Artikels:
Artikel 1. <W 1981-01-22/30, art. 1> § 1. De agglomeraties, de federaties van gemeenten, de commissies voor de cultuur van de Brusselse agglomeratie, de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn zijn gehouden aan hun gewezen mandatarissen die naar aanleiding van de uitoefening van een mandaat een wedde of een als wedde geldende vergoeding genoten of hadden kunnen genieten, een pensioen te verschaffen, vastgesteld overeenkomstig deze wet.
Het bedrag van de verschuldigde pensioentermijn maakt het voorwerp uit van een bijzondere inschrijving op de begroting.
§ 2. In geval van afschaffing van agglomeraties of van federaties van gemeenten, wordt de last van de in § 1 bedoelde pensioenen gedragen door de gemeente waarnaar de agglomeratie of federatie is genoemd.
De Koning bepaalt de regels betreffende de omslag van die last over de verschillende gemeenten die tot die agglomeraties of federaties behoorden.
Art.2. <W 1981-01-22/30, art. 2> Op de brutobezoldiging worden inhoudingen toegepast, overeenkomstig de regeling bepaald in artikel 118, §§ 1, 2 en 3, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel.
Art.3. (opgeheven) <W 1981-01-22/30, art. 3>
Art.4. <W 1981-01-22/30, art. 4> § 1. (Het rustpensioen gaat in de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de rechthebbende de aanvraag ertoe indient en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt en op voorwaarde dat één of meer van de in artikel 1 bedoelde mandaten gedurende een periode van ten minste zestig maanden werden uitgeoefend en dat, behoudens in de gevallen bepaald in het eerste lid van de §§ 2 en 3 alsmede in § 4, de verplichte pensioeninhoudingen zijn toegepast.) <W 1986-12-30/34, art. 1, 002>
Het genot van het rustpensioen is onverenigbaar met de uitoefening van een dergelijk mandaat.
§ 2. De in de mandaten van burgemeester en schepen vóór 1 augustus 1954 gepresteerde diensten worden gevalideerd zonder persoonlijke bijdragen.
De op 1 augustus 1954 of later ingaande periodes, tijdens welke de titularis geen bezoldiging ontvangen heeft, komen eveneens als diensttijd in aanmerking op voorwaarde dat een bedrag ten belope van de niet gedane inhoudingen door belanghebbende wordt gestort.
§ 3. De tussen 14 augustus 1960 en 13 juli 1969 gelegen diensttijd tijdens welke de voorzitter van een commissie van openbare onderstand een vergoeding ontving, wordt gevalideerd zonder persoonlijke bijdrage.
De periode begrepen tussen 13 juli 1969 en 1 juni 1976 komt als diensttijd in aanmerking op voorwaarde dat de inhoudingen zijn verricht of dat desnoods een bedrag ten belope van de niet gedane inhoudingen door de gerechtigde wordt betaald.
§ 4. De periode begrepen tussen de datum waarop, ingevolge de installatie van de raad voor maatschappelijk welzijn, een einde wordt gemaakt aan het mandaat van de in dienst zijnde voorzitter van de commissie van openbare onderstand in 1977 en 30 juni 1977 wordt medegerekend bij de vaststelling van het recht op en de berekening van het rust- en overlevingspensioen.
§ 5. De diensttijd tijdens welke de voorzitter en de leden van het college van de agglomeraties en federaties van gemeenten bezoldigd werden vóór 1 juni 1976, komt slechts in aanmerking op voorwaarde dat een bedrag ten belope van de niet gedane inhoudingen door de gerechtigde wordt betaald.
§ 6. De diensttijd tijdens welke de voorzitters van de commissies voor de cultuur van de Brusselse agglomeratie bezoldigd werden vóór 1 juni 1976 komt slechts in aanmerking op voorwaarde dat een bedrag ten belope van de niet gedane inhoudingen door de gerechtigde wordt betaald.
