Details



Externe links:

Justel
Reflex



Titel:

29 APRIL 1969. - Overeenkomst inzake de administratieve en strafrechterlijke samenwerking op het gebied van de regelingen die verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux economische unie.



Inhoudstafel:

HOOFDSTUK I. Definities.
Art. 1
HOOFDSTUK II. Werkingsfeer.
Art. 2
HOOFDSTUK III. Documenten, vergunningen, erkenningen en controlemerken.
Art. 3-5
HOOFDSTUK IV. Administratieve samenwerking.
Art. 6-8
HOOFDSTUK V. Strafbare feiten.
Art. 9
HOOFDSTUK VI. Vervolging en berechting.
Art. 10-15
HOOFDSTUK VII. Wederzijdse bijstand ter zake van strafbare feiten.
AFDELING I. Algemeen.
Art. 16-20
AFDELING II. Bijzondere bepalingen.
Art. 21-24
HOOFDSTUK VIII. Algemene bepalingen.
Art. 25-29
HOOFDSTUK IX. Benelux - gerechtshof.
Art. 30
HOOFDSTUK X. Mogelijk tot uitsluiting van de toepassing van de overeenkomst.
Art. 31
HOOFDSTUK XI. Slotbepalingen.
Art. 32-34



Deze tekst heeft de volgende tekst(en) gewijzigd:



Uitvoeringsbesluit(en):

  2001003641 



Artikels:

HOOFDSTUK I. Definities.
Artikel 1. In deze Overeenkomst dient te worden verstaan:
  a) onder "Unieverdrag": het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie van 3 februari 1958;
  b) onder "Comité van Ministers": het Comité van Ministers, ingesteld krachtens het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie;
  c) onder "Uitleveringsverdrag": het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninklijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, van 27 juni 1962.

HOOFDSTUK II. Werkingsfeer.
Art.2. Deze Overeenkomst heeft betrekking op de toepassing van de wettelijke bepalingen der drie landen, die verband houden met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie en door het Comité van Ministers zijn aangewezen.
  Zie, na art. 34, de lust van de wettelijke bepalingen die door beschikkingen van het Comité van Ministers werden aangewezen als verband houdende met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Benelux Economische Unie.

HOOFDSTUK III. Documenten, vergunningen, erkenningen en controlemerken.
Art.3. 1. De documenten, vergunningen of erkenningen, die ter uitvoering van de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen door een autoriteit van een der landen ten behoeve van een persoon of voor een produkt zijn afgegeven, geldig gemaakt of verleend, hebben zulks onder de aan het gebruik daarvan verbonden voorwaarden in het land waar er gebruik van wordt gemaakt dezelfde waarde als de documenten, vergunningen of erkenningen, die in een overeenkomstig geval zouden zijn afgegeven, geldig gemaakt of verleend door de bevoegde autoriteit van dat land.
  2. Alle documenten, niet bedoeld in het eerste lid, en voorzien in de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen van een der landen, worden beschouwd te voldoen aan de overeenkomstige wettelijke bepalingen van de beide andere landen.
  3. De verklaringen, welke op de in het eerste en tweede lid bedoelde documenten worden aangebracht door de met het toezicht op het gebruik van deze documenten belaste ambtenaren van een der landen, hebben in de beide andere landen dezelfde waarde als waren zij aangebracht door ambtenaren van die landen.

Art.4. De controlemerken, welke door de ambtenaren van een der landen ingevolge wettelijke bepalingen van dat land op een document, vervoermiddel, enig goed of de verpakking van een goed zijn aangebracht, wórden beschouwd eveneens te zijn aangebracht ingevolge de wettelijke bepalingen van de beide andere landen.

Art.5. De bepalingen van artikel 3, eerste en tweede lid, en van artikel 4 zijn slechts van toepassing na een desbetreffende beschikking van het Comité van Ministers en, eventueel, binnen de grenzen en volgens de modaliteiten, vastgesteld door dat Comité.

