10 SEPTEMBER 1981. - Koninklijk besluit houdende maatregelen van diergeneeskundige politie betreffende de klassieke varkenspest en de Afrikaanse varkenspest. (NOTA : opeheven voor wat betreft de Afrikaanse varkenpest ; zie KB 2004-03-19/39, art. 60 ; Inwerkingtreding : 01-04-2004) (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 21-02-1990 en tekstbijwerking tot 11-07-2014)
Art. 1
HOOFDSTUK I. - Begripsbepalingen.
Art. 2
HOOFDSTUK II. - Verdenking.
Art. 3-5
HOOFDSTUK III. - Maatregelen in de haard.
Art. 6-9
HOOFDSTUK IV. - Afmaken op bevel.
Art. 10-17
HOOFDSTUK V. - Epidemiologisch onderzoek.
Art. 18
HOOFDSTUK VI. - Maatregelen in de schutkring.
Art. 19-21
HOOFDSTUK VII. - Ambtshalve toe te passen maatregelen.
Art. 22-26
HOOFDSTUK VIII. - Verkeer en vervoer van varkens.
Art. 27-28
HOOFDSTUK IX. - Verzameling van varkens.
Art. 29-30
HOOFDSTUK X. - Diagnostisch onderzoek.
Art. 31
HOOFDSTUK XI. - Preventieve en curatieve behandeling van varkenspest.
Art. 32-36
HOOFDSTUK XII. - Algemene bepalingen.
Art. 36bis, 37-40
HOOFDSTUK XIII. - Slotbepalingen.
Art. 41-45
BIJLAGE
Art. N
1982000444 1982000532 1988916100 1990016042 1990016067 1990016119 1990016156 1993016162 1994016004 1994016056 1994016068 1994016077 1994016101 1994016109 1994016119 1994016129 1994016137 1994016148 1994016150 1994016164 1994016167 1994016184 1994016204 1995016028 1995016158 1995016170 1995016252 1996016022 1996016213 1996016231 1996016258 1997016019 1997016022 1997016032 1997016034 1997016041 1997016043 1997016044 1997016066 1997016070 1997016082 1997016090 1997016100 1997016101 1997016119 1997016132 1997016161 1997016172 1997016183 1997016184 1997016206 1997016209 1997016214 1997016218 1997016219 1997016232 1997016233 1997016239 1997016251 1997016264 1997016270 1997016290 1997916257 1998016015 1998016021 1998016045 1998016088 1998016115 1998016186 1998016306 1998016362 1999016103 1999016409 2000016004 2000016098 2000016229 2000016316 2001003355 2001016209 2001016236 2001016252 2001016271 2001016283 2001016341 2001016404 2002016040 2002016047 2002016063 2002016102 2002016103 2002016104 2002016135 2002016163 2002016164 2002016177 2002016181 2002016182 2002022580 2002022943 2003022016 2003022158 2003022551 2003023053 2004022037 2004022188 2004022428 2004022688 2005022182 2006022321 2012018380 2014018225 2014018239 2014022218
Artikel 1. (Dit besluit heeft betrekking op de bestrijding van de klassieke varkenspest en de Afrikaanse varkenspest.) <KB 1990-01-31/34, art. 1, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
HOOFDSTUK I. - Begripsbepalingen.
Art.2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1. Aangetast varken : elk varken waarop symptomen of pathologisch anatomische afwijkingen van klassieke of van Afrikaanse varkenspest door de inspecteur-dierenarts werden vastgesteld of waarop de aanwezigheid van één dezer ziekten werd vastgesteld bij een overeenkomstig hoofdstuk X uitgevoerde laboratoriumproef;
2. Verdacht besmet varken : elk varken dat, zonder symptomen te vertonen, sedert minder dan dertig dagen rechtstreeks of onrechtstreeks aan besmetting met klassieke of Afrikaanse varkenspest kan hebben blootgestaan ten gevolge van gelijk welke omstandigheid;
3. Verdacht aangetast varken : elk varken dat symptomen of pathologisch anatomische afwijkingen of reacties op de overeenkomstig hoofdstuk X uitgevoerde laboratoriumproeven vertoont die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van klassieke of Afrikaanse varkenspest;
4. Fokvarken : varken, bestemd voor de fokkerij of daartoe gebruikt ter vermeerdering van de soort;
5. Mestvarken : varken dat wordt gemest en dat, na te zijn afgemest, bestemd is om met het oog op de vleesproduktie te worden geslacht;
6. Slachtvarken : varken dat slachtrijp is en dat zonder onnodig uitstel in een slachthuis zal worden geslacht;
7. Bedrijf : elk bedrijf of plaats waar gewoonlijk varkens worden gehouden, erin begrepen de erbijhorende terreinen;
8. Verdacht bedrijf : bedrijf waar één of meer verdacht besmette of verdacht aangetaste varkens verblijven of verbleven hebben;
9. Haard : bedrijf waar één of meer aangetaste varkens verblijven of verbleven hebben voor zover de maatregelen niet werden opgeheven door de inspecteur-dierenarts;
10. Schutkring : een door de inspecteur-dierenarts rond een haard afgebakend gebied;
11. Afzonderen : het isoleren van dieren in een gebouw dat geen enkele andere verbinding naar buiten heeft dan de gewone openingen voor toegang, verlichting en verluchting;
12. Burgemeester : de burgemeester van de gemeente waar de haard gelegen is of de varkens gehouden worden en, voor zover maatregelen dienen genomen te worden op het grondgebied van andere gemeenten, de burgemeesters van deze gemeenten;
13. Verborgen haard : bedrijf waar zich één of meer aangetaste varkens bevinden waarvan de houder de toestand verbergt door de ziekte niet aan te geven of door de varkens niet te laten onderzoeken;
14. Het verzamelen : het samenbrengen van varkens die aan verschillende houders toebehoren, zelfs indien ze geladen blijven op voertuigen, inzonderheid op markten en tentoonstellingen;
15. Houder : ieder natuurlijk of rechtspersoon die één of meer varkens onder zijn onmiddellijk beheer en toezicht heeft, hetzij als eigenaar, hetzij als hoeder, toezichter, aangestelde, beheerder, zaakvoerder of geïntegreerde;
16. Nationaal Instituut : het Nationaal Instituut voor diergeneeskundig onderzoek van het Ministerie van Landbouw.
HOOFDSTUK II. - Verdenking.
