9 AUGUSTUS 1904. - Koninklijk besluit betreffende de verlichting der ondergrondsche werken in de koolmijnen.
Gasvrije mijnen.
Art. 1-2
Gashoudende mijnen.
Art. 3-9, 9bis, 9ter, 10-14
Gasvrije mijnen.
Artikel 1. De verlichting door middel van kaarsen, tuitlampen en andere toestellen met volkomen ongedekte vlam, is verboden.
Art.2. <KB 14-05-1937, art. 1> In de mijn moeten vlam-veiligheidslampen voorhanden zijn, in goeden staat en talrijk genoeg om toe te laten de ontvlambare gassen op te sporen op de plaatsen waar het bestaan ervan mocht mogelijk geacht worden.
Wanneer men het bestaan van zulke gassen op om 't even welke plaats vermoedt, mogen enkel de personen voorzien van vlam-veiligheidslampen zich naar deze plaats begeven of naar de nabijheid ervan.
Het is aan niemand, tenzij hij voorzien is van een vlam-lamp, toegelaten deel te nemen aan het opsporen van schadelijke gassen.
Gashoudende mijnen.
Art.3. De ontginner zal voor de verlichting door middel van veiligheidslampen zorgen. Die lampen zullen gekozen worden onder de modellen bepaald bij de ten uitvoering van deze verordening te nemen ministerieele besluiten.
Art.4. <KB 14-05-1937, art. 1> De veiligheidslampen zullen moeten voorzien zijn van eene door den Minister goedgekeurde sluiting en van een door ministerieel besluit toegelaten onverplaatsbaar omhulsel.
Art.5. <KB 14-05-1937, art. 1> De veiligheidslampen zullen in de inrichting in bewaring blijven. Het bestuur der mijn zal zorg dragen dat de lampen overeenkomen met de toegelaten modellen en met de schikkingen van artikel 4.
Agenten, aangesteld door het bestuur der mijn, zullen belast zijn ze dagelijks te onderzoeken, ze te doen kuischen en in goeden staat te doen behouden. Zij zullen er op waken dat geen gebrekkige lamp in dienst worde genomen.
Het sluiten der lampen en het overhandigen aan het personeel zullen geschieden onder het toezicht 't zij van een der hierboven vermelde agenten, 't zij van een ander agent insgelijks aangesteld door het bestuur der mijn.
Deze agenten die in deze hoedanigheid bij het toezicht van het personeel zullen opgegeven worden, mogen geen ondernemingsloon ontvangen en ook niet betrokken zijn in de onkosten voortspruitende uit het onderhoud der lampen.
Art.6. <KB 14-05-1937, art. 1> Bij de neerlating, wordt de lamp, in goeden staat en behoorlijk gesloten, overhandigd aan den drager die genoodzaakt is er zich van te bedienen. Deze zal er zich van vergewissen of de lamp gesloten is.
Van het oogenblik af dat hij zijn lamp heeft aangenomen, is de drager verantwoordelijk voor de beschadigingen die zich gedurende de bediening ervan zouden kunnen voordoen.
Art.7. <KB 14-05-1937, art. 1> In de ondergrondsche werken, is het verboden de lampen te openen of een tuig bij zich te hebben waarmede ze kunnen worden geopend of in 't algemeen de veiligheid in gevaar te brengen door den staat van een lamp te wijzigen of door een gevaarlijke behandeling.
Art.8. De uitgedane lampen, niet voorzien van inwendige heraanstekers, zullen slechts boven den grond mogen heraangestoken worden.
In de mijnen der 1e en 2e klassen, evenwel, zal tot de heraansteking mogen overgegaan worden, doch alleenlijk door bijzondere bedienden, op eene nabij eene luchtschacht gelegen plaats, door het bestuur der mijn gekozen en door den mijningenieur goedgekeurd.
Art.9. Elke werkman, waarvan de lamp beschadigd wordt, moet deze dadelijk uitdoen.
Wanneer eene lamp, van eenen heraansteker voorzien, is uitgegaan wegens het vallen, het schokken of eene andere oorzaak, welke eene beschadiging kan teweegbrengen, dan zal men den heraansteker eerst mogen in werking brengen als men zeker is dat de lamp in goeden staat is gebleven.
Art. 9bis. <KB 14-05-1937, art. 2> De voorschriften van de tweede en derde alinea van artikel 2 zijn toepasselijk op de mijngashoudende mijnen.
Art. 9ter. <KB 14-05-1937, art. 2> Een tijdstip van twee jaar wordt toegestaan om zich te schikken naar de voorschriften van artikel 4 van dit besluit <van 14 mei 1937>, betreffende de verplichting en de onverplaatsbaarheid van het omhulsel.
Art.10. De artikelen 43 tot 49 van het koninklijk besluit van 28 April 1884 worden afgeschaft.
(lid 2 opgeheven) <KB 10-05-1919, art. 6>
Art.11. Eene tijdruimte van één jaar wordt verleend om zich te gedragen naar de bepalingen van dit besluit.
Art.12. <KB 29-09-1930, art. 1> Afwijkingen aan de bepalingen van dit besluit, hoogstens voor den duur van drie jaren, altijd herroepbaar, maar na onderzoek, ook altijd vernieuwbaar, kunnen door de (mijningenieurs) worden toegestaan. <KB 25-03-1966, art. 4>
Onze Minister van Nijverheid, Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg zal, na het advies van den inspecteur-generaal van het ressort te hebben ingewonnen, uitspraak doen betreffende het beroep, waartoe de beslissingen van de (mijningenieurs) mochten aanleiding geven. <KB 25-03-1966, art. 4>
Art.13. <KB 29-09-1930, art. 2> De inbreuken op de bepalingen van dit besluit, alsmede de inbreuken op de voorwaarden der vergunningen, waarbij het toegelaten was, van deze bepalingen af te wijken, worden vervolgd en gevonnist overeenkomstig artikelen 39 en 40 van de wet dd. 5 Juni 1911, tot aanvulling en wijziging van de wetten dd. 21 April 1810 en 2 Mei 1837 op de mijnen, groeven en graverijen (art. 130 en 131 van het koninklijk besluit dd. 15 September 1919).
Art. 14. Onze Minister van Nijverheid en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.