17 AUGUSTUS 1959. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 17 juli 1959 tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën. (NOTA : Raadpleging van vroegere versies vanaf 28-06-1994 en tekstbijwerking tot 28-06-1994)
Art. 1-23
Artikel 1. Kunnen genieten van de wet van 17 juli 1959 de natuurlijke of de privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen. De gevraagde tegemoetkoming moet tot doel hebben de verwezenlijking binnen het Rijk van ten minste één der bij artikel 1 der wet bepaalde verrichtingen, voor zover zij aan het algemeen economische belang beantwoorden.
Art.2. Worden met name beschouwd als in overeenstemming met het algemeen economisch belang:
a) de werkverschaffing binnen het bestek van het tewerkstellingsbeleid;
b) de oprichting van nieuwe industrieën en de vervaardiging van nieuwe producten;
c) de ontwikkeling van bestaande ondernemingen, welke zich aan de nieuwe marktvoorwaarden aanpassen;
d) de verbetering van de toestand van gedrukte economische sectoren;
e) het rationeler gebruik van s'lands economische hulpbronnen;
f) de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, van de bedrijfsvoorwaarden der ondernemingen door opvoering van de productiviteit of van de rentabiliteit, alsmede van de hoedanigheid der producten;
g) de inrichting of de uitbreiding van de onderzoekuitrusting der ondernemingen.
(Voor ondernemingen behorend tot de distributiesector worden geacht aan het algemeen economisch belang te beantwoorden: de verrichtingen waarbij distributiesystemen, die er toe bijdragen de kosten van levensonderhoud te drukken, in toepassing worden gebracht.) <KB 19-9-1962, art. 2>
Art.3. Daar de conjuncturele omstandigheden het wenselijk maken wordt, in uitvoering van artikel 1, c, der wet, de bijkomende tegemoetkoming toepasselijk verklaard op de in 1959 ingediende aanvragen.
Art.4. Binnen het bestek van de bepalingen der wet van 17 juli 1959 wordt de belangrijkheid van de financiële staatshulp, in elk geval afzonderlijk, met name door onderstaande maatstaven bepaald:
1° de noodzakelijkheid de rentabiliteitsvooruitzichten van investeringen, waarvan de verwezenlijking zonder deze tegemoetkoming onzeker zou wezen, binnen een redelijke termijn te bevestigen;
2° de eigen verdiensten van het ontwerp uit economisch en sociaal oogpunt;
3° de financiële inspanning van de aanvrager.
Art.5. s' Rijks waarborg en het genot van de verlaagde rentevoet, alsmede de andere bij de wet bepaalde voordelen kunnen hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk worden verleend.
Art.6. Om te worden erkend moeten de kredietinstellingen over gepaste technische en boekhoudkundige diensten beschikken; ze moeten de bij de wet bedoelde verrichtingen afzonderlijk boeken.
Art.7. De voorwaarden, mits vervulling van dewelke het Rijk zijn waarborg van goede afloop toekent, alsmede de voorwaarden, onder dewelke het Rijk toelagen, verleent, worden bij de tussen de Staat en elk der erkende kredietinstellingen gesloten overeenkomsten vastgesteld.
Bewuste overeenkomsten leggen de modaliteiten vast inzake het onderzoek der aanvragen, de toewijzing van de kredieten, het toezicht over het gebruik ervan en de betaling der toelagen; ze bepalen de bijzondere beschikkingen, welke in de leningcontracten moeten voorkomen, alsmede welke bescheiden de Minister van Financiën enerzijds en de Minister van Economische Zaken of de Minister van Middenstand anderzijds moeten worden bezorgd.
Daarin moet insgelijks worden bepaald, dat elk contract een bijzondere beschikking bevat, krachtens hetwelk de ondernemingen vóór de volledige terugbetaling van het door het Rijk gewaarborgde krediet geen enkel van hun onroerende goederen als waarborg ten bate van derden mogen stellen zonder toestemming van de Minister van Financiën.
Deze beschikking schrijft voor, dat het niet naleven van deze bepaling de verbreking van het contract met zich kan brengen. De overeenkomst bepaalt, dat de kredietinstelling de verbreking van het contract zal aanvragen, indien ze daartoe door de Minister van Financiën wordt verzocht.
Art.8. Onderstaande openbare kredietinstellingen worden erkend om binnen het bestek van hun onderscheidenlijke bevoegdheid de kredieten toe te kennen en te beheren:
de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid;
de Nationale Kas voor Beroepskrediet;
de Algemene Spaar- en Lijfrentekas;
het Gemeentekrediet van België;
Het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet.
(Wordt eveneens erkend, de (Federale Investeringsmaatschappij) voor wat betreft de converteerbare obligaties die zij onderschrijft voor de duur van de non-conversie van deze obligaties.) <KB 20-07-1967> <KB 1994-06-16/31, art. 3, 002; Inwerkingtreding : onbepaald >
Art.9. Daartoe worden ook erkend:
de Internationale Bank voor Handel en Ontwikkeling;
de Europese Investeringsbank;
de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;Euratom.
