 juli 1993 op de datum van de opheffing van de artikelen 161 tot 171 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en de werkloosheid.
In de in het vijfde lid bedoelde overheidsdiensten mag het bestand van statutair en contractueel personeel het bestand waarin door de organieke formatie is voorzien echter niet overschrijden, behalve voor de stagiairs bedoeld in hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces en voor behoeften en opdrachten bedoeld in de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken.
Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit bepaalt het aantal personen dat kan worden tewerkgesteld om te voorzien in de behoeften bedoeld in het voornoemde artikel 8, § 2, a), en de duur van hun tewerkstelling. "
Art.2. Artikel 212 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986, wordt opgeheven.
Art.3. <invoeging van een artikel 3 in KB56 van 16-07-1982>
Art.4. <wijzigingsbepaling van het artikel 8 van het KB56 van 16-07-1982>
Art.5. <wijzigingsbepaling van het artikel 10 van het KB56 van 16-07-1982>
Art.6. <wijzigingsbepaling van artikelen 10 en 12 van het KB56 van 16-07-1982>
HOOFDSTUK II. - OVERGANGSBEPALINGEN.
Art.7. (Dit hoofdstuk is van toepassing op de besturen en andere diensten van de ministeries, op de instellingen van openbaar nut onder het gezag, de controle of het toezicht van de Staat, bedoeld in artikel 3 van de wet van 22 juli 1993, alsook op de openbare instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 3, § 2 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.) <KB 1997-04-03/37, art. 42, Inwerkingtreding : 10-05-1997>
Onverminderd de artikelen 8 en 9, is dit hoofdstuk eveneens van toepassing op de personen die in de loop van ten minste een deel van de periode tussen 1 januari 1989 en de datum van inwerkingtreding van deze bepaling, tewerkgesteld geweest zijn in een instelling van openbaar nut bedoeld in het eerste lid, en die ongeacht de datum van inwerkingtreding van deze bepaling, worden overgedragen aan de Gemeenschappen, de Gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of aan een instelling van openbaar nut onder het gezag, de controle of het toezicht van de vermelde machten.
Art.8. Op de toepassing van dit hoofdstuk kunnen zich beroepen :
1° de personeelsleden die benoemd zijn :
- hetzij tijdelijk op grond van het besluit van de Regent van 30 april 1947 houdende vaststelling van het statuut van het tijdelijk personeel;
- hetzij tijdelijk op grond van het besluit van de Regent van 10 april 1948 houdende statuut van het tijdelijk werkliedenpersoneel;
- hetzij op grond van het artikel 212 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986;
2° de contractueel of precair aangeworven personeelsleden met uitzondering van de personeelsleden bedoeld in :
a) de artikelen 5 en 5bis van het koninklijk besluit van 7 maart 1974 betreffende de aanwerving van ambtenaren in de besturen en andere diensten van de ministeries;
b) artikel 5 van het koninklijk besluit van 1 maart 1976 betreffende de aanwerving van ambtenaren van bepaalde instellingen van openbaar nut;
c) het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces;
d) wets- of verordeningsbepalingen die de aanwerving van personen bij arbeidsovereenkomst toestaan en waarvan de lijst bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt opgemaakt;
3° de personen die tewerkgesteld zijn geweest met toepassing hetzij van artikel 51, § 2, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, hetzij van de artikelen 161 tot 171 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en werkloosheid, hetzij van artikel 5 van het koninklijk besluit van 3 juli 1985 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in de besturen en de andere diensten van de ministeries.