HOOFDSTUK IV. Administratieve samenwerking.
Art.6. 1. Behoudens het bepaalde in artikel 91 van het Unieverdrag verstrekken de autoriteiten die daartoe in elk der landen door de bevoegde Ministers zijn aangewezen, elkaar, elk binnen de grenzen van haar bevoegdheden, uit eigen beweging of op verzoek, de nodige inlichtingen omtrent de bevoegde autoriteiten en de documenten, vergunningen en erkenningen, alsmede alle gegevens die van belang zijn voor de toepassing van de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen.
  2. Ter verkrijging van de hun gevraagde gegevens mogen de autoriteiten van het aangezochte land gebruik maken van de bevoegdheden, welke de eigen wettelijke bepalingen voor overeenkomstige gevallen toekennen.
  3. De ambtenaren van een der landen mogen, mits naar behoren gemachtigd door de bevoegde autoriteiten van hun land, met instemming van de bevoegde autoriteiten van het aangezochte land en op dezelfde voet als overeenkomstige ambtenaren van dat land:
  a) op de kantoren van de administratie van dat land de in het eerste lid bedoelde gegevens verzamelen;
  b) de ambtenaren van het aangezochte land vergezellen gedurende de op grond van het tweede lid ingestelde onderzoeken en controles en daarbij onder hun leiding met hen samenwerken.
  4. Op grond van het eerste of het derde lid verkregen gegevens mogen niet worden benut voor andere doeleinden dan die waarvoor zij zijn verzameld, en zij mogen door de autoriteit die ze heeft ontvangen, slechts worden medegedeeld aan hen die ze voor die doeleinden behoeven. Bedoelde gegevens mogen echter aan anderen worden medegedeeld voor gebruik tot andere doeleinden, indien de autoriteit die de gegevens heeft verstrekt daarin uitdrukkelijk heeft toegestemd met inachtneming van de wetgeving van haar land en voor zover de wetgeving van het land van de autoriteit die de gegevens heeft ontvangen zich daartegen niet verzet.
  5. Het Comité van Ministers kan nadere regels stellen betreffende de toepassing van dit artikel.

Art.7. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 30 van het Uitleveringsverdrag mogen de bevoegde autoriteiten van een der landen, voor zover het de toepassing van de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen betreft, op rechtstreeks verzoek van de bevoegde autoriteiten van een der beide andere landen, aan procespartijen, aan veroordeelden en aan hen die een bedrag verschuldigd zijn, processtukken en beslissingen, zowel in burgerlijke als administratieve zaken, doen uitreiken of betekenen.
  2. De autoriteiten van het aangezochte land lichten die van het verzoekende land in omtrent het gevolg dat aan het verzoek tot uitreiking of betekening is gegeven.
  3. De bevoegde Ministers van elk der landen wijzen de autoriteiten en de personen, bevoegd tot het uitbrengen van exploten aan, die belast zijn enerzijds met het verzenden en anderzijds met het doen uitreiken of betekenen van de in het eerste lid bedoelde stukken en beslissingen.

Art.8. Indien een ambtenaar van een der landen naar aanleiding van een administratief onderzoek of een administratieve controle, verband houdende met de toepassing van de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen, de medewerking inroept van een ambtenaar van een der beide landen, kan die ambtenaar deze medewerking verlenen op het grondgebied van het land van de verzoekende ambtenaar. In dat geval treedt hij op met dezelfde bevoegdheden als de ambtenaar aan wie hij bijstand verleent en zijn optreden heeft alsdan dezelfde gevolgen.

HOOFDSTUK V. Strafbare feiten.
Art.9. 1. In elk van de drie landen zijn de aldaar geldende wettelijke bepalingen, die zijn aangewezen krachtens artikel 2, tevens van toepassing indien die feiten, die daarbij zijn strafbaar gesteld, zijn begaan op het grondgebied van een der beide andere landen.
  2. In elk van de drie landen zijn e in het vorige lid bedoelde wettelijke bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op handelingen, verband houdende met het overschrijden van de landsgrens, tevens van toepassing op handelingen, verband houdende met het overschrijden van de grenzen van de beide andere landen.
  3. Voor zover bij of krachtens deze Overeenkomst niet anders is bepaald, worden onder de wettelijke bepalingen welke op de feiten van 'toepassing zijn mede begrepen de in het land geldende bepalingen inzake de strafrechtelijke bejegening.

HOOFDSTUK VI. Vervolging en berechting.
Art.10. 1. De vervolging van strafbare feiten geschiedt in het land waar zij zijn begaan. Indien een strafbaar feit wordt voortgezet in een der beide andere landen, wordt het geacht te zijn begaan in het land waarin het is aangevangen.
  2. Indien de verdachte van het strafbare feit echter verblijf houdt in een ander land dan het in het eerste lid bedoelde, kan de bevoegde autoriteit van het land van verblijf een vervolging instellen. In dat geval stelt zij de bevoegde autoriteit van het andere land daarvan rechtstreeks in kennis en kan zij de zaak afdoen indien de bevoegde autoriteit van het in het eerste lid bedoelde land binnen dertig dagen na ontvangst van bedoelde kennisgeving niet verzoekt de zaak aan haar over te dragen, of uitdrukkelijk afziet van haar recht tot strafvervolging.
  3. Indien het niet mogelijk is met zekerheid vast te stellen in welk land het strafbare feit is begaan. heeft vervolging plaats in het land waar de verdachte verblijf houdt.
  4. Bij gebreke van de in de vorige leden voorziene omstandigheden berust de bevoegdheid tot vervolging bij de autoriteit van het land waarin het strafbare feit is geconstateerd.

