21 APRIL 1989. - Koninklijk besluit betreffende de veiligheid en de arbeidsvoorwaarden van het personeel tewerkgesteld in de ontginningen in open lucht van de graverijen en de groeven en in hun aanhorigheden. - (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 10-05-1989 en tekstbijwerking tot 12-03-1997.)
Art. 1-24
Artikel 1. In de zin van dit besluit wordt verstaan onder :
1° " exploitant ", de rechtspersoon of de natuurlijke persoon, houder van een toestemming of vergunning om een graverij in open lucht of een groeve in open lucht, evenals de aanhorigheden ervan te exploiteren;
2° " werknemer ", de persoon die arbeid verricht, al dan niet door een arbeidsovereenkomst gebonden, onder het gezag van een andere persoon of in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst;
3° " exploitatiewerken ", de werken die bijdragen tot de ontsluiting van de afzetting, zoals prospectie, blootlegging, winning, vervoer, verwerking, transformatie en valorisatie van de gedolven produkten en onderhoud;
4° " derde-bedrijf ", het bedrijf dat in de graverij, groeve of aanhorigheden vermeld in 1° werken uitvoert met personen die niet tot het personeel van de exploitant behoren.
Art.2. Dit besluit is van toepassing op elke exploitant die voornemens is werknemers tewerk te stellen alsmede op de werknemers van de exploitant of van een derde-bedrijf.
Art.3. Van de tewerkstelling van werknemers doet de exploitant aangifte bij de bevoegde hoofdingenieur-directeur der mijnen van de administratie van het mijnwezen.
Deze aangifte die moet worden gedaan vóór de eerste tewerkstelling van werknemers, vermeldt de procédés en de installaties die gebruikt zullen worden. Daarbij wordt gevoegd :
- een plan in twee exemplaren waarop de opstelling van die installaties vermeld wordt;
- de aanwijzingsbrief van de verantwoordelijke agent waarvan sprake in artikel 4, tweede lid.
De hoofdingenieur-directeur der mijnen verleent akte van aangifte. In dat bescheid, dat een voorafgaande voorwaarde ter tewerkstelling is, worden in voorkomend geval de bijzondere voorwaarden vermeld die nageleefd moeten worden inzake de veiligheid en de arbeidsvoorwaarden van die werknemers.
Een nieuwe aangifte is nodig in geval van belangrijke wijziging van de gebruikte procédés en installaties of na een onderbreking van de exploitatiewerken gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren.
In de inrichtingen die volgens de regels worden geëxploiteerd op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit en waar werknemers zijn tewerkgesteld, geldt de toestemming of vergunning om te exploiteren als aangifte voor zover zij de voorwaarden omvat bestemd om de veiligheid van de werknemers te waarborgen.
Art.4. De werken worden uitgevoerd onder het gezag van een verantwoordelijke agent aangewezen door de exploitant bij de hoofdingenieur-directeur der mijnen.
De brief die de aanwijzing van de verantwoordelijke agent bevat, wordt door deze agent voor goedkeuring medeondertekend.
De verantwoordelijke agent heeft als opdracht te waken over de naleving van dit besluit, en in het algemeen, van alle reglementeringen waarvan de administratie van het mijnwezen met de uitvoering belast is. Hij legt alle maatregelen op die voor de veiligheid van de werknemers en voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden noodzakelijk geacht worden, hetzij door hemzelf, hetzij op aanvraag van de hoofdingenieur-directeur der mijnen of van zijn afgevaardigde.
Hij kan zich laten bijstaan door een of meerdere adjuncten die rechtstreeks aan hem ondergeschikt zijn en van wie hij uitvoering en schriftelijk de opdracht omschrijft die hij hun toebedeelt. Deze adjuncten medeondertekenen de opdracht voor aanvaarding.
(Lid 5 opgeheven) <KB 1997-01-06/35, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 22-03-1997>
Art.5. De dekgrond moet worden weggenomen vóór de winning van de afzetting.
Wanneer de aanwezigheid van vegetatie een gevaar voor het personeel kan betekenen, wordt die vegetatie weggeruimd.