Art.3. De houder van verdacht aangetaste of van verdacht besmette varkens is verplicht al de varkens uit zijn bedrijf onverwijld door een aangenomen dierenarts te laten onderzoeken, ze af te zonderen en onmiddellijk over te gaan tot de aangifte aan de burgemeester.
De dierenarts deelt op de snelste wijze zijn bevindingen mede aan de inspecteur-dierenarts.
Art.4. § 1. De inspecteur-dierenarts bezoekt zonder verwijl het verdachte bedrijf en gaat onmiddellijk over tot het uitvoeren van het epidemiologisch onderzoek overeenkomstig artikel 18.
Hij kan alle monsters nemen nodig voor het stellen van de diagnose, erin begrepen één of meer levende of dode varkens.
§ 2. Hij voert de telling uit van de er aanwezige varkens en legt het verbod op varkens en andere dieren die hij bepaalt, in of uit het bedrijf te brengen.
§ 3. In afwijking van de bepalingen van de voorgaande paragraaf, kan de inspecteur-dierenarts, voor zover de ziekte niet binnen de vijftien dagen bevestigd wordt, slachtvarkens rechtstreeks naar een slachthuis laten voeren. Het vlees van die varkens mag niet gemerkt worden met het stempelmerk voorzien in bijlage 5, III, van het ministerieel besluit van 11 maart 1953, genomen in uitvoering van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvlees en houdende reglementering van de keuring der in het land geslachte dieren.
De Minister van Landbouw kan bijkomende voorwaarden opleggen aan het vervoer bedoeld in het vorige lid.
§ 4. Het is de houder verboden toegang te verlenen tot het bedrijf aan personen die er niet toe behoren. Dit verbod is niet van toepassing op het personeel van de diergeneeskundige dienst, het aangesteld personeel van het destruktiebedrijf, de politie en de verzorgers van personen en dieren.
De wielen en de banden van de voertuigen die het bedrijf verlaten, moeten ontsmet worden met een door de inspecteur-dierenarts aangewezen ontsmettingsmiddel.
De inspecteur-dierenarts kan ontheffing van het verbod bedoeld in het eerste lid verlenen, om niet bevoegde personen toe te laten het bedrijf te betreden, voor zover zij de ontsmettingsmaatregelen die hij oplegt, nakomen.
§ 5. Het is de houder verboden diervoeders, gereedschap, verpakkingen, dierlijk mest, alsmede alle voorwerpen of afvallen die de vermoede ziekte kunnen overbrengen, buiten het bedrijf te brengen zonder uitdrukkelijke en schriftelijke toestemming van de inspecteur-dierenarts.
§ 6. De inspecteur-dierenarts kan in een verdacht bedrijf alle bijkomende maatregelen opleggen om gebeurlijke verspreiding van de ziekte te verhinderen.
Art.5. De maatregelen bedoeld in artikel 4, §§ 2 tot 6, blijven van kracht zolang de aanwezigheid van de vermoede ziekte niet officieel werd uitgesloten.
HOOFDSTUK III. - Maatregelen in de haard.
Art.6. Van zodra in een bedrijf de aanwezigheid van klassieke of van Afrikaanse varkenspest bevestigd wordt, verklaart de inspecteur-dierenarts het bedrijf zonder verwijl tot haard en bepaalt hij er de grenzen van. Hij brengt de verklaring ter kennis van de houder en van de burgemeester.
Art.7. In de haard zijn, naast de bepalingen van artikel 4, §§ 2 tot 6, volgende maatregelen van toepassing :
1° de inspecteur-dierenarts beveelt de afmaking van alle varkens van het bedrijf, overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV;
2° de inspecteur-dierenarts beveelt alle voorwerpen, stoffen of afvallen die kunnen besmet zijn, op een dusdanige wijze te behandelen dat de vernietiging van het causaal agens gewaarborgd is.
Art.8. De maatregelen bedoeld in artikel 7 worden ten vroegste (dertig) dagen na de beëindiging van de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden bedoeld bij artikel 14 door de inspecteur-dierenarts opgeheven. Hij betekent deze opheffing aan de houder en aan de burgemeester. <KB 1990-01-31/34, art. 2, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
Art.9. § 1. Indien een bedrijf meer dan één afzonderlijke varkensproduktie-eenheid heeft, kan de inspecteur-dierenarts, in overleg met het hoofd van de diergeneeskundige dienst, met het oog op het afmesten van de varkens, voor de gezonde varkensproduktie-eenheden van een haard, afwijken van de bepalingen van artikel 7, 1°, voor zover hij heeft vastgesteld dat de structuur en de omvang van deze produktie-eenheden, alsmede de aldaar uitgevoerde verrichtingen van zodanige aard zijn dat deze produktie-eenheden, op het vlak van huisvesting, verzorging en voederen, volledig afzonderlijk staan zodat het causaal agens zich niet van de ene produktie-eenheid naar de andere kan verspreiden.
§ 2. De Minister van Landbouw kan bijkomende voorwaarden opleggen voor het gebruik van de afwijking voorzien in § 1.
HOOFDSTUK IV. - Afmaken op bevel.
Art.10. In het geval van artikel 7, 1°, betekent de inspecteur-dierenarts het afmakingsbevel dat mede ondertekend wordt door de burgemeester aan de houder; hij zendt een afschrift ervan aan de burgemeester.
Art.11. Onmiddellijk na het bevel tot afmaken te hebben gegeven, overeenkomstig de bepalingen van het artikel 10, verwittigt de inspecteur-dierenarts telefonisch :
1° het hoofd van de dienst voor diergeneeskundige inspectie;
2° de directeur van het Nationaal Instituut;
3° de deskundige bedoeld in artikel 16.
Hij duidt de juiste ligging aan van de haard en de naam en het adres van de houder en vermeldt het aantal er gehouden varkens.
Hij bevestigt dit per brief.
Art.12. De inspecteur-dierenarts kan, indien nodig, beroep doen op de burgemeester voor het treffen van de maatregelen die voor de uitvoering van het afmakingsbevel noodzakelijk zijn.