Art.11. 1. Het land dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 10 bevoegd is een strafbaar feit te vervolgen, kan op elk ogenblik, met toepassing van artikel 42 van het Uitleveringsverdrag, een der beide andere landen verzoeken de strafvervolging over te nemen. Een dergelijk verzoek kan zowel uit eigen beweging als op verzoek van het andere land worden gedaan.
  2. Een zodanig verzoek verleent, indien daaraan gevolg wordt gegeven, aan het aangezochte land de bevoegdheid het strafbare feit te vervolgen.

Art.12. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit schept de bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van een hunner tevens bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van de anderen.

Art.13. Hij die in een der landen is vrijgesproken of die na daar te zijn veroordeeld zijn straf heeft ondergaan, dan wel van de tenuitvoerlegging daarvan is vrijgesteld, of wiens straf is verjaard, kan voor hetzelfde feit in een der beide andere landen niet meer worden vervolgd.

Art.14. Een veroordeling in een der landen heeft met betrekking tot recidive in de beide andere landen dezelfde strafrechtelijke gevolgen als ware zij in die landen uitgesproken.

Art.15. 1. Processen-verbaal waarin een strafbaar feit is gerelateerd, opgemaakt door ambtenaren van een der landen In de vorm en volgens de eisen in de wettelijke bepalingen van hun land gesteld, hebben in de beide andere landen dezelfde bewijskracht als waren het processen-verbaal, opgemaakt door bevoegde ambtenaren van die landen. Wanneer echter in een der landen voor een bepaalde bewijskracht van processen-verbaal vereist is dat zij door een zeker aantal ambtenaren zijn opgemaakt, hebben de in de beide andere landen opgemaakte processen-verbaal in dat land slechts die bewijskracht indien zij zijn opgemaakt door ten minste hetzelfde aantal ambtenaren.
  2. Alle andere ambtshandelingen die in een der landen overeenkomstig de daar geldende wettelijke bepalingen zijn verricht ter zake van de vervolging van strafbare feiten en het bijeenbrengen van bewijsmiddelen, hebben in de beide andere lande dezelfde kracht en dezelfde rechtsgevolgen als waren zij aldaar volgens de daar geldende wettelijke bepalingen door de bevoegde autoriteiten verricht.
  3. De in het eerste en tweede lid bedoelde processen-verbaal en ambtshandelingen hebben in het bijzonder tot gevolg, dat in de beide andere landen de verjaring van het recht tot vervolging wordt gestuit indien aldaar aan overeenkomstige daden een dergelijk gevolg is verbonden.

HOOFDSTUK VII. Wederzijdse bijstand ter zake van strafbare feiten.
AFDELING I. Algemeen.
Art.16. 1. De landen verlenen elkaar wederzijds bestand ter voorkoming en bestrijding van strafbare feiten.
  2. Met het oog hierop wijzen de bevoegde Ministers van elk der landen de volgens nationaal recht bevoegde autoriteiten en ambtenaren aan, die belast zijn met de samenwerking met de autoriteiten en ambtenaren der belde andere landen op elk der krachtens artikel 2 aangewezen gebieden en voor de uitvoering van elk van de artikelen van dit hoofdstuk.

Art.17. 1. De artikelen 24, tweede lid, en 27 van het Uitleveringsverdrag zijn van toepassing, zelfs indien het strafbare feiten betreft die geen aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
  2. In afwijking van het bepaalde in artikel 27, vierde lid, van het Uitleveringsverdrag kunnen de in dat artikel bedoelde bevoegdheden eveneens worden uitgeoefend door de op grond van artikel 16, tweede lid, van deze Overeenkomst aangewezen ambtenaren.
  3. De ambtenaren die op grond van artikel 26 van het Uitleveringsverdrag zijn afgevaardigd om, behulpzaam te zijn bij het opsporen en constateren van strafbare feiten, kunnen samen met de ambtenaren van het aangezochte land processen-verbaal opstellen van hetgeen zij hebben geconstateerd. Deze processen-verbaal hebben in eik der landen dezelfde waarde als waren zij door ambtenaren van dat land opgesteld.

Art.18. De bevoegde autoriteiten van elk der landen verstrekken elkaar uit eigen beweging of op verzoek alle gegevens betreffende de feiten of omstandigheden, welke het vermoeden wekken dat een strafbaar feit is of zal worden begaan.