Art.9. De in artikel 8 bedoelde personen kunnen zich op de toepassing van dit hoofdstuk beroepen voor zover zij :
1° in dienst of tewerkgesteld zijn in een of meer openbare diensten als bedoeld in artikel 7 op de dag dat deze wet in werking treedt, of in dienst geweest of tewerkgesteld geweest zijn in een of meer diensten als bedoeld in artikel 7 gedurende een tijdspanne van ten minste twaalf maanden, derwijze dat die tijdspanne valt binnen de vierentwintig maanden die aan de datum van inwerkingtreding van deze wet voorafgaan;
2° a) geslaagd zijn voor een door het Vast Wervingssecretariaat georganiseerd vergelijkend wervingsexamen waarvan de geldigheidsduur niet verstreken is op de datum van inwerkingtreding van deze wet;
b) ofwel geslaagd zijn voor een door het Vast Wervingssecretariaat georganiseerd vergelijkend wervingsexamen waarvan de geldigheidsduur verstreken is vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet;
c) ofwel slagen voor een vergelijkend examen dat na de datum van inwerkingtreding van deze wet georganiseerd wordt door het Vast Wervingssecretariaat. Dat examen zal ook toegankelijk zijn voor gegadigden die zich niet kunnen beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk.
Op datum van het afsluiten van de inschrijvingen voor dat vergelijkend examen moeten de belanghebbenden houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift dat eventueel vereist is met toepassing van de artikelen 16, 6°, en 17, § 1, A, B, E en F, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel.
3° op de voorzieningen van dit hoofdstuk aanspraak gemaakt hebben uiterlijk op een datum die bij koninklijk besluit wordt vastgesteld en die niet later dan 31 december 1991 mag vallen.
Art.10. De in artikel 8 bedoelde personen die aan de in artikel 9 gestelde voorwaarden voldoen, moeten zich regelmatig aanmelden voor een door het Vast Wervingssecretariaat uitgeschreven vergelijkend wervingsexamen waarvan de oproep wordt bekendgemaakt binnen de periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van deze wet en eindigt uiterlijk op de datum bedoeld in artikel 9, 3°.
Het Vast Wervingssecretariaat is ertoe gehouden een vergelijkend wervingsexamen te organiseren voor de benoeming in de gemene graden van de rangen 10, 20, 30, 42, 41 en 40, zelfs indien voldoende reserves beschikbaar zijn om aan de voor deze graden toegestane machtigingen te voldoen.
De geslaagden voor de vergelijkende wervingsexamens bedoeld in artikel 9, 2°, a) en b), moeten zich regelmatig aanmelden voor een vergelijkend examen en zich bij hun inschrijving beroepen op de toepassing van dit hoofdstuk; zij worden vrijgesteld van deelneming aan dat vergelijkend wervingsexamen en van betaling van het inschrijvingsgeld.
Art.11. § 1. (De onder artikel 9 bedoelde personen worden, binnen de perken van een quotum dat 50 % van de te begeven betrekkingen bedraagt, aangeworven in de graad waarvoor zij het examen hebben afgelegd.) <W 1997-05-20/52, art. 16, Inwerkingtreding : 08-07-1997>
§ 2. Zij worden, in onderstaande volgorde, opgenomen in het quotum :
1° de geslaagden voor de vergelijkende wervingsexamens waarvan de oproep werd bekendgemaakt vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet en waarvan de geldigheidsduur niet verstreken is op deze datum;
2° de geslaagden voor de vergelijkende wervingsexamens waarvan de geldigheidsduur verstreken is vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet;
3° de geslaagden voor de vergelijkende wervingsexamens die worden aangekondigd in de periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van deze wet en die eindigt op de datum bedoeld in artikel 9, 3°.
Art.12. <W 1997-05-20/52, art. 17, Inwerkingtreding : 08-07-1997> Tegen de begunstigden van dit hoofdstuk mogen niet worden ingeroepen de prioriteitsrechten die verleend zijn door :
1° de wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkelingslanden diensten hebben gepresteerd;
2° het koninklijk besluit van 3 november 1993 houdende de uitvoeringsmaatregelen betreffende de mobiliteit van het personeel van sommige overheidsdiensten.
Art.13. (...) <W 1997-05-20/52, art. 18, Inwerkingtreding : 08-07-1997>.