Art.13. § 1. De varkens waarop het afmakingsbevel betrekking heeft, worden door de zorgen van het Nationaal Instituut weggehaald om op zodanige wijze te worden afgemaakt dat alle gevaar voor verspreiding van het causaal agens zowel tijdens het vervoer als tijdens het afmaken voorkomen wordt.
§ 2. De in de haard aanwezige lijken van varkens, alsmede het vlees van varkens die in het tijdvak tussen de vermoedelijke insleep van de ziekte in het bedrijf en de toepassing van de maatregelen bedoeld in hoofdstuk III geslacht werden, worden eveneens door de zorgen van het Nationaal Instituut weggehaald.
§ 3. De lijken van de overeenkomstig § 1 afgemaakte varkens en van de in de haard gestorven varkens bedoeld bij § 2, alsmede het bij § 2 bedoelde vlees, worden door de zorgen van het Nationaal Instituut op zodanige wijze vernietigd dat alle gevaar voor verspreiding van het causaal agens voorkomen wordt.
Art.14. Nadat alle varkens uit de haard werden opgeruimd, voert het Nationaal Instituut een eerste ontsmetting uit van de stallingen en van het erf. De reiniging en de verdere ontsmetting gebeuren volgens de voorschriften van de inspecteur-dierenarts.
Art.15. § 1. Binnen de perken van het begrotingskrediet wordt aan de eigenaar van de op bevel afgemaakte varkens een vergoeding toegekend gelijk aan :
1° 50 percent van de geschatte waarde der op bevel afgemaakte aangetaste of verdacht aangetaste varkens;
2° de volledige geschatte waarde der op bevel afgemaakte verdacht besmette varkens.
§ 2. In geval de inenting tegen varkenspest verplicht was in de gemeente waar de haard zich bevindt, overeenkomstig een in toepassing van artikel 33, § 1, genomen besluit, wordt de vergoeding bedoeld bij de vorige paragraaf herleid op :
1° 25 percent van de geschatte waarde der op bevel afgemaakte aangetaste of verdacht aangetaste varkens;
2° 50 percent van de geschatte waarde der op bevel afgemaakte, verdachte besmette varkens
indien de houder niet kan bewijzen door middel van geldige inentingscertificaten dat hij op het ogenblik van het verschijnen van de ziekte volledig aan de bepalingen inzake de verplichte inenting had voldaan.
§ 3. Indien de houder van de varkens weigert aan het afmakingsbevel gevolg te geven of indien, overeenkomstig artikel 23 de maatregelen van gezondheidspolitie ambtshalve worden toegepast, wordt geen vergoeding toegekend.
Art.16. De waarde van de af te maken varkens wordt door een deskundige definitief vastgesteld.
In elk diergeneeskundig ambtsgebied worden door de provincie-gouverneur deze deskundige en zijn plaatsvervanger voor de termijn van een jaar aangeduid en beëdigd.
De deskundige begeeft zich onmiddellijk ter plaatse met de inspecteur-dierenarts die hem de te schatten dieren aanduidt.
Hij legt zijn deskundig verslag binnen de 24 uren van de eerste opvordering bij de inspecteur-dierenarts neer.
Art.17.<KB 1996-10-31/36, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 01-01-1997> De schattingskosten worden als volgt bepaald :
1. [1 Vacaties :
De vacaties van de deskundigen worden bepaald volgens de artikelen 1, 2 en 3 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 betreffende de vacaties van de deskundigen die schatting van dieren uitvoeren voor het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten.]1
2. Verplaatsingskosten :
De werkelijke onkosten bij gebruik van het openbaar vervoer worden terugbetaald bij het voorleggen van de bewijsstukken. Wanneer een privé-voertuig wordt gebruikt, worden de vergoedingen toegekend welke voorzien zijn in het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten.
3. Verblijfkosten :
Voor het overheidspersoneel van de rangen 10 tot 14 worden de vergoedingen toegekend voorzien door het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten, toegekend aan de leden van het personeel der ministeries.
----------
(1)<KB 2014-04-19/41, art. 4, 007; Inwerkingtreding : 07-06-2014>
HOOFDSTUK V. - Epidemiologisch onderzoek.
Art.18. § 1. Het epidemiologisch onderzoek bedoeld bij artikel 4, § 1, moet worden uitgevoerd op alle bedrijven waarvan, om welke reden ook vermoed kan worden dat ze de besmettingsbron konden zijn voor een verdacht bedrijf of voor een haard. Een zelfde onderzoek zal plaats hebben op alle bedrijven waarvan, om welke reden ook, vermoed kan worden dat ze besmet zouden kunnen zijn vanuit een verdacht bedrijf of een haard.
§ 2. Zodra uit één van de overeenkomstig § 1 uitgevoerde onderzoeken blijkt dat het onderzochte bedrijf besmet zou kunnen zijn, wordt het onmiddellijk onder verdenking geplaatst en worden de bepalingen van hoofdstuk II er van toepassing.
§ 3. Op de bedrijven bedoeld in § 1 kan de inspecteur-dierenarts alle maatregelen bedoeld in artikel 4 opleggen die hij nodig acht.
HOOFDSTUK VI. - Maatregelen in de schutkring.
Art.19. § 1. De inspecteur-dierenarts bakent rond elke haard een schutkring af met een straal van ten minste (drie) kilometer. <KB 1990-01-31/34, art. 3, §1, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
§ 2. Het gemeentebestuur betekent de afbakening van de schutkring aan de houders van de erin gelegen bedrijven.
Tevens doet het aan alle wegen op de grens van de schutkring witte waarschuwingsborden aanbrengen op palen, op twee meter hoogte met vermelding in zwarte blokletters : " Besmettelijke varkensziekte - Schutkring - verkeer van en handel in varkens gereglementeerd ".
§ 3. De inspecteur-dierenarts beveelt de burgemeester over te gaan tot de inventarisering der varkens op alle in de schutkring gelegen bedrijven.
De inventaris wordt binnen de drie werkdagen aan de inspecteur-dierenarts overgemaakt.
§ 4. Het gemeentebestuur brengt de houders van de in de schutkring gelegen bedrijven ervan op de hoogte dat ze gehouden zijn volgende maatregelen na te leven :
1° het is verboden varkens van het bedrijf af te voeren of er binnen te brengen;
2° de varkens moeten afgezonderd worden;
3° het is verboden varkensmest of varkensgier te vervoeren.