Art.19. 1. De ambtenaren van een der landen, die bevoegd zijn tot het opsporen van strafbare feiten, kunnen, mits naar behoren gemachtigd door de bevoegde autoriteiten van hun land, met instemming van de bevoegde autoriteiten van het aangezochte land en op dezelfde voet als overeenkomstige ambtenaren van dat land, aldaar op de kantoren van de administratie van dat land de gegevens verzamelen bedoeld in artikel 18.
  2. De verzoekende ambtenaren kunnen afschrift nemen van de stukken en zich in hun processen-verbaal, rapporten of getuigenverklaringen, alsmede bij procedures en vervolgingen in rechte, beroepen op de verzamelde gegevens en de geraadpleegde stukken.

Art.20. 1. De op grond van de artikelen 18 en 19 verkregen of verzamelde gegevens mogen slechts worden medegedeeld aan andere personen dan aan hen die ze behoeven voor gebruik met het oog op het voorkomen, opsporen, vervolgen of berechten van strafbare feiten, voor zover de autoriteit die de gegevens heeft verstrekt of met wier instemming zij zijn verzameld, daarin uitdrukkelijk heeft toegestemd met inachtneming van de wetgeving van haar land en voor zover de wetgeving van het land van de autoriteit die de gegevens heeft ontvangen zich daartegen niet verzet.
  2. Ambtenaren van een der landen mogen, mits naar behoren gemachtigd door de dienst waartoe zij behoren, voor de rechtelijke autoriteiten van een der beide andere landen getuigenis afleggen van hetgeen zij in de uitoefening van hun functie hebben waargenomen.

AFDELING II. Bijzondere bepalingen.
Art.21. Het bepaalde in de volgende artikelen van deze paragraaf is slechts van toepassing op bepaalde, bij beschikking van het Comité van Ministers vast te stellen, onderwerpen.

Art.22. De bevoegde Ministers van elk der landen kunnen beslissen, dat de door hen aangewezen administratieve autoriteiten, binnen de grenzen van hun nationale bevoegdheid, in hun land worden gelijkgesteld met rechtelijke autoriteiten voor wat betreft:
  a) het afgeven en het tenuitvoerleggen van de in de artikelen 23 en 24 van het Uitleveringsverdrag bedoelde rogatoire commissies;
  b) het in artikel 26 van het Uitleveringsverdrag bedoelde afvaardigen en verlenen van toestemming;
  c) het verzenden en het doen uitreiken of betekenen van de in artikel 30 van het Uitleveringsverdrag bedoelde stukken.

Art.23. Indien een ambtenaar van een der landen in verband met het opsporen en constateren van een strafbaar feit de medewerking inroept van een ambtenaar van een der beide andere landen, kan laatstbedoelde ambtenaar deze medewerking verlenen op het grondgebied van het land van de verzoekende ambtenaar. In dat geval treedt hij op met dezelfde bevoegdheden als de ambtenaar aan wie hij bestand verleent en zijn optreden heeft alsdan dezelfde gevolgen.

Art.24. 1. De tot het opsporen van strafbare feiten bevoegde ambtenaren van een der landen, die een achtervolging zijn begonnen in de loop waarvan zij wettelijk bevoegd waren de achtervolgde persoon staande te houden, te visiteren en eventueel aan te houden, de goederen en de vervoermiddelen te visiteren en eventueel in beslag te nemen, zijn gerechtigd, om bij de achtervolging van de voortvluchtige, de goederen of de vervoermiddelen, zich op het grondgebied van de beide andere landen te begeven.
  2. Deze ambtenaren moeten onmiddellijk een beroep doen op de bevoegde ambtenaren van het land welks grondgebied zij hebben betreden. De ambtenaren van dat land verlenen hun alle nodige medewerking en kunnen te dien einde, binnen de grenzen van de wettelijke bepalingen van hun land, de persoon aanhouden om zijn identiteit vast te stellen, hem te visiteren of zijn arrestatie te bewerkstelligen, en de goederen en vervoermiddelen visiteren en in beslag nemen.
  3. Indien de achtervolging echter niet onderbroken is en het spoedeisende karakter van het optreden het onmogelijk maakt de medewerking in te roepen van de bevoegde ambtenaren van het land welks grondgebied zij hebben betreden, mogen de achtervolgende ambtenaren de achtervolgde persoon staande houden en aanhouden alsmede de goederen en de vervoermiddelen visiteren en in beslag nemen. Indien zij de achtervolgde persoon hebben aangehouden, leiden zij deze onverwijld voor de plaatselijke openbare macht met het in het tweede lid vermelde doel. Indien zij de goederen en vervoermiddelen in beslag hebben genomen, overhandigen zij deze onverwijld aan de ambtenaren van het land waar de inbeslagneming is geschied, die deze zullen bewaren tot een beslissing aangaande hun bestemming zal zijn genomen.

