10 JULI 1972. - Koninklijk besluit betreffende het reddingswezen in de kolenmijnen. (NOTA : opeheven voor het Vlaamse Gewest <BVR2011-07-15/41, art. 31, 002; Inwerkingtreding : 06-09-2013>)(NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 06-09-2011 en tekstbijwerking tot 06-09-2011)
Art. 1-13
Artikel 1. Alle kolenmijnen met ondergrondse werken zijn voorzien van bergplaatsen voor ademhalingstoestellen die hun verschillende zetels kunnen bedienen als zich een ongeval voordoet.
Deze ademhalingstoestellen zijn van het autonome type, waarbij de drager wordt afgesloten van de buitenlucht en hebben een laadvermogen dat voldoende is om een voortdurend verblijf van ten minste twee uren in een voor inademing ongeschikt midden mogelijk te maken. Deze duur mag tot vijfentwintig minuten verminderd worden voor ademhalingstoestellen die alleen voor de aftocht van de redders moeten dienen. Zij zijn van een door de Directeur-Generaal der mijnen aangenomen type.
De ademhalingstoestellen worden voortdurend in goede staat van werking gehouden. In iedere bergplaats worden de nodige maatregelen ten minste vierentwintig uren te kunnen gebruiken.
De verantwoordelijke agent zorgt voor de goede werking van de bergplaats.
Art.2. De mijnen richten individueel of gezamenlijk één of meer reddingscentrales op. Een reddingscentrale voldoet aan de volgende vereisten :
1° Zij staat onder de leiding van een directeur, die ten minste één monitor onder zijn bevel heeft, welke bekwaam is hem bij deze taak te helpen en hem desnoods te vervangen. Eén van deze personen woont in de onmiddellijke nabijheid van de centrale.
De direkteur van de centrale organiseert onder meer de hierna in artikel 3 voorgeschreven oefeningen.
2° Zij beschikt over een voldoend aantal reserve-ademhalingstoestellen voor het onderrichten en trainen van de redders en over materieel en benodigdheden waarvan de kwaliteit en de hoeveelheid vastgesteld worden in het "organisatieplan voor het reddingswezen in de mijnen" waarvan in artikel 4 sprake is.
3° Zij is door het openbaar telefoonnet of door een ander even snel middel verbonden met al de zetels en er zijn schikkingen genomen om op ieder ogenblik, zowel overdag als 's nachts, verbinding te kunnen krijgen.
De mijnen mogen de in artikel 1 bedoelde bergplaatsen vervangen door bergplaatsen in de reddingscentrales. In dat geval staat er voortdurend een snel vervoermiddel in de centrale, klaar om te vertrekken en voorzien van ten minste tien ademhalingstoestellen die volkomen in staat zijn om te werken.
Art.3. Het gebruik van de in artikel 1 vermelde ademhalingstoestellen wordt toevertrouwd aan personen die op dat gebied ervaring hebben en de ondergrondse werken zeer goed kennen.
Deze personen, die bij geneeskundige controle lichamelijk geschikt bevonden zijn, worden in de mate van het mogelijke onder de verschillende bedrijfsdiensten verdeeld en bij voorkeur gekozen onder diegenen welke snel kunnen ingrijpen. Onder deze geschikt bevonden personen mogen sommigen die meer dan 45 jaar oud zijn op advies van een geneesheer toegelaten worden op voorwaarde dat hun ervaring van nut kan zijn voor de ingreep. Een zeker aantal onder hen moeten elektricien of bankwerker zijn.
Ten minste om de drie maanden worden zij in de reddingscentrale geoefend in het hanteren en het dragen van de toestellen gedurende oefeningen waarvan de omstandigheden in het "organisatieplan voor het reddingswezen in de mijnen" vastgesteld worden. Deze oefeningen worden aangevuld met bijeenkomsten voor het onderrichten van de redders en het controleren van hun vaardigheid om zich van een correcte uitrusting te voorzien.
Ten minste vijfentwintig ten honderd van het gezamenlijk minimum aantal redders moeten bekwaam bevonden zijn om op hoge temperatuur in te grijpen; deze vijfentwintig ten honderd worden verdeeld op initiatief van de personen die het in artikel 4 bedoelde organisatieplan voor het reddingswezen in de mijnen opmaken.