Art.14. § 1. Telkens als een aanwerving plaatsvindt met het oog op het verlenen van een openstaande vaste betrekking in een dienst vermeld in artikel 7 wordt het voorbehouden quotum vastgesteld op 50 pct. van de te verlenen betrekkingen.
§ 2. Wanneer het aantal van deze betrekkingen oneven is, wordt het voorbehouden quotum teruggebracht tot de eenheid die onmiddellijk lager ligt dan de helft van dit aantal tenzij, bij de vroegere aanwerving, soortgelijke betrekking werd toegekend aan een persoon die het voordeel van dit hoofdstuk niet genoot.
Art.15. § 1. De geslaagden in een zelfde reserve worden gerangschikt op grond van het aantal punten die zij behaald hebben.
§ 2. Voor de toelating tot de stage in de ministeries of de instellingen van openbaar nut waar zij in dienst of tewerkgesteld zijn of geweest zijn, onder de in artikel 9, 1°, bepaalde voorwaarden, worden de personen die onder de regeling van dit hoofdstuk vallen, binnen het voorbehouden quotum gerangschikt vóór de andere geslaagden, voor zover de te verlenen betrekking met de bezette betrekking overeenstemt.
§ 3. De betrekkingen worden afwisselend toegewezen aan de begunstigden van dit hoofdstuk en aan de andere geslaagden.
§ 4. De betrekkingen van het quotum die vacant zouden blijven bij gebrek aan geslaagden bedoeld in artikel 11, § 1, en artikel 13, worden toegekend aan de geslaagden van de andere groep en omgekeerd.
Art.16. De regelen ingesteld bij artikel 18, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel, blijven van toepassing op de wervingsreserves bedoeld in artikel 11, § 2, 1° en 3°.
In het voormelde artikel 18, § 2, tweede lid, zijn de woorden " en onverminderd de artikelen 5 en 6 van de wet van 26 maart 1968 waarbij de aanwerving in openbare dienst wordt vergemakkelijkt van personen die bij de technische coöperatie met de ontwikkelingslanden diensten hebben gepresteerd " evenwel niet van toepassing op de betrekkingen die behoren tot het voorbehouden quotum, bepaald in artikel 11, § 1.
Art.17. Om tot de stage te worden toegelaten worden de personen op wie dit hoofdstuk van toepassing is, vrijgesteld van de toelatingsvereiste gesteld onder 5° van artikel 16 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel.
Art.18. § 1. De personen bedoeld in artikel 8, 3°, die de door artikel 9, 1°, gestelde voorwaarden vervullen, worden op de datum van inwerkingtreding van deze wet aangeworven bij arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 3, van de wet van 22 juli 1993.
De geldigheidsduur van deze overeenkomst is beperkt tot het gedeelte van de toegestane periode van hun tewerkstelling dat op die datum nog overblijft.
§ 2. - In afwijking van de bepalingen van artikel 2 van deze wet, blijven de door dit artikel bedoelde tijdelijke diensten bestaan tot 31 december 1990. De Koning kan echter, bij een in Ministerraad overlegd besluit, deze datum in overeenstemming brengen met die waarin voorzien wordt in artikel 9, 3°. (NOTA : De uiterste datum bedoeld in artikel 9, 3°, en in artikel 18, § 2, eerste lid, wordt vastgesteld op 31 december 1991; zie KB 25-10-1990, BS 27-11-1990.)
Het personeel dat op de datum van inwerkingtreding van deze wet in deze diensten gebezigd is, blijft tot de in het eerste lid bedoelde datum onderworpen aan de statutaire bepalingen die op dat personeel van toepassing waren op de dag die aan de datum van inwerkingtreding van deze wet voorafgaat.