Het afgravingsfront van de dekgrond wordt zodanig geprofileerd dat de hellingsbreuken, die instortingen aan de voet van het winningsfront tot gevolg kunnen hebben, vermeden worden. (...) <KB 1997-01-06/35, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 22-03-1997>
Art.6. (Opgeheven) <KB 1997-01-06/35, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 22-03-1997>onten worden bepaald door de verantwoordelijke agent om onverwachte grond- of gesteenteïnstortingen te vermijden.
Het is verboden om door ondergraving te ontginnen. Er is ondergraving zodra, met het oog op de winning, aan de voet van de helling derwijze gegraven wordt dat overhelling ontstaat.
Art.7. Wanneer de karakteristieken van de fronten het vergen, bakent de verantwoordelijke agent de zone van de actieve en inactieve winnings- en afgravingsfronten af. Tot die zone hebben de werknemers geen toegang. De breedte van die zone wordt vastgesteld in functie van de hoogte van het front, van zijn helling en van de aard van de afzetting.
Die bepaling is evenwel niet van toepassing op de mechanische laadmachines en op de voertuigen die met het laden bezig zijn op voorwaarde dat de bestuurder de bestuurdersruimte niet verlaat binnen deze zone en dat de bestuurdersruimte beschermd is. Ze is ook niet van toepassing bij spoedinterventies, op voorwaarde dat ze van zeer korte duur zijn en uitgevoerd worden onder toezicht van de verantwoordelijke agent of van een van zijn adjuncten.
Art.8. De verantwoordelijke agent of een door hem aangesteld ervaren persoon voert regelmatig een controle uit om de cohesie van de massa te beoordelen, om eventuele scheuren op te sporen en om indien nodig de losse stukken af te steken.
Deze controle dient bijzonder grondig te gebeuren vóór elke werkhervatting, bij vriesweer, bij dooi of zware regens en na elke langdurige onderbreking.
Art.9. In voorkomend geval wordt de afloop van oppervlaktewater, met inbegrip van het regenwater, zodanig gekanaliseerd dat grond- of gesteenteverschuivingen, veroorzaakt door doorbraken van het winnings- of afgravingsfront, vermeden worden.
Art.10. De toegangsrijstroken, de toegangshellingen en de treden zijn voldoende breed en bieden alle waarborgen van stabiliteit; ze moeten het mogelijk maken om de winnings-, laad- en transportmachines gemakkelijk te verplaatsen.
(Lid 2 opgeheven) <KB 1997-01-06/35, art. 10, 002; Inwerkingtreding : 22-03-1997>
Art.11. Wanneer aarde of stenen vanaf een helling of een trapsgewijs aangelegde hoogte gestort moet worden, schrijft de verantwoordelijke agent maatregelen voor om te vermijden dat de gebruikte machines naar beneden storten; die maatregelen betreffen met name de minimale stilstandafstand van die voertuigen ten opzichte van de top van het talud of van de trede en de eventuele aanleg van stootblokken.
Art.12. Wanneer een defect wordt vastgesteld in een winnings- een laad- of een transportmachine waardoor de veiligheid van het personeel in het gedrang komt, worden onmiddellijk maatregelen genomen om het gevaar af te wenden.
De beveiligingstoestellen van het rollend materieel worden ten minste elke trimester gecontroleerd door een bevoegd agent. De datum van die controle, de gedane vaststellingen en de uitgevoerde herstellingen worden schriftelijk bijgehouden.
Art.13. Het is verboden de silo's te ontstoppen door er langs onder in te gaan. Tijdens een ontstopping langs boven draagt de aangestelde voor dit werk een veiligheidsharnas dat wordt vastgemaakt aan een touw dat rond een vast punt is geslagen en door een toezichter wordt strakgehouden; hij moet voor zover mogelijk over een ander steunpunt beschikken dan de opgeslagen materie.
Elke andere methode om de silo te ontstoppen die minstens dezelfde veiligheid biedt en waarvan de toepassingsmodaliteiten vervat zijn in instructies vanwege de verantwoordelijke agent, mag eveneens aangewend worden.
Art.14. De dijken van de klaarvijvers worden volgens de regels van het vak aangelegd. De toegang tot de dijken wordt met panelen of afsluitingen afgesloten; alleen de personen die om dienstredenen op de dijken horen te zijn, hebben toegang.