§ 5. In de schutkring zijn het verzamelen van varkens en de ambulante dekdienst verboden.
(§ 6. In de schutkring zijn verplaatsing en vervoer van varkens verboden behalve voor de doorvoer per trein of via een autosnelweg.) <KB 1990-01-31/34, art. 3, §2, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
Art.20. In afwijking op de bepalingen van (artikel 19, § 4, 1°, en § 6) kan de inspecteur-dierenarts machtiging geven om : <KB 1990-01-31/34, art. 4, §1, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
1° (vanaf de vijftiende dag) slachtvarkens rechtstreeks naar het slachthuis te voeren, op voorwaarde dat alle varkens van het betrokken bedrijf door een aangenomen dierenarts werden onderzocht en dat deze een getuigschrift heeft afgeleverd dat bevestigt dat zich op het bedrijf geen aangetaste of van besmetting of van aantasting verdachte varkens bevinden. <KB 1990-01-31/34, art. 4, §2, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
De af te voeren varkens dienen op onuitwisbare wijze te worden gemerkt volgens de onderrichtingen van het hoofd van de diergeneeskundige dienst. Het vlees van deze varkens mag niet gemerkt worden met het stempelmerk voorzien in bijlage 5, III, van het ministerieel besluit van 11 maart 1953 genomen in uitvoering van het koninklijk besluit van 9 maart 1953 betreffende de handel in slachtvee en houdende reglementering van de keuring der in het land geslachte dieren. De Minister van Landbouw kan bijkomende voorwaarden bepalen voor het vervoer van deze varkens;
2° indien de schutkring langer dan vijftien dagen moet worden gehandhaafd en indien hierdoor het aantal varkens de normale huisvestingscapaciteit van het bedrijf overschrijdt, biggen van het bedrijf af te voeren. In dit geval moeten alle varkens op het bedrijf worden onderzocht en vrij verklaard volgens de modaliteiten van 1° en moet het bedrijf van bestemming dat niet verder dan twintig kilometer van het bedrijf van oorsprong verwijderd mag zijn, onmiddellijk onder het toezicht van de inspecteur-dierenarts geplaatst worden.
Art.21. De maatregelen bedoeld in de artikelen 19 en 20 worden ten vroegste (dertig) dagen na het afmaken van alle varkens in de betrokken haard of in de besmette produktie-eenheden bedoeld bij artikel 9 door de inspecteur-dierenarts opgeheven. <KB 1990-01-31/34, art. 5, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
HOOFDSTUK VII. - Ambtshalve toe te passen maatregelen.
Art.22. De burgemeester is verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de inspecteur-dierenarts in de haard en in de schutkring voorgeschreven maatregelen.
Art.23. Indien de houder van de varkens die in een haard of een schutkring verblijven, één of meer maatregelen bepaald door dit besluit of door de uitvoeringsbesluiten ervan of opgelegd door de inspecteur-dierenarts, niet toepast, treft de burgemeester deze maatregelen ambtshalve op kosten van de houder onder het toezicht van de plaatselijke politie. Hij doet, zo nodig, beroep op de rijkswacht.
De kosten veroorzaakt door het ambtshalve toepassen van maatregelen van gezondheidspolitie worden door het gemeentebestuur teruggevorderd.
Art.24. De inspecteur-dierenarts spoort de verborgen haarden op. Onder voorbehoud van de wettelijke bepalingen betreffende onschendbaarheid van de woning, mag hij met dit doel gebouwen, weiden en zulkdanige plaatsen betreden waar varkens kunnen ondergebracht zijn.
De houder van verdacht besmette varkens moet, bij de eerste mondelinge of schriftelijke aanmaning, zijn hulp of deze van zijn personeel verlenen voor het onderzoek door de inspecteur-dierenarts van al de in zijn bezit zijnde dieren.
Art.25. Alle in verborgen haard aangetroffen varkens moeten worden afgemaakt zonder schatting en zonder vergoeding, onverminderd de gerechtelijke vervolgingen ten laste van de overtreder.
De Minister van Landbouw beveelt die afmaking.
Art.26. Elk uit een haard afkomstig varken waarvan de aanwezigheid op de openbare weg, in een openbare plaats of op een andermans eigendom een overtreding van dit besluit uitmaakt, wordt op bevel van de inspecteur-dierenarts onmiddellijk afgemaakt in de voorwaarden bepaald bij artikel 25, eerste lid.
HOOFDSTUK VIII. - Verkeer en vervoer van varkens.
Art.27. <KB 20-04-1982, art. 2> § 1. De varkens waarvan de aanwezigheid op de openbare weg, in een openbare plaats of op andermans eigendom een overtreding uitmaakt van de artikelen 4, § 2 of 19 of van een krachtens de artikelen 36 of 36bis genomen uitvoeringsbesluit worden op bevel van de inspecteur-dierenarts in een door hem aangeduid slachthuis afgeslacht zonder schatting en zonder vergoeding, onverminderd de gerechtelijke vervolgingen ten laste van de overtreder.
§ 2. De varkens waarvan de aanwezigheid op de openbare weg, op een openbare plaats of op andermans eigendom een overtreding uitmaakt van een krachtens de artikelen 29 of 37 genomen uitvoeringsbesluit worden op bevel van de inspecteur-dierenarts afgezonderd op een door hem aangeduide plaats onder bewaking van de plaatselijke politie of van de rijkswacht, tot op het ogenblik dat de inspecteur-dierenarts deze maatregel opheft, onverminderd de gerechtelijke vervolgingen ten laste van de overtreder.
§ 3. De kosten voor het afslachten in toepassing van § 1 of voor gebeurlijke gezondheidsonderzoeken in toepassing van § 2 zijn ten laste van de houder van de in § 1 of § 2 bedoelde varkens.
Art.28. De inspecteur-dierenarts verbiedt aan handelaars die aangetaste of verdacht aangetaste of besmette varkens hebben verkocht of vervoerd, het gebruik van hun voertuigen gedurende de tijd nodig geoordeeld voor een doelmatige ontsmetting.
HOOFDSTUK IX. - Verzameling van varkens.
