27 MEI 1944. - BESLUIT-WET tot uitbreiding van de bevoegdheid van de krijgsraden en tot verkorting van de rechtspleging voor bepaalde overtredingen.
Art. 1-2, 2bis, 3-7, 7bis, 8-9
Artikel 1. (Opgeheven) <BR 10-11-1945, art. 1>
Art.2. Worden eveneens, tot op den datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald en ten laatste tot dat het leger terug op voet van vrede wordt gesteld, onderzocht en gevonnist overeenkomstig de bepalingen van deze besluit-wet en van die der wetten van militaire strafvordering die daarmede niet in strijd zijn, de overtredingen bij onderstaande bepalingen voorzien :
1° Het artikel 1 van de besluit-wet van 13 Mei 1940 waarbij de bestraffing van bepaalde in oorlogstijd bedreven feiten wordt versterkt;
2° De wet van 12 Mei 1927 op de militaire opeischingen;
3° Het artikel 4, 5°, lid 3, en het artikel 13, lid 2, van de besluit-wet van 11 October 1916 betreffende den staat van beleg, gewijzigd door de besluit-wet van 16 November 1918, de wet van 30 April 1919 en die van 5 Maart 1935;
(4° De besluitwet van 15 December 1917 betreffende de beteugeling van het gesjacher in voorwerpen aangekocht in de magazijnen of kantines van het leger.) <B 28-05-1945, art. 3>
Art. 2bis. <Ingevoegd bij B 09-01-1945, art. 2> Tot op den datum welke bij koninklijk besluit zal worden vastgesteld en uiterlijk totdat het leger op voet van vrede wordt teruggebracht, wanneer een misdrijf, dat tot de bevoegdheid der gewone rechtsmacht behoort, samenhangt met één der misdrijven voorzien bij artikel 1 der besluitwet van 13 Mei 1940 betreffende de verscherping der bestraffing van sommige gedurende den tijd van oorlog gepleegde feiten, worden beide door de militaire rechtsmachten berecht, overeenkomstig de bepalingen van deze besluitwet en de niet strijdige bepalingen der wetten van militaire strafvordering.
Art.3. De krijgsauditeur, bijgestaan door een griffier, of de auditeur-generaal, bijgestaan door een griffier wanneer de militaire rechtbanken kennis hebben te nemen van een overtreding die ten laste gelegd wordt van een officier van een hoogeren rang dan dien van kapitein-kommandant, vervult de functies toegekend aan de gerechtelijke commissie en mag daarenboven overgaan tot elke nuttige huiszoeking of beslaglegging en lijfsonderzoekingen bevelen.
Zoo het lijfsonderzoek op een persoon van het vrouwelijk geslacht wordt uitgevoerd zal daartoe, op verzoek van den krijgsauditeur of den auditeur-generaal volgens het geval, door een geneesheer of door een vrouw worden overgegaan.
De krijgsauditeur of de auditeur-generaal vaardigt de bevelen tot ontslag van rechtsvervolging zonder de tusschenkomst van de militaire overheid uit voor alle ten laste van een militair ingestelde onderzoeken.
Art.4. De overtredingen die tot de bevoegdheid behooren van den krijgsraad worden bij dezen raad aanhangig gemaakt door de rechtstreeks aan den beschuldigde of aan de voor de overtreding burgerlijk verantwoordelijk personen overhandigde dagvaarding hetzij door de burgerlijke partij, hetzij, volgens het geval, door den krijgsauditeur of den auditeur-generaal.
Art.5. Buiten de veld- en boschwachters, de agenten van de plaatselijke politie en van de openbare macht, de bestuurders en hoofdbewakers der gevangenissen, kunnen de ambtenaren en agenten van de gerechtelijke politie bij de parketten en deze van het bestuur van de veiligheid van den Staat door den krijgsauditeur of den auditeur-generaal gezamenlijk met de deurwaarders, doch zonder kosten, belast worden met het stellen van alle akten in strafzaken.
Art.6. Tot op den datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald, is het vermogen om tegen de door de krijgsraden uitgesproken vonnissen beroep aan te teekenen, geschorst.
Art.7. Tot op den datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald, worden de opperofficieren en de hoogere officieren gevonnist door een krijgsraad voorgezeten door een officier hooger of ten minste zoo hoog in rang als de beschuldigde. Deze krijgsraad zal voor het overige samengesteld worden met inachtneming van de regelen voorgeschreven voor de vorming van het militair gerechtshof wegens den rang van den beschuldigde.
Art. 7bis. <Ingevoegd bij B 04-05-1945, art. 1> De Koning kan bij de bestendige krijgsraden één of meer burgerlijke leden benoemen die zullen zetelen volgens een door den voorzitter van het Militair Gerechtshof opgemaakte rol. Zij worden benoemd voor den toepassingsduur van deze besluitwet en gekozen onder de werkende of plaatsvervangende magistraten van de rechtbanken van eersten aanleg of onder de doctors in de rechten die ten volle 25 jaar oud zijn.
(Wanneer het benoemingsbesluit een burgerlijk lid voor den dienst van de eene of de andere der kamers van den bestendigen krijgsraad heeft aangewezen, kan de voorzitter van het militair gerechtshof, wanneer de behoeften van den dienst zulks vereischen, dien magistraat tijdelijk aanwijzen voor den dienst van een andere kamer der zelfde rechtsmacht.) <B 18-12-1945, art. 4>
Art.8. Tot op den datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald maakt de commandant van het deel van het leger bij hetwelk een krijgsraad te velde is ingesteld of de territoriale commandant, zoo het een bestendigen krijgsraad geldt, de lijst op van de militaire leden die bij den krijgsraad mogen zetelen op de volgende wijze :
De lijst omvat per rang ten minste viermaal het aantal officieren vereischt om in den krijgsraad te zetelen; ze worden aangewezen onder al de officieren van het actief leger en van de resere die zich op bevrijd grondgebied bevinden en bevoegd zijn om rechterlijke ambten te bekleeden.
De commandant van het deel van het leger of de territoriale commandant, volgens het geval, zendt de lijst naar den voorzitter van den krijgsraad. Op de laatste openbare zitting van elken zittijd gaat deze laatste bij loting over tot de aanwijzing van de officieren die als werkende en plaatsvervangende leden tijdens de volgende maand zullen moeten zetelen.
De lijst waarvan sprake in voorgaande alineas mag worden opgemaakt door den officier die den commandant van het deel van het leger of den territorialen commandant, volgens het geval, moet vervangen.
Voor de eerste zitting wordt de loting gehouden door den officier met de meeste dienstjaren van den hoogsten rang vermeld op de lijst, bijgestaan door den griffier.
Afzonderlijke lijsten worden opgemaakt voor de officieren die van de Fransche kamer en van de Nederlandsche kamer van den krijgsraad deel zullen moeten uitmaken. Ze worden voor de eene of de andere kamer aangewezen naarmate ze op de wijze bepaald bij koninklijk besluit van 12 September 1935 verklaard hebben dat ze de Nederlandsche of de Fransche taal of beide landstalen machtig zijn.
Voor het overige wordt gehandeld als voorgeschreven bij de bepalingen van titel II van het Wetboek van militaire strafrechtspleging.
Art. 9. Deze besluit-wet treedt in werking den dag waarop zij in het Staatsblad is bekendgemaakt.