Behoudens uitzonderlijke omstandigheden waarover de directeur van de reddingscentrale oordeelt, mag een redder die in de loop van de jongste twaalf maanden vóór een ingreep niet ten minste drie oefeningen meegemaakt heeft, geen toestemming krijgen om aan een reddingsoperatie deel te nemen.
Art.4. Om de drie jaar en voor het eerst op 1 januari 1973 beschikt de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren over een "organisatieplan voor het reddingswezen in de mijnen". Zijn beslissing brengt de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het plan met zich.
a) Het driejarenplan wordt door de directeurs van de reddingscentrales samen klaargemaakt, door de bestuurscomités van deze centrales opgemaakt en vervolgens aan de Hoge Raad voor veiligheid in de mijnen voorgelegd, die het ten minste twee maanden vóór de datum waarop het later plan ten uitvoer gelegd wordt, samen met zijn advies aan de Minister voorlegt.
Indien de bestuurscomités van de centrales het niet eens zijn kunnen worden, maakt de Minister zelf een plan op dat hij aan de betrokkenen en aan de Hoge Raad voorlegt met het verzoek zich binnen een bepaalde termijn uit te spreken.
Indien de Minister vindt dat het plan dat de eerste of de tweede maal voorgelegd wordt onvoldoende is, schrijft hij zelf aanvullende maatregelen voor, na hierover de opmerkingen van de bestuurscomités van de centrales te hebben ingewonnen.
b) In dat driejarenplan komen onder meer de volgende gegevens voor :
het aantal reddingscentrales, het geografisch gebied waarin ieder van hen bevoegd is en de taak van de directeur;
het minimum aantal redders en het aantal ademhalingstoestellen in de centrales en in de mijnen;
de hoeveelheid en de kwaliteit van het materieel en de benodigdheden die voor heel het land voor het reddingswezen nodig zijn en de verdeling ervan onder de verschillende centrales en de mijnzetels;
de duur van de oefeningen en de geschiktheidscriteria voor ingrepen op hoge temperatuur;
alle praktische schikkingen betreffende de organisatie van het reddingswezen, zo op nationaal als op plaatselijk vlak.
Art.5. De directeurs der reddingscentrales zorgen voor de tenuitvoerlegging van het driejarenplan en voor de coördinatie van de activiteiten van de centrales en van de mijnen op het gebied van het reddingswezen, onder het gezag van één hunner die door toedoen van de exploitanten aan de Directeur-Generaal der mijnen wordt aangewezen.
Het College van de directeurs der centrales geeft ieder jaar rekenschap over zijn activiteiten aan de Hoge Raad voor Veiligheid in de mijnen.
Art.6. De voor de ondergrondse werken verantwoordelijke agenten, krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 juli 1919 aangesteld, kiezen de redders van hun zetels en vergewissen zich ervan dat zij stipt aan de trainingsoefeningen deelnemen.
Art.7. <Wijzigingsbepaling>
Art.8. <Wijzigingsbepaling>
Art.9. <Wijzigingsbepaling>
Art.10. De mijningenieur kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar afwijkingen van de bepalingen van dit besluit verlenen, die altijd kunnen ingetrokken, maar na onderzoek ook kunnen hernieuwd worden.
De Mijningenieur stelt het bekomen van de afwijking afhankelijk van voorwaarden die hij bepaalt.
Worden de opgelegde voorwaarden niet nageleefd, dan is de afwijking van rechtswege geschorst.
De beslissingen van de Mijningenieur worden met redenen omkleed.
Art.11. De belanghebbenden kunnen bij de Minister tot wiens bevoegdheid de mijnen behoren in beroep gaan tegen de beslissingen van de Mijningenieur. De Minister beslist na het advies van de Inspecteur-Generaal der mijnen te hebben ingewonnen.
De beslissingen van de Minister worden met redenen omkleed.
Art.12. Overtredingen van de bepalingen van dit besluit en van de voorwaarden van de afwijkingen bij toepassing van artikel 10 toegestaan, worden vervolgd en bestraft overeenkomstig de artikelen 130 en 131 van de gecoördineerde mijnwetten.
Art. 13. Onze Minister van Economische Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.