Art.5.<W 1981-01-22/30, art. 5> § 1. De jaarlijkse basiswedde of -wedden, in aanmerking te nemen bij de berekening van het rustpensioen, zijn die welke aan elk van de uitgeoefende mandaten verbonden zijn op het ogenblik dat het recht op pensioen ingaat.
Voor de toepassing van het vorig lid worden de mandaten, uitgeoefend in een gemeente die ontstaan is door samenvoeging of door aanhechting, geacht verschillend te zijn van die welke werden uitgeoefend in de samengevoegde of aangehechte vroegere gemeente of gemeenten. (De mandaten die respectievelijk werden uitgeoefend in de hoedanigheid van burgemeester en in de hoedanigheid van schepen worden eveneens als verschillende mandaten beschouwd, evenals de mandaten die respectievelijk werden uitgeoefend vóór 1 januari 2001 en vanaf die datum.) <W 1999-12-24/36, art. 107, 1°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt bij afschaffing van de agglomeraties of van de federaties van gemeenten de in aanmerking te nemen basiswedde voor de afgeschafte mandaten door de Koning bepaald.
(Voor de mandataris wiens wedde verminderd werd krachtens artikel 19, § 1, vierde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, moet de wedde die verbonden is aan het uitgeoefende mandaat zonder rekening te houden met de toegepaste weddevermindering, in aanmerking worden genomen als jaarlijkse basiswedde.) <W 1999-01-25/32, art. 245, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
(In afwijking van het eerste lid wordt, voor de pensioenen die betrekking hebben op mandaten uitgeoefend vóór 1 januari 2001, geen rekening gehouden met de verhogingen van de jaarlijkse basiswedde die voortvloeien uit de wet van 4 mei 1999 tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen. Deze pensioenen worden vastgesteld op basis van de jaarlijkse basiswedde waarvan gebruik werd gemaakt vóór voormelde datum.) <W 1999-12-24/36, art. 107, 2°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
§ 2. Het jaarbedrag van elk rustpensioen wordt berekend volgens de formule :
<table border="0">
| a x 3,75 x t |
| ------------ |
| 100 x 12 |
a zijnde de wedde bedoeld in § 1, en
t het aantal volledige maanden tijdens welke het betrokken mandaat is uitgeoefend. (In geval van toepassing van § 1, vierde lid, wordt het aantal maanden, voor de periode tijdens welke de wedde werd verminderd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de verminderde wedde en anderzijds dezelfde wedde zonder rekening te houden met de toegepaste vermindering.) <W 1999-01-25/32, art. 245, 2°, a), 004; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
[1 Voor de diensten gepresteerd na 31 december 2011 wordt de breuk opgenomen in het eerste lid vervangen door :
[2 (a x (3,75 / 180) x (t / 12)]2]1
De diensttijd tijdens welke bezoldigde mandaten terzelfdertijd zijn uitgeoefend, komt slechts eenmaal in aanmerking en wel bij de berekening van het pensioen verbonden aan het best bezoldigde mandaat.
Het aldus berekend pensioen mag niet meer bedragen dan drie vierde van de wedde bepaald in § 1.
(In geval van toepassing van § 1, vierde lid, wordt de drie vierde-grens bedoeld in het derde lid, (en in artikel) 13, tweede lid, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds het aantal gehele maanden mandaatuitoefening dat in aanmerking genomen wordt voor de pensioenberekening en anderzijds het aantal gehele maanden mandaatuitoefening.) <W 1999-01-25/32, art. 245, 2°, b), 004; Inwerkingtreding : 01-01-1999> <W 1999-12-24/36, art. 107, 3°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
§ 3. Bij cumulatie van twee of meer pensioenen verbonden aan de in artikel 1 bedoelde mandaten mag het totaalbedrag van die pensioenen niet meer bedragen dan drie vierde van de jaarlijkse basiswedde verbonden aan het best bezoldigde mandaat. In voorkomend geval wordt elk pensioen dienovereenkomstig verminderd volgens de formule :
<table border="0">
| 3/4 van A |
P1, P2, ... x | --------- |
| P1+P2+... |
P1, P2, ... zijnde het rustpensioen verbonden aan elk mandaat en
A de jaarwedde verbonden aan het best bezoldigde mandaat.