Art.10. Om te worden erkend dienen de particuliere kredietinstellingen bij de Minister van Financiën een aanvraag in, welke volgende inlichtingen verstrekt:
1° de samenstelling van hun Beheerraad en van hun organismen voor dagelijks beheer;
2° het geografisch gebied, waar ze hun bedrijvigheid uitoefenen en de geografische spreiding van hun schuldenaars;
3° hun statuten;
4° hun balansen en verlies- en winstrekeningen der jongste drie dienstjaren;
5° alle andere inlichtingen, welke hun bedrijvigheid nader kunnen bepalen;
6° een verklaring, waarbij ze de Minister van Financiën machtigen, om, gebeurlijk op hun kosten, over te gaan tot het onderzoek der aanvraag of tot de latere controle in zake naleving der erkenningsvoorwaarden of der voor de toekenning van 's Rijkstegemoetkoming bepaalde regelen en voorwaarden.
De verzoekers moeten de Minister van Financiën bovendien alle andere door hem noodzakelijk geachte inlichtingen verstrekken.
De erkenning wordt door de Minister van Financiën op advies der in Raad vergaderde Ministers verleend, geschorst of ingetrokken. Zij mag worden verleend voor een beperkte tijdsduur en onderworpen aan de door de Minister van Financiën gestelde voorwaarden.
Art.11. De aanvragen tot krediet tegen verlaagde rentevoet worden bij de door de verzoeker gekozen erkende kredietinstelling rechtstreeks ingediend. Deze aanvragen moeten in het bijzonder volgende punten vermelden:
1° de aard en het bedrag van de gevraagde Rijkstegemoetkoming;
2° het gehele project met zijn economische en technische aspecten;
3° het volledig financieringsprogramma van het plan;
4° alle andere inlichtingen, welke het mogelijk maken na te gaan of de aanvraag aan de bij de wet gestelde voorwaarden beantwoordt.
De kredietinstellingen maken de Minister van Economische Zaken of de Minister van Middenstand de Kredietaanvragen over. Aan iedere aanvraag hechten zij alle geschikte bescheiden om de bevoegde Ministers in te lichten en met name een technisch verslag over de projecten die het voorwerp uitmaken van de aanvraag en een boekhoudkundig verslag over de financiële toestand der aanvragende onderneming.
De verzoekers zijn ertoe gehouden de kredietinstellingen en de bevoegde Ministers alle aanvullende inlichtingen voor het onderzoek der aanvragen te verschaffen.
Art.12. De normale rentevoet toegepast door de erkende particuliere kredietinstellingen voor de bij de wet bedoelde verrichtingen mag deze toegepast door de openbare kredietinstellingen in dezelfde voorwaarden en voor gelijkaardige verrichtingen niet overtreffen.
Art.13. De financiële last, met inbegrip van de rentevoet, de commissielonen en om het even welke andere door de geldopnemer te dragen kosten, mag de totale financiële last van gelijkaardige door de openbare kredietinstellingen gedane verrichtingen niet overtreffen.
Art.14. De beslissingen tot het verlenen van het voordeel van de verlaagde rentevoet worden door de Minister van Economische Zaken of door de Minister van Middenstand getroffen, die gebeurlijk de bijzondere voorwaarden voor toekenning van de tegemoetkoming bepalen.
Art.15. <KB 29-6-1972> 1° 's Rijks waarborg mag slechts worden verleend ten bate van natuurlijke of rechtspersonen, die de kredietinstelling geen toereikende waarborgen kunnen aanbieden tot het bekomen van een gewoon krediet, zonder dat het in alle gevallen noodzakelijk zij, dat de activa van deze personen vóór de toekenning van vermelde waarborg steeds volledig bezwaard zullen zijn. De aanvragen tot het bekomen van 's Rijks waarborg worden aan de Minister van Financiën en de Minister van Economische Zaken of de Minister van Middenstand door de kredietinstellingen overgemaakt.
(2° Diegenen die een voor rechtstreekse financiering van investeringen bestemde lening bekomen hebben, overeenkomstig artikel 3, a), alinéa's 2 en 4 van de wet van 17 juli 1959 tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën, en artikel 7, alinéa's 2 en 4 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, betalen een bijdrage van F 0,25 pct. verhoogd met F 0,05 pct. per jaar duurtijd van het krediet op het bedrag van het krediet. De kredietinstellingen betalen een bijdrage van F 0,10 pct. verhoogd met F 0,015 pct. per jaar duurtijd van het krediet op het bedrag van het krediet.