Art.29. Onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 4, kan de Minister van Landbouw het verzamelen van varkens op het hele grondgebied van het Rijk of op een gedeelte ervan verbieden.
Art.30. In geval van overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van artikel 27 van toepassing.
HOOFDSTUK X. - Diagnostisch onderzoek.
Art.31. § 1. Het nemen van monsters en het erop uitvoeren van laboratoriumonderzoeken met het oog op de opsporing van de klassieke varkenspest, dient te geschieden volgens de technieken vastgelegd in bijlage I.
§ 2. De Minister van Landbouw bepaalt de wijze waarop de monsters dienen te worden genomen en onderzocht met het oog op de opsporing van de Afrikaanse varkenspest.
§ 3. Het Nationaal Instituut wordt aangeduid voor het op elkaar afstemmen van de gebruikte laboratoriumtechnieken bedoeld bij de §§ 1 en 2.
§ 4. De laboratoriumonderzoeken bedoeld bij de paragrafen 1 en 2 mogen enkel worden uitgevoerd in het Nationaal Instituut en in de daartoe door de Minister van Landbouw aangeduide provinciale opsporingscentra van de Verbonden voor veeziektenbestrijding bedoeld bij het koninklijk besluit van 7 mei 1963 houdende inrichting van de bestrijding der veeziekten.
§ 5. De houder die met het resultaat van het diagnostisch onderzoek niet instemt, kan op eigen kosten en tegenexpertise organiseren.
Die expertise moet, op straffe van nietigheid, een aanvang nemen binnen de drie dagen na de bekendmaking aan de houder van het resultaat van het diagnostisch onderzoek.
Die expertise moet plaats hebben hetzij in een laboratorium bedoeld in § 4, hetzij in een laboratorium dat in staat is de expertise uit te voeren in de omstandigheden bepaald in de §§ 1 tot 3 en daartoe vooraf door de Minister van Landbouw is erkend.
Die expertise moet uitgevoerd worden volgens het bepaalde in de §§ 1 tot 3.
De houder deelt zijn beslissing onmiddellijk mede aan de inspecteur-dierenarts met aanduiding van het laboratorium met de expertise belast.
De beslissing tot tegenexpertise schorst geen enkele maatregel die krachtens dit besluit getroffen dient te worden.
HOOFDSTUK XI. - Preventieve en curatieve behandeling van varkenspest.
Art.32. Het is verboden bij varkens hyperimmuunserum of serovaccinatie tegen klassieke varkenspest te gebruiken.
Art.33. § 1. Het is verboden varkens tegen klassieke varkenspest te enten anders dan binnen het kader van de door de Minister van Landbouw opgelegde vaccinatiemaatregelen.
(De Minister van Landbouw houdt bij het vaststellen van deze vaccinatiemaatregelen rekening met de bepalingen van artikel 14 van Richtlijn 80/217/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 87/486/EEG.) <KB 1990-01-31/34, art. 6, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
§ 2. Onverminderd de bepalingen van de voorgaande paragraaf is het verboden voor de inenting van varkens tegen klassieke varkenspest andere entstoffen te gebruiken dan deze vervaardigd op basis van de " Chinese stam " of op basis van andere stammen die overeenkomstig een door het Nationaal Instituut uitgevoerd onderzoek aan dezelfde criteria van veiligheid en doelmatigheid als de " Chinese stam " beantwoorden.
Art.34. Elke preventieve of curatieve tussenkomst tegen de Afrikaanse varkenspest is verboden.
Art.35. Onverminderd de bepalingen van artikel 37, moeten varkens die in toepassing van een in uitvoering van artikel 33, § 1, genomen besluit geënt werden tegen klassieke varkenspest, gemerkt worden met een blijvend merkteken onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten door de Minister van Landbouw bepaald.
Art.36. De Minister van Landbouw kan de verplaatsingen van varkens die ingeënt werden tegen klassieke varkenspest in toepassing van een in uitvoering van artikel 33, § 1, genomen besluit, verbieden of aan bepaalde voorwaarden onderwerpen.
HOOFDSTUK XII. - Algemene bepalingen.
Art. 36bis. <ingevoegd bij KB 10-09-1981, art. 3> De Minister van Landbouw kan, wanneer de klassieke of Afrikaanse varkenspest uitbreiding neemt of dreigt te nemen, één of meer bepalingen van hoofdstuk VI in een door hem bepaald gebied voorschrijven
(Bij het nemen van de maatregelen bedoeld in lid 1 moet de Minister van Landbouw desgevallend de bepalingen van artikel 14bis van Richtlijn 80/217/EEG, gewijzigd bij Richtlijnen 84/645/EEG en 87/486/EEG, toepassen.) <KB 1990-01-31/34, art. 7, 002; Inwerkingtreding : 1990-02-21>
(Hij kan in geval van gevaar van besmetting alle tijdelijke maatregelen treffen die tot doel hebben om de klassieke of de Afrikaanse varkenspest te bestrijden en uit te roeien. Daarbij kan hij de bestaande reglementering hetzij aanvullen hetzij er geheel of gedeeltelijk van afwijken. Daarbij kan hij inzonderheid de bestemming en de behandeling van de varkens en van de varkenskassen bepalen en de ondernemingen opvorderen om alle nodige of nuttige verrichtingen uit te voeren m.b.t. vervoer, ontsmetting, slachting, afmaking, behandeling, verwerking, koeling, invriezing en opslag.) <KB 1990-05-22/31, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 06-06-1990>
Art.37.
<Opgeheven bij KB 2014-07-01/02, art. 38, 1°, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
Art.38.§ 1. [2 ...]2.
§ 2. [1 ...]1
----------
(1)<KB 2014-06-10/08, art. 63, 008; Inwerkingtreding : 18-07-2014>
(2)<KB 2014-07-01/02, art. 38, 1°, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
Art.39. Onverminderd de bepalingen van de artikelen 37 en 38 zijn de houders en de personen die varkens vervoeren of doen vervoeren, verplicht aan de bevoegde ambtenaren die erom verzoeken, elke inlichting mede te delen omtrent de oorsprong of de bestemming of beide der varkens die zij houden, vervoeren of doen vervoeren door aan te duiden, al naar gelang van het geval, de naam, voornamen en het adres van de verkoper of van de voorgaande houder, de plaats waar de overdracht van eigendom of van bezit plaats had en de plaatsen waar de dieren sinds de overdracht hebben verbleven.
