4 SEPTEMBER 1959. - Ministerieel besluit waarbij de bedragen en de modaliteiten bepaald worden voor het innen van de bijdrage te storten bij het Fonds in uitvoering van de bepalingen van artikel 13, §§ 1 tot 4 , van de wet van 24 Mei 1959 tot verruiming van de mogelijkheden inzake de beroeps- en ambachtskredietverlening aan de middenstand. <NOTA : opgeheven voor het Waalse Gewest bij BWG 1990-04-05/37, art. 22, 002; Inwerkingtreding : 09-04-1990 voor de dossiers betreffende aanvragen om waarborg die met ingang van 9 april 1990 bij het Comité van het Waarborgfonds voor het Waalse Gewest worden ingediend> <NOTA : opgeheven voor het Vlaamse Gewest bij BVE 1993-07-22/45, art. 29, 003; Inwerkingtreding : 30-10-1993> <NOTA : opgeheven voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bij BESL 1997-06-12/37, art. 28, Inwerkingtreding : 09-08-1997> (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf de versie die 09-04-1990 onmiddellijk voorafgaat en tekstbijwerking tot 25-07-1997)
Art. 1-7
Artikel 1. <Zie NOTA'S onder TITEL> De kredietinstellingen betalen een bijdrage op het bedrag van hun kredieten dat door het Waarborgfonds gedekt wordt.
Voor de voorschotten op bepaalde termijn moet de bijdrage in éénmaal betaald worden op het ogenblik van het toekennen van het krediet. Het bedrag van deze bijdrage beloopt 0,25 t. h. van het door het Fonds gewaarborgde bedrag in hoofdsom. Wanneer de waarborg van het Fonds slaat op voorschotten met een vervaltijd boven een jaar, dan wordt de bijdrage van 0,25 t. h. verhoogd met 0,125 t. h. per bijkomend jaar.
Voor de kredieten in lopende rekening, discontrokredieten, kredieten op inpandgeving van facturen, warrantkredieten en andere handelskredieten op korte termijn of op onbepaalde termijn is de bijdrage verschuldigd elk jaar op voorhand a rato van 0,25 t. h. op het door het Fonds gewaarborgd gedeelte van het openstaand krediet, welk ook het werkelijke opgenomen bedrag weze.
Art.2. <Zie NOTA'S onder TITEL> De kredietverkrijgenden betalen een bijdrage op het gedeelte van het krediet dat door het Waarborgfonds gedekt wordt.
Voor de voorschotten op bepaalde termijn moet de bijdrage in éénmaal betaald worden op het ogenblik van het toekennen van het krediet. Het bedrag van deze bijdrage beloopt 0,50 t. h. van het door het Fonds gewaarborgde bedrag in hoofdsom. Wanneer de waarborg van het Fonds slaat op voorschotten met een vervaltijd boven een jaar, dan wordt de bijdrage van 0,50 t. h. verhoogd met 0,25 t. h. per bijkomend jaar.
Voor de kredieten in lopende rekening, discontrokredieten, kredieten op inpandgeving van facturen, warrantkredieten en andere handelskredieten op korte termijn of op onbepaalde termijn is de bijdrage verschuldigd elk jaar op voorhand a rato van 0,50 t. h. op het door het Fonds gewaarborgd gedeelte van het openstaand krediet, welke ook het werkelijke opgenomen bedrag weze.
Art.3. <zie NOTA'S onder TITEL> <MB 14-07-1976, art. 1> De plaatselijke maatschappijen voor ambachtsbewerktuiging en de maatschappijen voor onderlinge borgstelling die door de Nationale Kas voor Beroepskrediet erkend werden, betalen een commissieloon op het bedrag van hun kredieten dat door het Waarborgfonds gedekt wordt, (overeenkomstig artikel 21 van de wet van 4 augustus tot economische heroriëntering.) <KB 10-10-1978, art. 4 § 2>
Wanneer de voorschotten toegekend worden door een plaatselijke maatschappij voor ambachtsbewerktuiging, beloopt deze bijdrage 0,10 pct. van het door het Fonds gewaarborgde bedrag in hoofdsom.
Wanneer de waarborg van het Fonds slaat op vervaldagen boven één jaar, wordt het percentage van 0,10 pct. verhoogd met 0,05 pct. per bijkomend jaar.
Wanneer het gaat om voorschotten met aval van een maatschappij voor onderlinge borgstelling, is het bedrag van deze bijdrage gelijk aan 15 pct. van de bijdrage die de kredietverkrijgers en de kredietinstellingen aan deze maatschappijen betaald hebben.
De bijdrage die door deze kredietverkrijgers en kredietinstellingen aan voornoemde maatschappijen moet betaald worden is dezelfde als deze welke zij zouden betalen aan het Waarborgfonds indien zij rechtstreeks beroep deden op het Fonds.
Voor de kredieten in rekening-courant, discontokredieten, kredieten op inpandgeving van fakturen, warrantkredieten en andere handelskredieten op korte termijn of op onbepaalde termijn is de bijdrage elk jaar op voorhand verschuldigd op het door het Fonds gewaarborgde gedeelte van het openstaand krediet, welke ook het werkelijk opgenomen bedrag weze.