§ 4. Telkens als de jaarlijkse basiswedde wordt verhoogd, zullen de pensioenen worden aangepast op basis van een coëfficiënt gelijk aan het quotiënt van de deling van de nieuwe wedde door de wedde die in aanmerking is genomen voor de berekening van het aanvankelijk pensioen. Deze coëfficiënt wordt toegepast onverminderd de aanpassingen die het gevolg zijn van de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
(In afwijking van het eerste lid wordt, voor de pensioenen die betrekking hebben op mandaten uitgeoefend vóór 1 januari 2001, geen rekening gehouden met de verhogingen van de jaarlijkse basiswedde die voortvloeien uit voormelde wet van 4 mei 1999. Deze pensioenen blijven gekoppeld aan de evolutie van de jaarlijkse basiswedde waarvan gebruik werd gemaakt vóór voormelde datum.) <W 1999-12-24/36, art. 107, 4°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
----------
(1)<W 2011-12-28/01, art. 96, 008; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
(2)<W 2012-12-13/13, art. 7, 009; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
Art.6. <W 1981-01-22/30, art. 6> Onverminderd het bepaalde in artikel 17, § 1, worden de rustpensioen welke vóór 1 juni 1976 zijn ingegaan, herberekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Art.7. Wanneer bij toepassing van deze wet geen pensioenaanspraken kunnen worden erkend, zijn de overeenkomstig artikel 2 ingehouden sommen definitief aan de plaatselijke instelling verworven.
Art.8. <W 1981-01-22/30, art. 7> § 1. Het recht op pensioen van de langstlevende der echtgenoten wordt erkend voor zover de voorwaarde van een jaar huwelijk vervuld is :
1° wanneer de titularis overlijdt en ten minste één jaar mandaat telt;
2° wanneer de gewezen titularis, zonder een rustpensioen te genieten overlijdt na ten minste zestig maanden dienst gepresteerd te hebben;
3° wanneer de gewezen titularis een rustpensioen genoot voor zover het huwelijk is aangegaan vóór de oppensioenstelling.
§ 2. Het recht op het overlevingspensioen wordt geschorst :
1° in geval van nieuw huwelijk van de rechtverkrijgende. Het wordt hersteld in geval van nieuw weduwschap;
2° ingeval de rechtverkrijgende een van bij artikel 1 van deze wet bedoelde mandaten uitoefent en voor de duur van de uitoefening van dat mandaat.
Art.9. <W 1981-01-22/30, art. 8> § 1. Het overlevingspensioen wordt op dezelfde wijze berekend als het rustpensioen; het wordt evenwel tot 60 pct. van het rustpensioen verminderd.
Ingeval er verschillende mandaten zijn uitgeoefend mag het totaalbedrag van de overlevingspensioen niet hoger liggen dan de helft van de wedde verbonden aan het best bezoldigde mandaat, behoudens in het geval bepaald bij artikel 10.
§ 2. Zo de duur van het mandaat minder dan vijf jaar maar meer dan één jaar bedroeg, wordt het overlevingspensioen berekend alsof het mandaat zestig maanden heeft geduurd.
Ingeval er verschillende mandaten zijn uitgeoefend, moet de respectieve duur van die mandaten worden vermenigvuldigd met de breuk waarvan de teller zestig maand is en de noemer de totale duur van de mandaten.
§ 3. In afwijking van artikel 43, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen worden de overlevingspensioenen, ingaande vanaf de inwerkingtreding van de wet, beperkt tot vier tienden van de rustpensioenen die tot grondslag van de berekening ervan dienen, wanneer de begunstigden een niet door de Koning toegelaten beroepsactiviteit uitoefenen.