Art.40.Onverminderd de gebeurlijke toepassing van de straffen voorzien bij artikel 41, worden de varkens die niet [2 geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 juli 2014 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor varkens en tot vaststelling van de toelatingsvoorwaarden voor varkensbedrijven]2, of voor dewelke de verantwoording bedoeld bij artikel 39 niet terstond kan worden gegeven, op het bedrijf van bestemming door de inspecteur-dierenarts onder toezicht gehouden gedurende ten minste 30 dagen.
[1 Hetzelfde geldt voor de varkens die het bezit zijn van vervoerders of handelaars die in overtreding gesteld worden met de bepalingen van het koninklijk besluit van 10 juni 2014 betreffende de voorwaarden voor het vervoer, het verzamelen en het verhandelen van landbouwhuisdieren.]1
----------
(1)<KB 2014-06-10/08, art. 64, 008; Inwerkingtreding : 18-07-2014>
(2)<KB 2014-07-01/02, art. 38, 2°, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2015>
HOOFDSTUK XIII. - Slotbepalingen.
Art.41. Overtreding van de bepalingen van dit besluit die niet valt onder toepassing van de artikelen 319, 320 en 321 van het Strafwetboek, wordt gestraft overeenkomstig de artikelen 4, 6 en 7 van de wet van 30 december 1882 op de diergeneeskundige politie en de schadelijke insekten.
Art.42. De bepalingen van artikel 29bis van het koninklijk besluit van 30 september 1883 houdende reglement van algemeen bestuur van de diergeneeskundige politie, ingevoegd bij koninklijk besluit van 4 augustus 1964, zijn niet meer van toepassing op de personen die handel drijven in varkens.
Art.43. § 1. Het koninklijk besluit van 18 juni 1968 betreffende de bestrijding van de varkenspest en de Afrikaanse varkenspest, gewijzigd bij koninklijke besluiten van 28 oktober 1969, 18 juli 1972 en 23 oktober 1978, wordt opgeheven.
§ 2. Het ministerieel besluit van 25 mei 1970 houdende maatregelen van gezondheidspolitie inzake de varkenspest, gewijzigd door het ministerieel besluit van 7 december 1973, en het ministerieel besluit van 7 december 1973 houdende tijdelijke maatregelen van gezondheidspolitie inzake de varkenspest, getroffen krachtens voornoemd koninklijk besluit van 18 juni 1968, blijven van kracht tot ze worden opgeheven of vervangen door ter uitvoering van dit besluit genomen ministeriële besluiten.
Art.44. Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art.45. Onze Minister van Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE
Art. N. Bijlage. Methoden voor het diagnostiseren van varkenspest.
A. Bemonstering met het oog op de diagnose.
1. Tonsilweefsel wordt als onmisbaar beschouwd voor virusisolatie en opsporing van antigeen. Bovendien moeten monsters worden genomen van nier, milt en ileum, alsmede van de maxillaire en de mesenteriële lymfeklieren. Elk weefselmonster dient afzonderlijk in plasticzak te worden verpakt en van een label te worden voorzien. De monsters moeten worden vervoerd en bewaard in een hermetisch gesloten verpakking. Zij mogen niet worden ingevroren maar dienen op koelkasttemperatuur te worden bewaard en zo spoedig mogelijk te worden onderzocht.
2. a) Bloedmonsters voor virusisolatie dienen bij voorkeur te worden genomen van varkens met koorts of andere ziektesymptomen, waarbij steriele niet-cytotoxische buisjes moeten worden gebruikt; de monsters moeten koel - bij voorkeur op koelkasttemperatuur - worden bewaard en zo spoedig mogelijk worden onderzocht.
b) Voorts mogen van verdachte varkens bloedmonsters worden genomen voor virusisolatie uit leucocyten. Om stolling van het bloed te voorkomen dient bij voorkeur EDTA (natriumzout) te worden toegevoegd. De monsters dienen koel - op koelkasttemperatuur - te worden bewaard en binnen twee dagen in het laboratorium te worden onderzocht.
3. Voor het opsporen van antistoffen in het kader van de diagnose bij klinische ziekteuitbraken of in het kader van het toezicht op bepaalde bedrijven, moeten bloedmonsters worden genomen van dieren die hersteld zijn van een vermoedelijke infectie en van zeugen waarvan bekend is dat zij met besmette of verdachte dieren in contact zijn geweest. Op zulke bedrijven moet de eerste twintig dieren en bij 25 pct. van de resterende dieren die met besmette of verdachte dieren in contact zijn geweest, een monster worden genomen. Om de kans dat de aanwezigheid van door varkenspestvirus geïnduceerde antistoffen kan worden aangetoond zo groot mogelijk te maken, dient op elke afdeling van het bedrijf het bovengenoemde aantal monsters te worden genomen. Op bedrijven waar vaccinatie officieel is toegepast, behoeft geen serologisch onderzoek te worden verricht.
B. Laboratoriumdiagnose van varkenspest.
De laboratoriumdiagnose van varkenspest moet in principe gebaseerd zijn op het aantonen van virusantigenen in orgaanweefsels aan de hand van de in punt 1 omschreven methode.
Indien de uitkomsten geen uitsluitsel geven of negatief zijn, moeten de proeven op dezelfde monsters worden herhaald. Bijkomende monsters moeten zo mogelijk bij dezelfde dieren worden genomen.
Indien het onderzoek van weefselcoupes en bloedmonsters, genomen bij verdachte dieren of afkomstig van bedrijven die op een of andere wijze met gevallen van varkenspest te maken hebben gehad, geen uitsluitsel geeft of een negatief resultaat oplevert, dient tot virusisolatie te worden overgegaan. Wanneer noch het aantonen van virusantigenen, noch de virusisolatie enig resultaat oplevert, moet worden besloten tot het opsporen van neutraliserende antistoffen via de uitvoering van de nodige tests op bloedmonsters van dieren die van een vermoedelijke besmetting zijn hersteld, alsmede van dieren waarvan bekend is dat zij met de ziekte in contact zijn geweest.