Art.4. <Zie NOTA'S onder TITEL> <MB 14-07-1976, art. 1> Voor de berekening van de bijdragen bepaald in voorgaande artikelen wordt in aanmerking genomen de duur van de voorschotten op bepaalde termijn vermeld in het oorspronkelijk contract en waarmede het Fonds zijn instemming heeft betuigd; er wordt geen rekening gehouden met de gedeelten van één jaar, wanneer zij korter zijn dan zes maand; in tegenovergesteld geval worden zij voor een volledig jaar gerekend. De verlengingen van duur welke nadien ingetreden zijn geven geen aanleiding tot het betalen van een aanvullende bijdrage indien de verlenging korter is dan zes maand. In tegenovergesteld geval is een aanvullende bijdrage van 0,25 pct., 0,50 pct., 0,10 pct. of 15 pct. naargelang het geval per jaar verlenging verschuldigd, met dien verstande dat een half jaar en meer in rekening wordt gebracht voor een volledig jaar.
Geen bijkomende bijdrage zal verschuldigd zijn indien het samengevoegde bedrag verschuldigd door de kredietinstelling en de kredietverkrijger 100 F niet te boven gaat.
Art.5. <Zie NOTA'S onder TITEL> § 1. De kredietinstellingen betalen aan het Fonds hun eigen bijdrage en die van hun gekrediteerden, deze laatste met recht op terugvordering.
De bijdragen verschuldigd voor voorschotten op bepaalde termijn moeten betaald worden binnen de vijftien dagen van de ondertekening van de akte van kredietopening of van het definitief akkoord over het krediet of van de verlenging van duur.
De bijdragen verschuldigd voor kredieten in lopende rekening of andere kredieten voorzien in artikel 1, derde lid, worden betaald voor het eerste jaar uiterlijk vijftien dagen na de ondertekening van de akte van kredietopening of na het definitief akkoord over het krediet en, voor de latere jaren, vóór dezelfde datum van elk jaar.
§ 2. De bijdragen verschuldigd door de plaatselijke maatschappij die kredieten verlenen voor ambachtsgereedschap en door de maatschappijen voor onderlinge borgstelling moeten aan het Fonds betaald worden binnen de maand die volgt op het verstrijken van ieder kwartaal voor al de bijdragen die gedurende dit kwartaal eisbaar geworden zijn.
Art.6. <Zie NOTA'S onder TITEL> In geval van gehele of gedeeltelijke vooruitbetaalde aflossing door de schuldenaar van zijn schuld op bepaalde termijn die door het Fonds gewaarborgd wordt, zal het Fonds een gedeelte van het commissieloon dat zowel door de schuldenaar als door de kredietinstelling betaald werd, terugbetalen. Het terug te betalen bedrag stemt overeen met het verschil tussen het bedrag van het commissieloon dat werkelijk aan het Fonds betaald werd op de vooruitbetaalde som en het bedrag van het commissieloon dat zou verschuldigd geweest zijn op dezelfde som, indien de datum van vooruitbetaalde aflossing ware vastgesteld geweest van de bij de aanvang als een overeengekomen vervaltijd. Nochtans wordt geen terugbetaling gedaan wanneer het gehele bedrag aan de kredietinstelling en aan de gekrediteerde terug te betalen 100 frank niet te boven gaat.
Indien de ontlasting vóór termijn van het Fonds mocht voortspruiten uit een andere oorzaak dan de vooruitbetaalde aflossing, dan blijft het betaalde commissieloon voor het Fonds verworven.
Art. 7. <Zie NOTA'S onder TITEL> <KB 12-06-1980, art. 1> Voor de personen en de ondernemingen bepaald in artikel 2, a en b, van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, wordt de bijdrage voorzien in artikel 2 hierboven voor de voorschotten op bepaalde termijn herleid tot 0,025 pct. voor het eerste jaar en tot 0,0125 pct. voor ieder der twee volgende jaren voor zover de begunstigden natuurlijke personen zijn die de leeftijd van 35 jaar niet hebben overschreden, zich voor de eerste maal als zelfstandige vestigen, en deze bezigheid als hoofdberoep uitoefenen, of actieve en meerderheidsvennoten worden in een op te richten of bestaande vennootschap, op voorwaarde dat zij voorheen noch meerderheidsaandeelhouder van een vennootschap geweest zijn, noch de activiteit van zelfstandige als hoofdberoep hebben uitgeoefend.
Dezelfde vermindering wordt toegekend aan de op te richten vennootschappen op voorwaarde dat hun aktieve en meerderheidsvennoten de leeftijd van 35 jaar niet overschreden hebben en nooit meerderheidsaandeelhouder van een vennootschap geweest zijn, noch de activiteit van zelfstandige als hoofdberoep hebben uitgeoefend.
Het nadeel inzake bijdrage hierdoor berokkend aan de kredietmaatschappijen voor ambachtswerktuigen en aan de maatschappijen voor onderlinge borgstelling, wordt ten laste genomen door het Waarborgfonds.
Kunnen van de vermindering niet genieten :
a) de personen, verenigingen, vennootschappen, instellingen en de openbare besturen opgenomen in artikel 2, c, d, e en f van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering ;
b) de zelfstandige beroepen die behoren tot de volgende economische sectoren :
- banken en andere financiële instellingen;
- verzekeringen;
- immobiliën (aankoop, verkoop en verhuring).