§ 3. Onverminderd § 5, tweede lid, mogen de begunstigden van dit hoofdstuk, al dan niet geslaagd voor het vergelijkend wervingsexamen bedoeld in artikel 9, 2°, van deze wet in dienst blijven tot bij het verstrijken van de geldigheidsduur van hun contract of tot bij het verstrijken van hun statuut van tijdelijk ambtenaar dat thans op hen van toepassing is, en in geen enkel geval na de in artikel 9, 3°, bedoelde datum.
§ 4. Indien de tot benoemen bevoegde overheid niet zelf het einde van de functies heeft betekend, doet de vaste wervingssecretaris dit bij een ter post aangetekende brief met inachtneming van de bij de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten voorziene opzegtermijnen.
§ 5. Na de in paragraaf 3 bedoelde termijnen kunnen personen met een arbeidsovereenkomst in dienst worden genomen in de gevallen en onder de voorwaarden vermeld in de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken.
Voor de in paragraaf 1 bedoelde contractuelen die betrekkingen bekleden die definitief vacant zijn in de personeelsformatie van de in artikel 7 van deze wet bedoelde besturen, diensten en instellingen die niet zouden kunnen worden vervangen door statutaire ambtenaren vóór het verstrijken van de termijn waarvan sprake in § 1, tweede lid van dit artikel, mag de geldigheidsduur van hun contract verlengd worden voor een nieuwe periode die in geen geval de datum van indiensttreding van de statutaire ambtenaren die hun vervangen mag overschrijden.
§ 6. De Koning mag, bij een in Ministerraad overlegd besluit, van de personeelsleden en de personen die onder de toepassing van dit hoofdstuk vallen diegenen aanwijzen die, in afwijking van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken <W 22-07-1993, BS 14-08-1993> limitatief opgesomde gevallen, onder arbeidsovereenkomst in dienst worden gehouden onder de bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgelegde voorwaarden.
De personeelsleden en de personen die onder de toepassing van dit hoofdstuk vallen en die op de in artikel 9, 3°, bedoelde datum vijftig jaar oud zijn, of die geslaagd zijn voor een door het Vast Wervingssecretariaat georganiseerd vergelijkend wervingsexamen, worden ambtshalve in dienst gehouden onder de in het voorgaande lid vastgelegde voorwaarden.
Art.19. <W 1999-03-22/47, art. 9, Inwerkingtreding : 01-01-1996> In afwijking van de artikelen 11, § 1 en 15, §§ 2 tot 4, worden de contractuele personeelsleden in dienst op 1 januari 1996, die werden opgenomen in de wervingsreserves van de vergelijkende examens georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat tussen de datum van inwerkingtreding van deze wet en 31 december 1991, en die op de bepalingen ervan aanspraak maken, prioritair benoemd in de openbare dienst waar zij in dienst zijn in de graad waarvoor zij voor het vergelijkend verwingsexamen zijn geslaagd, voor zover er betrekkingen vacant zijn in de personeelsformatie en de nodige personeelskredieten beschikbaar zijn.
(Het contractuele personeelslid dat, overeenkomstig het vorige lid, een betrekking aangeboden krijgt in de aanvullende personeelsformatie van zijn overheidsdienst, opgesteld tot uitvoering van de overgangsbepalingen van deze wet, en deze weigert, kan zich niet langer beroepen op de toepassing van artikel 11 van deze wet.) <W 2001-03-26/35, art. 2, Inwerkingtreding : 11-04-2001>
De bepalingen van artikel 18, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel zijn niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde personeelsleden.
Art. 20. <W 1999-03-22/47, art. 10, Inwerkingtreding : 01-01-1996> In afwijking van artikel 10 worden de geslaagden voor de vergelijkende examens die georganiseerd zijn met toepassing van hoofdstuk II beschouwd als regelmatig voor de genoemde vergelijkende examens ingeschreven wat de voorwaarden van hun indienstneming of hun tewerkstelling betreft.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 20 februari 1990.
BOUDEWIJN
Van Koningswege :
De Minister van Openbaar Ambt,
R. LANGENDRIES
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
M. WATHELET