HOOFDSTUK VIII. Algemene bepalingen.
Art.25. 1. De ambtenaren van een der landen genieten, indien zij overeenkomstig deze Overeenkomst hun taak in een der beide andere landen uitoefenen, aldaar de bescherming en de bijstand die krachtens de wettelijke bepalingen van dat land worden toegekend aan de overeenkomstige ambtenaren van dat land. Met betrekking tot strafbare feiten, die ten aanzien van hen zouden worden begaan of die zij zelf zouden begaan, staan gelijk met laatstbedoelde ambtenaren.
  2. Bij de uitoefening van hun taak mogen zij hun uniform of een uiterlijk waarneembaar kenteken dragen, alsmede de tot hun uitrusting behorende wapenen voor zover de omstandigheden dit rechtvaardigen. Zij moeten te allen tijde hun ambtelijke hoedanigheid kunnen aantonen.
  3. Zij zijn gerechtigd in geval van noodzaak de dwangmiddelen en verdedigingsmiddelen aan te wenden, die de overeenkomstige ambtenaren van het land waar zij hun taak vervullen rechtens zouden kunnen gebruiken.

Art.26. Motorrijtuigen, rijwielen en andere vervoermiddelen, die de in artikel 25 bedoelde ambtenaren voor hun dienst in een der beide andere landen gebruiken, zijn vrij van belastingen en andere heffingen, die uit hoofde van het gebruik van het vervoermiddel als regel verschuldigd zouden zijn.

Art.27. De kosten, voortvloeiende uit de toepassing van deze Overeenkomst, komen ten laste van het land dat deze kosten heeft gemaakt.

Art.28. 1. Met het oog op de uitvoering van deze Overeenkomst wordt een Bijzondere Commissie ingesteld overeenkomstig artikel 31 van het Unieverdrag.
  2. De Bijzondere Commissie is belast met:
  a) het vervullen van de taken, welke in artikel 30 van het Univerdrag zijn opgedragen aan de Commissies en de Bijzondere Commissies;
  b) advies uit te brengen over de door het Comité van Ministers te nemen beschikkingen;
  c) elke andere taak te vervullen die haar door het Comité van Ministers wordt opgedragen.
  3. De in het tweede lid aan de Bijzondere Commissie opgedragen taken laten die van de Commissies en de Bijzondere Commissies, bedoeld in hoofdstuk 4 van deel 2 van het Unieverdrag onverlet.

Art.29. Telkens vóór de datum van het in werking treden van een door het Comité van Ministers op grond van een der artikelen 2, 5, 6, 21 of 31 genomen beschikking, wordt door de Regering van elk der landen in de nodige bekendmaking voorzien.

HOOFDSTUK IX. Benelux - gerechtshof.
Art.30. Ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux - Gerechtshof van 31 maart 1965, worden als gemeenschappelijke rechtsregels aangewezen voor de toepassing van de hoofdstukken III, IV en V van genoemd Verdrag, de bepalingen van deze Overeenkomst en van de daarbij behorende aanvullende Protocollen.

HOOFDSTUK X. Mogelijk tot uitsluiting van de toepassing van de overeenkomst.
Art.31. Het Comité van Ministers kan te allen tijde de toepassing van de voorgaande bepalingen van deze Overeenkomst op de krachtens artikel 2 aangewezen wettelijke bepalingen in een daarbij te bepalen omvang uitsluiten. Deze uitsluiting kan betrekking hebben op de gehele Overeenkomst of op een gedeelte daarvan en op elk of op sommige van de aangewezen bepalingen, met uitzondering van die van artikel 6, vierde lid.

HOOFDSTUK XI. Slotbepalingen.
Art.32. Deze Overeenkomst geldt alleen voor het grondgebied binnen Europa der Overeenkomstsluitende Partijen.

Art.33. De bijzondere bepalingen die uitsluitend op een bepaald terrein betrekking hebben worden opgenomen in aanvullende Protocollen die met deze Overeenkomst een geheel vormen.

Art. 34. 1. Deze Overeenkomst zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen worden neergelegd bij het Secretariaat-Generaal van de Benelux-Economische Unie.
  2. De Overeenkomst treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op de datum van neerlegging van de derde akte van bekrachtiging.
  3. De Overeenkomst eindigt terzelfdertijd als het Unieverdrag.