De daarbij aan te wenden materialen, methoden en diagnostische criteria worden vastgesteld door het Nationaal Instituut.
1. Aantonen van virusantigeen.
Het aantonen van virusantigeen in orgaanweefsel gebeurt door toepassing van de directe immunofluorescentietechniek op dunne cryostaatcoupes (tot 5 micron) van de tonsillen en van weefsel van andere organen als bedoeld in A 1 van deze bijlage. Bij de toepassing van directe immunofluorescentietechniek dienen de onderstaande voorschriften in acht te worden genomen :
a) hyperimmuunserum moet worden bereid van varkens die vrij zijn van besmetting en van antistoffen welke de specifiteit of de kwaliteit van de reactie kunnen beïnvloeden;
b) met fluoresceïne geconjugeerd immunoglobuline, bereid uit hyperimmuunserum tegen varkenspest als bedoeld sub a, moet een titer hebben van ten minste 1/20, bepaald in met varkenspest besmette celcultures en bevestigd via controletests op weefselcoupes. De werkverdunning van het conjugaat dient een maximale helderheid te combineren met een minimale kleuring van de ondergrond;
c) elk monster waarbij specifieke fluorescentie van het cytoplasma wordt geconstateerd dient als besmet met varkenspest te worden beschouwd. In geval van twijfel, moeten de resultaten worden bevestigd via virusisolatie in celcultures;
d) indien wordt vermoed dat de geconstateerde fluorescentie wordt veroorzaakt door vaccinvirus, moet het bedrijf als verdacht worden beschouwd totdat de bevoegde autoriteit terzake uitsluitsel geeft.
2. Virusisolatie en identificatie in celcultures.
a) Voor het isoleren van virus uit weefselcoupes worden gevoelige (PK 15) celcultures of even gevoelige cellijnen gebruikt. Op dekglaasjes gekweekte celcultures worden in contact gebracht met speciaal daartoe bereide weefselsuspensies van het verdachte dier beginnend vanaf een 10 pct. suspensie; de cultures moeten worden gekleurd en in het tijdvak tussen 24 en 72 uur na de inoculatie geregeld op specifieke cytoplasmatische fluorescentie worden gecontroleerd.
b) Virusisolatie uit bloedmonsters, verzameld en behandeld als aangegeven in A 2 b van deze bijlage, gebeurt door inoculatie van celcultures overeenkomstig de in A 2 b hierboven omschreven methode. Deze cultures moeten in contact worden gebracht met een weer tot het oorspronkelijke bloedvolume aangevulde Buffy-Coat suspensie. Bij gebruik van serum mogen de celcultures slechts in contact worden gebracht met ten hoogste een 20 pct. verdunning van het te onderzoeken serum.
C. Het opsporen van door varkenspestvirus geïnduceerde antistoffen in bloedmonsters.
Het opsporen van neutraliserende antistoffen in bloedmonsters heeft ten doel bij te dragen tot het diagnostiseren van varkenspest op bedrijven met varkens die klinische symptomen van deze ziekte vertonen of waarvan wordt aangenomen dat ze met besmette varkens in contact zijn geweest. Voorts kan deze test worden verricht in het kader van het toezicht op bepaalde bedrijven of voor een algemene controle van varkensbeslagen waarvan de gezondheidsstatus met betrekking tot varkenspest onbekend is.
Daartoe moeten de bloedmonsters met behulp van een goedgekeurde test worden onderzocht.
De hierna volgende, op de directe immunofluorescentietechniek gebaseerde tests zijn goedgekeurd; bovendien moeten controletests worden uitgevoerd met behulp van de daartoe geëigende positieve en negatieve controlesera.
1. Plaquereductietest (PRT).
De test is gebaseerd op de methode voor het tellen van microplaques. Drievoudige verdunningen van het serum, beginnende met 1/20, worden getest tegen eenzelfde hoeveelheid virussuspensie die 300 à 1 000 infectieuze eenheden (plaque forming units - PFU) van een virulente stam van varkenspestvirus bevat, waarbij ten minste twee monolayer cultures per verdunning worden gebruikt.
De resultaten worden uitgedrukt in de plaque-reductietiter, weergegeven als de reciproke van de verdunning welke het aantal fluorescerende plaques, geteld in het negatieve controleserum in een verdunning 1/20, met 90 pct. reduceert. De titers worden grafisch bepaald.
2. Neutralisatie-indextest (NIT).
De test is gebaseerd op de methodes voor het tellen van microplaques. In celcultures waaraan een gelijke hoeveelheid serum in een verdunning van 1/20 is toegevoegd, wordt de hoeveelheid virus getitreerd. Per log10-verdunning van de virussuspensie, zijn ten minste twee monolayer celcultures vereist.
Het neutraliserend effect wordt uitgedrukt aan de hand van het verschil tussen de infectietiter na toevoeging van een negatief serum in een verdunning van 1/20 en de titer van dezelfde virussuspensie na toevoeging van het verdachte serum. Dat verschil levert de neutralisatie-index op, welke logaritmisch wordt uitgedrukt.
3. Virusneutralisatietest op basis van de immunfluorescentietechniek (NIFT).
Deze test is gebaseerd op de bepaling van een 50 pct. eindpunt Na incubatie met serum worden de cultures geïnoculeerd met constante hoeveelheden virus; de resultaten zijn gebaseerd op de afwezigheid van specifieke cytoplasmatische fluorescentie.
Voor screening-doeleinden worden de sera verdund in de verhouding 1/5. Tweevoudige verdunningen van het serum, beginnende met 1/5, zijn vereist als een volledige titratie moet worden uitgevoerd. Elke verdunning wordt vermengd met eenzelfde hoeveelheid virussuspensie die 100 à 200 infectieuze doses (TCID 50) bevat. Per verdunning worden ten minste twee cultures gebruikt. De resultaten worden weergegeven als de reciproke van de verdunning waarbij 50 pct. van de geïnoculeerde celcultures geen specifieke fluorescentie vertoont. Tussen twee verdunningen wordt een eindpunt geïnterpoleerd.