Het bedrag van deze bijdragen wordt verdubbeld voor de kredieten of het gedeelte van de kredieten bestemd voor hetzij het vormen van bedrijfskapitalen die voor de omschakeling van de werkzaamheden der nijverheidsondernemingen onontbeerlijk zijn, overeenkomstig artikel 3, a), laatste lid van de wet van 17 juli 1959, hetzij de wederaanlegging van bedrijfskapitalen die door de vroegere financiering van soortgelijke investeringen werden aangesproken, overeenkomstig artikel 3, a), 3e lid van de wet van 17 juli 1959 en artikel 7, 3e lid van de wet van 30 december 1970. Wat de kredietnemers betreft is deze bepaling niet toepasselijk op de kredieten die door de ondernemingen worden aangevraagd in toepassing van artikel 41 van de wet van 30 december 1970 op de economische expansie.) <gew. bij KB 29-6-1972 en KB 17-2-1976, art. 1; verv. bij KB 15-10-1976>
(NOTA : voor het Vlaams Gewest worden leden 1 en 2 van artikel 15, 2° door de volgende bepalingen vervangen :
"Diegenen die een voor rechtstreekse financiering van investeringen bestemde lening bekomen hebben, overeenkomstig artikel 3, a), leden 2 en 4 van de wet van 17 juli 1959 tot invoering en ordening van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën, en artikel 7, leden 2 en 4 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie, betalen een bijdrage van F 0,50 pct. verhoogd met F 0,10 pct. per jaar duurtijd van het krediet op het bedrag van het krediet. De kredietinstellingen betalen een bijdrage van F 0,20 pct. verhoogd met F 0,003 pct. per jaar duurtijd van het krediet op het bedrag van het krediet.
Het bedrag van deze bijdragen geldt ook voor de kredieten of het gedeelte van de kredieten bestemd voor hetzij het vormen van bedrijfskapitalen die voor de omschakeling van de werkzaamheden der nijverheidsondernemingen onontbeerlijk zijn, overeenkomstig artikel 3, a), laatste lid van de wet van 17 juli 1959, hetzij de wederaanlegging van bedrijfskapitalen die door de vroegere financiering van soortgelijke investeringen werden aangesproken, overeenkomstig artikel 3, a), 3e lid van de wet van 17 juli 1959 en artikel 7, 3e lid van de wet van 30 december 1970. Wat de kredietnemers betreft is deze bepaling niet toepasselijk op de kredieten die door de ondernemingen worden aangevraagd in toepassing van artikel 41 van de wet van 30 december 1970 op de economische expansie." <BVE 05-06-1985, art. 1, Inwerkingtreding : 06-09-1985>)(Deze bijdragen die in eenmaal bij de eerste opname op het krediet dienen betaald, zijn van toepassing op alle aanvragen om staatswaarborg, ingediend bij toepassing van de wetten van 17 juli 1959 en 30 december 1970 bij het Ministerie van Financiën vanaf 31 januari 1976 en waarvoor nog geen besluit tot toekenning van de staatswaarborg werd genomen op datum van het van kracht worden van onderhavig besluit.)<gew. bij KB 29-6-1972 en KB 17-2-1976, art. 1; verv. bij KB 15-10-1976>
(3° De in voorgaande paragrafen vermelde bijdrage wordt gestort op het begrotingsartikel en volgens de modaliteiten bepaald door de Minister van Financiën of zijn afgevaardigde.)<KB 17-2-1976, art. 2>
Art.16. De beslissingen tot het verlenen van 's Rijks waarborg worden samen getroffen door de Minister van Financiën en de Minister van Economische Zaken of van de Minister van Middenstand.
De Minister van Financiën bepaalt gebeurlijk de bijzondere voorwaarden voor de toekenning van deze waarborg.
Art.17. (Opgeheven) <KB 14-5-1968, art. 2>
Art.18. De bij artikel 8, alinea 2, der wet van 17 juli 1959 bedoelde aanvragen tot vrijstelling van de grondbelasting worden aan de hand van een bijzonder formulier in tweevoud bij de Minister van Economische Zaken of de Minister van Middenstand ingediend.
Art.19. De door de Minister van Economische Zaken of door de Minister van Middenstand bij toepassing van artikel 8 der wet van 17 juli 1959 getroffen beslissingen worden in tweevoud ter kennis gebracht van het Bestuur der Rechtstreekse Belastingen dat voor de uitvoering ervan zorgt.
Art.20. Met het oog op de toepassing der artikelen 9 tot 11 van de wet zijn degenen, die het voordeel van een Rijkstegemoetkoming genieten ertoe gehouden, onmiddellijk de Minister van Economische Zaken of de Minister van Middenstand, en voor zover de kredieten met staatswaarborg werden verleend, de Minister van Financiën te verwittigen, zo zij voorzien, dat zij namelijk ingevolge overlijden, veiling, verdeling, onteigening, teruggang der economische voorwaarden of door overmacht ertoe zullen worden gebracht de met 's Rijkstegemoetkoming opgetrokken of aangekochte gebouwen, uitrusting en materieel, en de door het Rijks gefinancieerde uitvindingen te vervreemden of niet langer te gebruiken overeenkomstig de voorziene doeleinden en voorwaarden.
Art.21. Degenen, die het voordeel van een Rijkstegemoetkoming genieten, zijn ertoe gehouden de afgevaardigden van de met de toepassing der wet belaste Ministers machtiging te verlenen tot het bezichtigen van hun ondernemingen en hun alle voor hun opdracht nuttige inlichtingen te verstrekken.
Art.22. Onderhavig besluit treedt in werking de dag, waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 23. Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Middenstand, en Onze Minister van Financiën zijn, elk wat hem betreft, met de uitvoering van onderhavig besluit belast.