Wanneer de in voorgaand lid bedoelde personen aanspraak kunnen maken op verschillende overlevingspensioenen op grond van afzonderlijke mandaten, wordt het totaal bedrag van die pensioenen, afgezien van de verhogingen bepaald in artikel 10, beperkt tot 30 pct. van de wedde verbonden aan het best bezoldigd mandaat.
De in deze paragraaf gestelde beperkingen zijn niet van toepassing op de pensioenen waarvan het bedrag of, in geval van cumulatie, het totaal bedrag lager ligt dan de gewaarborgde minimumbedragen, van de overlevingspensioenen, vastgesteld bij de wet van 27 juli 1962.
§ 4. Onverminderd de toepassing van artikel 5, § 3, en van de §§ 1 en 3 van dit artikel, wordt de cumulatie van één of meer overlevingspensioenen met één of meer rustpensioenen beperkt tot drie vierde van de hoogste wedde, die bij de berekening van die pensioenen in aanmerking komt.
§ 5. In geval van toepassing van het tweede lid van de §§ 1 en 3 en van § 4, wordt elk pensioen verminderd naar rata van de verhouding tussen het toegelaten maximum en het oorspronkelijk bereikte totaal bedrag.
Art.10. <W 1981-01-22/30, art. 9> Het overlevingspensioen wordt verhoogd uit hoofde van wettige, gewettigde of geadopteerde kinderen beneden de 18 jaar ten belope van 5 pct. van de wedde voor elk der kinderen, zonder dat het bedrag van het pensioen drie vierde van die wedde mag overschrijden.
Ingeval er verschillende mandaten zijn uitgeoefend, wordt het totaalbedrag van de overlevingspensioenen verhoogd met 5 pct. van de hoogste wedde voor elk van de in vorig lid vermelde kinderen zonder dat het aldus verkregen bedrag drie vierde van die wedde mag overschrijden.
De last van de verhogingen bepaald in het vorige lid wordt tussen de betrokken besturen verdeeld naar rata van het bedrag van elk overlevingspensioen.
Art.11. Indien de leeftijd van de overleden mandataris, na aftrek van de duur van zijn huwelijk, tien jaar hoger ligt dan die van zijn overlevende echtgenoot, wordt het overeenkomstig de voorgaande bepalingen vastgesteld pensioen van deze laatste per volledig jaar tijdsverschil verminderd met :
1 % vanaf tien jaar tot minder dan twintig jaar;
2 % vanaf twintig jaar tot minder dan vijfentwintig jaar;
3 % vanaf vijfentwintig jaar tot minder dan dertig jaar;
4 % vanaf dertig jaar tot minder dan vijfendertig jaar;
5 % vanaf vijfendertig jaar.
De vermindering slaat niet op de verhogingen wegens kinderlast.
Art.12. <W 1981-01-22/30, art. 11> § 1. Het recht op het pensioen wordt tot de leeftijd van 18 jaar toegekend aan de volle wees, gesproten uit de titularis van het openbare mandaat of uit zijn echtgenoot of door één van beide gewettigd of geadopteerd :
1° wanneer de titularis overlijdt, op voorwaarde dat hij gedurende ten minste één jaar de functie uitgeoefend heeft;
2° wanneer de gewezen titularis, zonder een rustpensioen te genieten, overlijdt na ten minste zestig maanden een mandaat te hebben uitgeoefend;
3° wanneer de gewezen titularis of de langstlevende echtgenoot van die gewezen titularis een pensioen genoot.
§ 2. De vaderloze of moederloze wees wordt met een volle wees gelijkgesteld indien zijn of haar moeder of vader geen of niet meer recht heeft op het pensioen.
De toepassing van het in vorig lid bepaalde wordt geschorst met ingang van de eerste dag van de maand waarin de langstlevende echtgenoot een mandaat vervult als bedoeld in artikel 1.