D. Evaluatie van de resultaten van de laboratoriumproeven.
1. De bevestiging van de aanwezigheid van de ziekte kan worden gegeven op basis van het aantonen van virusantigeen in orgaanweefsels of van virusisolatie uit weefselcoupes aan de hand van de in B 1 en B 2 beschreven technieken, tenzij komt vast te staan dat de reactie aan vaccinvirus te wijten is, zoals bedoeld in B 1 d.
2. Indien tegen varkenspestvirus gerichte antistoffen worden gevonden, moet het desbetreffende varkensbeslag als van besmetting verdacht worden beschouwd.
a) Om het door het vinden van antistoffen ontstane vermoeden van varkenspest te weerleggen, moet met behulp van de sub E beschreven test een onderscheid worden gemaakt tussen tegen varkenspestvirus gerichte antistoffen die mogelijk door BVD-virus zijn geïnduceerd en tegen varkenspestvirus gerichte antistoffen die door het varkenspestvirus zelf zijn geïnduceerd. De oorspronkelijke monsters moeten daartoe opnieuw worden onderzocht met behulp van de differentiële test.
b) Indien op basis van de eerste differentiële test het vermoeden niet kan worden weerlegd, dient uiterlijk dertig dagen later een nieuwe test te worden verricht om een eventuele uitbreiding van de besmetting op te sporen. Met betrekking tot de bemonstering van de dieren op een verdacht bedrijf gelden de volgende voorschriften : monsters moeten worden genomen bij de eerste twintig varkens en bij 25 pct. van de resterende varkens.
3. Interpretatie van de uitkomsten van het serologisch onderzoek.
a) Plaquereductietest (PRT).
Bij een titer > of = 50 bij ten minste één varken, waarbij bovendien op klinische of epizoötiologische gronden besmetting met varkenspest moet worden vermoed, dient een positieve diagnose te worden gesteld.
Bij een titer > of = 50 bij ten minste één varken evenwel zonder klinische of epizoötiologische aanwijzingen op grond waarvan besmetting met varkenspest kan worden vermoed, moet worden overgegaan tot uitvoering van een differentieel diagnostisch onderzoek.
b) Neutralisatie-indextest (NIT).
Bij een titer > of = 1,0 bij ten minste één varken, waarbij bovendien op klinische of epizoötiologische gronden besmetting met varkenspest moet worden vermoed, dient een positieve diagnose te worden gesteld.
Bij een titer > of = 1,0 bij ten minste één varken, evenwel zonder klinische of epizoötiologische aanwijzingen op grond waarvan besmetting met varkenspest kan worden vermoed, moet worden overgegaan tot het uitvoeren van een differentieel diagnostisch onderzoek.
c) Virusneutralisatietest op basis van immunofluorescentie-techniek (NIFT).
Bij een titer van > of = 5 bij ten minste één varken, waarbij bovendien op basis van klinische of epizoötiologische gronden besmetting met varkenspest moet worden vermoed, dient een positieve diagnose te worden gesteld.
Bij een titer van > of = 5 bij ten minste één, varken evenwel zonder klinische of epizoötiologische aanwijzingen op grond waarvan besmetting met varkenspest kan worden vermoed, moet worden overgegaan tot het uitvoeren van een differentieel diagnostisch onderzoek.
E. Differentiële diagnose ten aanzien van door varkenspest enerzijds en door bovine virusdiarree (BVD) anderzijds geïnduceerde antistoffen.
1. Test voor het stellen van de differentiële diagnose ten aanzien van varkenspest en bovine virusdiarree (BVD) zijn gebaseerd op parallel uitgevoerde eindpunttitratie van de sera met stammen van zowel varkenspest- als BVD-virus, waarbij volledig vergelijkbare methoden worden gebruikt.
De te gebruiken stammen van het varkenspest- en BVD-virus moeten officieel zijn goedgekeurd. Indien ten gevolge van het aantonen van antilichamen bij varkens op bedrijven onder toezicht het vermoeden van besmetting met varkenspest is ontstaan, kan dat vermoeden slechts worden weerlegd door onderzoek van bloedmonsters aan de hand van vergelijkende eindpunttitraties op neutraliserende antilichamen tegen varkenspestvirus en tegen BVD-virus.
2. De uitkomsten van de vergelijkende serologische test ten aanzien van varkenspest- en BVD-virus moeten als volgt worden geïnterpreteerd :
a) Indien uit de vergelijkende tests blijkt :
- dat meer dan één varken antilichamen heeft gevormd tegen varkenspest maar niet tegen BVD,
of
- dat bij een groot gedeelte van de varkens de titer ten aanzien van het varkensvirus gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van het BVD-virus,
moet besmetting met varkenspest worden geconstateerd.
b) Indien uit de vergelijkende tests blijkt dat bij sommige varkens de titer ten aanzien van varkenspestvirus gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van BVD-virus, moet besmetting met varkenspest worden vermoed en moet met betrekking tot de differentiatie als volgt te werk worden gegaan :
- De varkens waarbij de titer ten aanzien van het varkenspestvirus gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van het BVD-virus moeten worden geslacht en de daarvan afkomstige foetussen moeten samen met daarvoor in aanmerking komende weefsels op de aanwezigheid van varkenspestantigeen of -virus worden onderzocht.
- Indien de varkenspestantigeen of -virus wordt gevonden, is besmetting met varkenspest bevestigd.
- Indien aan de hand van het in het tweede streepje hierboven omschreven onderzoek geen varkenspestantigeen of -virus wordt gevonden, wordt het bedrijf als verdacht beschouwd totdat een nieuwe serie bloedmonsters, die ten minste dertig dagen later zijn genomen, aan een nieuw vergelijkend onderzoek zijn onderworpen.
- Indien uit het nieuw vergelijkend onderzoek blijkt dat bij alle dieren de titer ten aanzien van BVD-virus aanzienlijk (ten minste viermaal) hoger ligt dan die ten aanzien van varkenspestvirus, dient het vermoeden als weerlegd te worden beschouwd.
- Indien bij één of meer varkens ten aanzien van varkenspestvirus een titer wordt gevonden die gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van BVD-virus, dient besmetting met varkenspest te worden geconstateerd.
c) Indien op grond van de BVD-titers de mogelijkheid van varkenspest niet kan worden uitgesloten, moet het bedrijf als verdacht worden beschouwd en moet ten minste dertig dagen later een nieuw onderzoek worden verricht.