Art.15. Als er personeel werkzaam is in de nabijheid van of op waterplassen die verdrinkingsgevaar inhouden, krijgt het de beschikking over reddingsgordels of zwemvesten; de verantwoordelijke agent bepaalt in welke gevallen die gordels of vesten gebruikt moeten worden.
In dezelfde omstandigheden worden een of meer reddingsboeien opgesteld op plaatsen die door de verantwoordelijke agent worden aangeduid.
Art.16. Stofontwikkeling en stofophoping die zich kunnen verspreiden op plaatsen waar de werknemers tewerkgesteld zijn, dienen zoveel mogelijk vermeden te worden.
Daartoe kunnen onder meer de volgende procédés gebruikt worden : het besproeien van de produkten, het overkappen van de installaties, het gebruik van afzuigtoestellen, eventueel uitgerust met stofafscheiders.
Bij warm en droog weer worden de rijstroken voor de voertuigen naargelang van de omstandigheden schoongemaakt, besproeid, met een hygroscopisch produkt behandeld.
Art.17. Telkens wanneer het voor de bescherming van de werknemers nodig is, worden de installaties die geluidsoverlast veroorzaken, met geluidswerende kappen omringd of in een aangepast gebouw ondergebracht.
Om de geluidsoverlast te verminderen, wordt het materiaal en in het bijzonder de knalpotten van de motoren met inwendige verbranding in perfecte staat gehouden; zo nodig worden die knalpotten met geluidsdempers uitgerust.
Art.18. De instructies van de verantwoordelijke agent beschreven in de artikelen 7, 1e lid, 11, 13, tweede lid, en 15, 1e lid worden vooraf schriftelijk meegedeeld aan het personeel.
Art.19. Alle verslagen, attesten en processen-verbaal uitgaande van de controle-organismen, studiebureaus of deskundigen die betrekking hebben op de veiligheid van de werknemers en op hun arbeidsvoorwaarden, worden in de bedrijfszetel ter beschikking gehouden van de administratie van het mijnwezen.
Art.20. De exploitant is verplicht zich te houden aan de richtlijnen die de administratie van het mijnwezen hem tijdens de ontginning oplegt met het oog op het uitschakelen van gebreken vastgelegd in een installatie, in een inrichting of in werkmethoden waarvan ze oordeelt dat de veiligheid van de werknemers erdoor in gevaar komt.
Art.21. Overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 januari 1976 betreffende de documenten en inlichtingen aan de administratie van het mijnwezen te verstrekken ingeval zich een ongeval voordoet, wordt de administratie van het mijnwezen door de werkgever of zijn afgevaardigde onmiddellijk op de hoogte gebracht van elk ernstig ongeval dat zich in de onderneming voordoet.
Art.22. Afwijkingen van de bepalingen van dit besluit kunnen door de hoofdingenieur-directeur der mijnen verleend of hernieuwd worden voor een duur van ten hoogste drie jaar. Hij kan ze op ieder ogenblik herroepen.
De hoofdingenieur-directeur der mijnen kan het voordeel van een afwijking doen afhangen van de naleving van de voorwaarden die hij bepaalt.
Zijn beslissingen zijn met redenen omkleed.
Indien een van de opgelegde voorwaarden niet wordt nageleefd, wordt het voordeel van de afwijking van rechtswege opgeschort.
Art.23. De betrokkenen kunnen bij de Minister waartoe de administratie van het mijnwezen behoort, beroep aantekenen tegen de beslissingen welke met toepassing van de artikelen 3, 20 en 22 zijn genomen, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de dag waarop zij van de beslissing kennis hebben genomen. Na het advies van de inspecteur-generaal der mijnen gehoord te hebben doet de Minister uitspraak binnen een termijn van zestig dagen.
Het beroep tegen de in toepassing van de artikelen 3 en 22 genomen beslissingen is niet opschortend.
Het beroep tegen de in toepassing van artikel 20 genomen beslissingen is opschortend.
Art. 24. Onze Vice-Eerste Minister van Economische Zaken en het Plan en Onze Staatssecretaris voor Energie zijn, elk wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.