Art.13. <W 1981-01-22/30, art. 12> Het pensioen van een wees wordt vastgesteld op zes tiende van het overlevingspensioen, afgezien van de in artikel 11 bepaalde verminderingen; dat van twee wezen bereikt acht tiende van hetzelfde pensioen; dat van drie wezen is gelijk aan het volledig pensioen.
Het aldus vastgestelde pensioen wordt verhoogd met 5 pct. van de wedde voor elk van de andere wezen, zonder dat het totaalbedrag van het pensioen drie vierde van de wedde mag overschrijden.
Ingeval er verschillende mandaten door een zelfde mandataris zijn uitgeoefend, wordt het totaalbedrag van het pensioen vastgesteld op de grondslag van het eerste lid, verhoogd met 5 pct. van de hoogste wedde voor elk van de andere wezen zonder dat dit bedrag drie vierde van deze laatste wedde mag overschrijden.
Indien de verschillende mandaten door meerdere mandatarissen zijn uitgeoefend, mag het totaalbedrag van het pensioen drie vierde van de hoogste wedde die voor de berekening van deze pensioenen in aanmerking komt, niet overschrijden.
De last van de pensioenen bepaald in de twee vorige leden wordt tussen de betrokken besturen verdeeld naar rata van het bedrag van elk overlevingspensioen.
Art. 13bis. <Ingevoegd bij W 1989-03-02/32, art. 1, 003; Inwerkingtreding : 01-01-1989> In afwijking van artikel 4, § 1, eerste lid, artikel 8, § 1, 2°, en artikel 12, § 1, 2°, wordt de minimumperiode van zestig maanden vervangen door een minimumperiode van twaalf maanden voor de mandatarissen die op 31 december 1988 of later in functie waren.
Art.14. <W 1981-01-22/30, art. 13> § 1. De periode gedurende welke de mandataris bij tuchtmaatregel in de uitoefening van zijn ambt werd geschorst, mag niet in aanmerking worden genomen, noch voor de opening van het recht op pensioen, noch voor de berekening ervan.
De afzetting van een mandataris brengt voor deze het verlies mede van het recht op het rustpensioen dat kon ontstaan uit hoofde van de gepresteerde diensten.
De periode welke de mandataris bij tuchtmaatregel werd geschorst en de mandaatperiode die aan de afzetting voorafging blijven evenwel meetellen voor de vastlegging van het pensioen van de rechtverkrijgenden.
Art.15. Indien een gewezen mandataris of diens rechthebbenden aanspraak kunnen maken, in het raam van deze wet, op meerdere pensioenen, dan worden die aangevraagd bij het openbaar bestuur waar het mandaat het laatst werd uitgeoefend.
Dit bestuur is gehouden tot de uitbetaling van de onderscheiden pensioenen waarvan het bedrag wordt verhaald bij de betrokken openbare diensten.
Art. 15bis. <W 1981-01-22/30, art. 14> De pensioenen toegekend krachtens deze wet komen niet in aanmerking voor de beperkingen, bepaald in het stelsel van de rust- en overlevingspensioenen van de loonarbeiders alsmede in het stelsel van de rust- en overlevingspensioenen van de zelfstandigen.
Art.16. Een koninklijk besluit zal binnen twaalf maanden na het in werking treden van de wet bepalen : de modaliteiten betreffende het indienen en het onderzoeken van de pensioenaanvragen, de uitbetaling van de termijnen, de onvatbaarheid voor beslag en de onoverdraagbaarheid van de pensioenen, de verjaring, alsmede het mobiliteitsstelsel van toepassing op de pensioenen in kwestie.
Art. 16bis. <W 1981-01-22/30, art. 15> § 1. (opgeheven) <W 1986-12-30/34, art. 2, 002>
§ 2. De sommen die inzake pensioenen ten onrechte werden uitbetaald door de in voorgaand artikel vermelde machten en organismen, zijn voorgoed vervallen aan hen die ze hebben ontvangen als de terugbetaling niet gevraagd werd binnen een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand gedurende welke de uitbetaling is geschied.
§ 3. De in § 2 vastgestelde termijn wordt tot vijf jaar opgevoerd, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Dit geldt eveneens ten aanzien van sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet-afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis.
§ 4. Behalve wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in arglist of bedrog, gaat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde teniet bij het overlijden van de schuldenaar indien, op de dag van het overlijden, de opvordering waarvan sprake is in § 2, hem niet was betekend.
De bepalingen van deze paragraaf vormen evenwel geen beletsel voor het verhalen van het onverschuldigd uitbetaalde op de achterstallen, die op de dag van het overlijden vervallen en niet uitbetaald waren.
§ 5. Geen terugbetaling wordt gevorderd van sommen die inzake pensioen onverschuldigd werden uitbetaald en waarvan het totale bedrag (25,00 EUR) niet overschrijdt. <KB 2000-07-20/64, art. 2, 007; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
De Koning kan het in voorgaand lid vastgesteld bedrag verhogen.
§ 6. Geen verhaal kan worden genomen op de ordonnateur of op de rekenplichtige, die verantwoordelijk zijn voor een ten onrechte uitgevoerde betaling waarvan de terugvordering onmogelijk is geworden krachtens de voorafgaande bepalingen.
§ 7. Benevens de stuitingsdaden waarin het Burgerlijk Wetboek voorziet wordt de verjaring gestuit door een opvordering, aan de schuldenaars betekend door middel van een ter post aangetekende brief met vermelding van :
1° het nieuwe jaarlijkse brutobedrag;
2° de bepalingen in strijd waarmee de betalingen werden gedaan.
Te rekenen vanaf de afgifte van de aangetekende brief kan de terugvordering gedurende vijf jaar worden vervolgd.
Opheffings- en overgangsbepalingen
Art.17. <W 1981-01-22/30, art. 16> § 1. Als overgangsmaatregel zullen de rustpensioenen die golden op 1 juni 1976 verder op basis van de tot dan toe vigerende wetgeving worden berekend in alle gevallen waarin dit voordeliger is voor de gerechtigden.
Die maatregel is eveneens van toepassing op de mandatarissen die ten minste tien jaar dienst hadden op 1 juni 1976. Voor degenen onder diezelfde mandatarissen die na 31 december 1976 een mandaat uitoefenen in een gemeente die ontstaan is door samenvoeging, wordt echter het gedeelte van het pensioenen dat met die diensttijd overeenstemt, berekend op de grondslag van deze wet.
§ 2. Als overgangsmaatregel blijven de bedragen van de overlevingspensioenen die bestaan bij de inwerkingtreding van deze wet ongewijzigd zolang zij hoger zijn dan de bedragen voortvloeiend uit de toepassing van de nieuwe bepalingen.
Art.18. § 1. De wet van 5 juli 1954 betreffende het pensioen van de burgemeesters en schepenen en dit van hun rechtverkrijgenden, gewijzigd bij de wetten van 20 april 1965 en 11 juli 1969, blijft in voorkomend geval van toepassing in de gevallen bedoeld onder artikel 17. In de overige gevallen wordt zij opgeheven.
§ 2. De bepalingen vervat in het koninklijk besluit van 1 juli 1970 ter uitvoering van artikel 24 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand worden opgeheven voor zover ze betrekking hebben op de pensioenregeling ten voordele van de voorzitters van de commissies van openbare onderstand en van hun rechtverkrijgenden.
Art. 18bis. <W 1981-01-22/30, art. 18> In artikel 113, derde lid, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, worden de woorden "de burgemeesters en schepenen" geschrapt.
Hetzelfde artikel wordt aangevuld als volgt :
Daarvan zijn eveneens uitgezonderd, behoudens wat betreft de toepassing van artikel 18, §§ 1 tot 3, de burgemeesters en de schepenen.
Art. 19. Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 juni 1976.